Bran

Danseres droeg een dekkleed van sneeuwwitte wol met het blazoen van het huis Stark, de grauwe schrikwolf. Zelf was Bran gekleed in grauwe hozen en een wit wambuis waarvan de mouwen en kraag met eekhoornbont afgezet waren. Ter hoogte van zijn hart zat zijn wolvenkop-broche van zilver en gepolijst git. Hij had liever Zomer gehad dan een zilveren wolf op zijn borst, maar ser Rodrik had voet bij stuk gehouden.

Voor de lage stenen trap aarzelde Danseres maar heel even. Toen Bran haar aanspoorde nam ze hem met gemak. Achter de grote, met ijzer beslagen eiken deuren vulden acht lange rijen schragentafels de grote zaal van Winterfel, aan elke kant van het middenpad vier. Op de banken zaten de mannen schouder aan schouder. Toen Bran langsdraafde kwamen ze overeind en riepen ‘Stark! Winterfel! Winterfel!’

Hij was oud genoeg om te beseffen dat ze in feite niet voor hém schreeuwden; ze juichten om de oogst, om Robb en zijn overwinningen, om zijn vader, zijn grootvader en alle Starks van de afgelopen achtduizend jaar. Toch zwol zijn borst van trots. Voor de duur van zijn rit door de zaal vergat hij dat hij verlamd was. Maar toen hij de verhoging bereikte, met aller ogen op zich gevestigd, maakten Osha en Hodor zijn riemen en gespen los, tilden hem van de rug van Danseres en droegen hem naar de hoge zetel van zijn voorvaderen.

Ser Rodrik zat aan Brans linkerhand met zijn dochter Beth naast zich. Rickon zat rechts van hem. Zijn ruige, kastanjebruine haardos was zo lang geworden dat hij tot op zijn hermelijnen mantelkraag hing. Sinds hun moeder weg was, had hij geweigerd zijn haar door wie dan ook te laten snijden. Het laatste meisje dat een poging had gedaan had als dank voor de moeite een beet opgelopen. ‘Ik wou ook rijden,’ zei hij toen Hodor Danseres wegleidde. ‘Ik kan beter rijden dan jij.’

‘Dat is niet waar, dus hou je kop,’ zei hij tegen zijn broertje. Ser Rodrik brulde om stilte. Bran verhief zijn stem. Hij heette hen welkom namens zijn broer, de Koning in het Noorden, en vroeg hun de oude en de nieuwe goden te danken voor Robbs overwinningen en de rijke oogst.

‘Moge er zo nóg honderd komen,’ besloot hij terwijl hij zijn vaders zilveren kelk hief.

‘Nóg honderd!’ Tinnen kroezen, aardewerken bekers en met ijzer beslagen drinkhoorns kletterden tegen elkaar. Brans wijn was gezoet met honing en geurde naar kaneel en kruidnagelen, maar was sterker dan hij gewend was. Toen hij slikte voelde hij warme, slangachtige vingers door zijn borst kruipen. Tegen de tijd dat hij de kelk op tafel zette was hij enigszins draaierig.

‘Goed gedaan, Bran,’ zei ser Rodrik tegen hem. ‘Heer Eddard zou heel trots zijn geweest.’ Verderop aan de tafel knikte maester Luwin instemmend terwijl de tafeldienaren het eten begonnen te serveren. Bran had nog nooit zulk voedsel gezien: de ene gang na de andere, zoveel dat hij van elke schotel maar een paar happen op kon. Er waren enorme lappen gebraden oeros, geroosterd met prei, pastei van wildbraad en stukken wortel, spek en champignons, schapenbouten in een saus van honing en kruidnagelen, sappige eend, gepeperd wild zwijn, gans, duif en kapoen aan het spit, een stoofpot van rundvlees en gerst, en koude fruitmoes. Heer Weyman had uit Withaven twintig tonnetjes vis, ingelegd in zout en zeewier meegebracht, witvis en alikruiken, krabbetjes en mosselen, oesters, haring, kabeljauw, zalm, kreeft en lamprei. Er was zwart brood, er waren honingkoeken en haverbiscuits, er waren knollen, erwten en bieten, bonen en pompoenen en enorme rode uien, er waren gebakken appels, bessentaarten en peren op sterke wijn. Op elke tafel, zowel boven als onder het zout, waren grote witte kazen neergezet, en kruiken warme kruidenwijn en gekoeld herfstbier werden langs de tafels doorgegeven.

Heer Weymans speelmannen bleven dapper en bekwaam doorspelen, maar harp, vedel en hoorn werden al snel overspoeld door een vloedgolf van gepraat en gelach, gerinkel van bekers en borden en gegrom van honden die vochten om het tafelafval. De zanger zong goede liederen: ‘IJzeren Lansen’, ‘Het Branden der Schepen’, ‘De Beer en de Schone Maagd’, maar alleen Hodor leek te luisteren. Hij stond naast de fluitspeler van de ene voet op de andere te springen. Het lawaai zwol aan tot een gestaag, grommend gebrul; een grote, bedwelmende mengelmoes van geluid. Ser Rodrik sprak over Beths krullenkop heen met maester Luwin, terwijl Rickon opgewekt tegen de Walders zat te schreeuwen. Bran had de Freys niet aan de eretafel willen hebben, maar de maester had hem eraan herinnerd dat ze binnenkort familie zouden zijn. Robb zou met een van hun tantes trouwen, en Arya met een van hun ooms. ‘Dat doet ze nooit,’ had Bran gezegd. ‘Arya niet.’ Maar maester Luwin was onverbiddelijk geweest, en dus zaten ze nu naast Rickon.

De tafeldienaren boden alle schotels eerst aan Bran aan, zodat hij desgewenst de portie van de heer kon nemen. Toen ze bij de eenden aangeland waren kon hij niets meer op. Daarna knikte hij goedkeurend naar iedere nieuwe gang en wuifde die vervolgens weg. Als de schotel bijzonder aanlokkelijk rook, stuurde hij hem door naar een van de heren op de verhoging, een gebaar van vriendschap en welwillendheid waartoe hij volgens maester Luwin verplicht was. Hij stuurde wat zalm naar de arme, treurige vrouwe Hoornwoud, het everzwijn naar de luidruchtige Ombers, een schotel gans-in-bessensaus naar Clei Cerwyn, en een grote kreeft naar Joseth, de stalmeester, die weliswaar heer noch gast was, maar Danseres zodanig had afgericht dat Bran er nu op kon rijden. Ook stuurde hij wat zoetigheid naar Hodor en ouwe Nans, enkel en alleen omdat hij van ze hield. Ser Rodrik herinnerde hem eraan dat hij ook iets naar zijn pleegbroers moest sturen, dus stuurde hij Kleine Walder wat gekookte bieten en Grote Walder de knollen in botersaus. Op de banken beneden zaten de mannen van Winterfel tussen gewone mensen uit de winterstad, vrienden uit dichterbij gelegen ridderhoven en lieden uit het gevolg van hun hoge gasten. Sommige gezichten had Bran nooit eerder gezien, andere kende hij even goed als het zijne. Toch kwamen ze hem allemaal even vreemd voor. Hij sloeg ze als van een afstandje gade, alsof hij nog voor het raam van zijn slaapkamer zat en neerkeek op de binnenplaats, zodat hij alles zag maar nergens deel aan had. Osha liep tussen de tafels door om bier te schenken. Een van de mannen van Leobald Langhart schoof zijn hand onder haar rok omhoog, waarop zij onder bulderend gelach de kruik op zijn hoofd stuksloeg. Mikken had zijn hand in het keursje van een of andere vrouw gestoken, maar die scheen het niet erg te vinden. Bran keek toe hoe Farlen zijn rode teef om botten liet bedelen en glimlachte ouwe Nans toe terwijl ze met gerimpelde vingers aan de korst van een warme pastei pulkte. Op de verhoging viel heer Weyman op een dampende lampreischotel aan alsof het een vijandelijk leger was. Hij was zo vet dat er op bevel van ser Rodrik een extra brede stoel voor hem was vervaardigd, maar hij lachte luid en vaak, en Bran had het gevoel dat hij hem wel mocht. De arme, bleke vrouwe Hoornwoud zat naast hem met een gezicht als een stenen masker lusteloos met haar eten te schuiven. Aan het andere einde van de eretafel speelden Hother en Mors een drinkspel door hun hoorns tegen elkaar te slaan met de kracht van ridders op een toernooi. Het is hier te warm, en te lawaaiig, en iedereen wordt dronken. De grauwe-en-witte wol bezorgden Bran jeuk, en plotseling had hij het gevoel dat hij overal liever was dan hier. In het godenwoud is het nu koel. Uit de warme bronnen stijgt damp op, en de rode bladeren van de weirboom ritselen. De geuren zijn voller dan hier, en het duurt niet lang meer voor de maan opgaat en mijn broeder ertegen zingt.

‘Bran?’ zei ser Rodrik. ‘Je eet niet.’

De wakende droom was zo reëel geweest dat Bran heel even niet wist waar hij was. ‘Ik neem straks nog wel wat,’ zei hij. ‘Ik barst bijna.’

De witte snor van de oude ridder was roze van de wijn. ‘Je hebt het prima gedaan, Bran. Hier en tijdens de audiënties. Op een dag zul je een bijzonder goede heer zijn, denk ik.’

Ik wil ridder worden. Bran nam nog een slokje gekruide honingwijn uit zijn vaders kelk, blij dat hij iets kon vasthouden. Op de zijkant van de kelk was de levensechte kop van een grauwende schrikwolf in reliëf aangebracht. Hij voelde de zilveren snuit in zijn handpalm drukken en dacht aan de laatste keer dat hij zijn vader uit deze kelk had zien drinken. Dat was op de avond van het welkomstfeest geweest, toen koning Robert met zijn hofhouding naar Winterfel was gekomen. Toen was het nog zomer. Zijn ouders hadden samen met Robert en de koningin aan de eretafel gezeten, met haar broers naast haar. Oom Benjen was er ook bij geweest, geheel in het zwart gekleed. Bran had met zijn broers en zusters tussen de kinderen van de koning gezeten, Joffry, Tommen en prinses Myrcella, die de hele maaltijd vol aanbidding naar Robb had gestaard. Als er niemand keek had Arya aan tafel gekke bekken zitten trekken. Sansa had in vervoering geluisterd naar de ridderlijke liederen die de harpspeler van de koning had gezongen, en Rickon had alsmaar gevraagd waarom Jon niet bij hen zat. ‘Omdat hij een bastaard is,’ had Bran ten slotte tegen hem moeten fluisteren.

En nu zijn ze allemaal weg. Het was of een of andere wrede god een hand naar omlaag had gestoken en ze allemaal had weggeveegd; de meisjes hun gevangenschap in, Jon naar de Muur, Robb en moeder naar de oorlog, koning Robert en vader naar hun graf, en oom Benjen misschien ook…

Zelfs beneden op de banken zaten nieuwe mannen aan tafel. Jory was dood, en dikke Torn, en Porthier, Alyn, Desmond, Hullen, die toen stalmeester was geweest, zijn zoon Harwin… iedereen die met vader naar het zuiden was gegaan, zelfs septa Mordane en Vayon Poel. De rest was met Robb ten strijde getrokken en voor zover Bran wist konden zij binnenkort ook wel dood zijn. Hij mocht Hooikop, Pokdalige Tim en Wispelaar en de overige nieuwe mannen ook best, maar hij miste zijn oude vrienden. Hij tuurde de banken af, kijkend naar al die vrolijke en treurige gezichten, en vroeg zich af wie er volgend jaar zou ontbreken, en het jaar daarna. Op dat moment had hij kunnen huilen, maar dat ging niet aan. Hij was de Stark in Winterfel, zijn vaders zoon en de erfgenaam van zijn broer, en al bijna een groot mens.

Aan het ondereind van de zaal gingen de deuren open, en een kille luchtvlaag deed de toortsvlammen even fel oplaaien. Bierbuik bracht twee nieuwe gasten naar het feest. ‘Vrouwe Mira van het huis Riet,’ bulderde de bolle wachter over het feestgedruis heen. ‘Met haar broer Jojen, uit Grijswaterwacht.’

De aanwezigen keken van hun bekers en houten borden op om de pas aangekomenen in ogenschouw te nemen. Bran hoorde hoe Kleine Walder ‘Kikkervreters’ mompelde tegen Grote Walder, die naast hem zat. Ser Roderik kwam overeind. ‘Wees welkom, vrienden, en deel deze oogst met ons.’ Bedienden gingen haastig schragen en stoelen halen om de tafel op de verhoging langer te maken.

‘Wie zijn dat nou weer?’ vroeg Rickon.

‘Moddermensen,’ antwoordde Kleine Walder minachtend. ‘Het zijn dieven en lafaards, en ze hebben groene tanden van het kikkers eten.’

Master Luwin ging op zijn hurken naast Brans zetel zitten om hem op fluistertoon van advies te dienen. ‘Deze mensen moet je hartelijk welkom heten. Ik had niet verwacht ze hier te zien, maar… je weet wie dit zijn?’

Bran knikte. ‘Paalbewoners. Uit de Nek.’

‘Holand Riet was een groot vriend van je vader,’ lichtte ser Rodrik hem in. ‘Deze twee zijn blijkbaar kinderen van hem.’

Terwijl de nieuwkomers de hele zaal door liepen zag Bran dat de een inderdaad een meisje was, al zou je dat op grond van haar kleding niet zeggen. Ze droeg hozen van lamsvel, soepel geworden door het vele dragen, en een mouwloos jak, versterkt met bronzen schubben. Al was ze bijna net zo oud als Robb, toch was ze slank als een jongen, met lang bruin haar in een knot op haar achterhoofd opgestoken en slechts een vage suggestie van borsten. Aan een slanke heup hing een geknoopt net, aan de andere een lang, bronzen mes, en onder haar arm droeg ze een oude ijzeren helm vol roestplekken. Op haar rug waren een kikkerspeer en een rond leren schild gebonden.

Haar broer was ettelijke jaren jonger en droeg geen wapens. Hij was geheel in het groen gekleed, tot en met het leer van zijn laarzen, en toen hij dichterbij kwam zag Bran dat zijn ogen moskleurig waren, al leken zijn tanden net zo wit als die van ieder ander. Beide Riets waren tenger gebouwd, slank als zwaardklingen, en nauwelijks langer dan Bran zelf. Voor de verhoging zonken ze op één knie.

‘Mijne heren van Stark,’ sprak het meisje. ‘De jaren zijn bij honderd-en duizendtallen verstreken sinds mijn volk voor de eerste maal trouw zwoer aan de Koning in het Noorden. Mijn vader heeft ons hierheen gezonden om namens ons hele volk die woorden nogmaals te spreken.’

Ze kijkt naar mij, drong het tot Bran door. Hij moest antwoord geven. ‘Mijn broer Robb strijdt in het zuiden,’ zei hij. ‘Maar als u wilt, kunt u de woorden voor mij uitspreken.’

‘Wij zweren Winterfel de trouw van Grijswater,’ zeiden ze allebei tegelijk. ‘Haard, hart en oogst dragen wij u op, heer. Beveel over onze zwaarden, speren en pijlen. Betoon de zwakkeren onder ons barmhartigheid, help de hulpelozen en laat eenieder gerechtigheid geschieden, en wij zullen u nimmer verlaten.’

‘Ik zweer het bij aarde en water,’ zei de jongen in het groen.

‘Ik zweer het bij brons en ijzer,’ zei zijn zuster.

‘Wij zweren het bij ijs en vuur,’ besloten ze allebei tegelijk. Bran zocht naar woorden. Moest hij nu op zijn beurt iets aan hen zweren? Hun eed was hem onbekend. ‘Moge uw winters kort en uw zomers overvloedig zijn,’ zei hij. Dat klonk meestal wel goed. ‘Sta op. Ik ben Brandon Stark.’

Het meisje Mira stond op en hielp haar broer overeind. De jongen staarde al die tijd naar Bran. ‘Als gaven brengen wij u vis, kikkers en gevogelte,’ zei hij.

‘Ik dank u.’ Bran vroeg zich af of hij nu uit beleefdheid een kikker moest eten. ‘Ik bied u het gastmaal van Winterfel aan.’ Hij probeerde zich te binnen te brengen wat hij van de paalbewoners wist. Ze woonden in de moeren van de Nek en verlieten hun drassige gebied zelden. Het was een arm volk van vissers en kikker jagers dat in hutten van riet en gevlochten biezen op drijvende eilandjes in het hart van het moeras woonde. Men zei dat het laffe lieden waren die vergiftigde wapens hanteerden en zich liever voor de vijand schuilhielden dan hem in het open veld tegemoet te treden. Toch was Holand Riet een van vaders meest onwankelbare getrouwen geweest in de oorlog om koning Roberts kroon, voordat Bran geboren was.

Terwijl hij ging zitten keek de jongen, Jojen, nieuwsgierig de zaal rond. ‘Waar zijn de schrikwolven?’

‘In het godenwoud,’ antwoordde Rickon. ‘Ruige Hond is stout geweest.’

‘Mijn broer zou ze graag zien,’ zei het meisje.

Luidkeels zei Kleine Walder: ‘Laat hij maar uitkijken dat ze hem niet zien, anders nemen ze nog een hap uit hem.’

‘Als ik erbij ben bijten ze niet.’ Bran vond het fijn dat ze de wolven wilden zien. ‘Zomer bijt hoe dan ook niet, en hij houdt Ruige Hond wel op een afstand.’ Hij was nieuwsgierig naar die moddermensen. Hij kon zich niet herinneren dat hij er ooit een had gezien. Zijn vader had door de jaren heen wel brieven naar de heer van Grijswater gestuurd, maar niemand van de paalbewoners was ooit naar Winterfel gekomen. Hij zou graag wat langer met hen hebben gepraat, maar er was zoveel lawaai in de Grote Zaal dat zelfs iemand die vlak naast je zat bijna niet te verstaan was.

Ser Rodrik zat vlak naast Bran. ‘Eten ze echt kikkers?’ vroeg hij aan de oude ridder.

‘Ja,’ zei ser Rodrik. ‘Kikkers, vissen, hagedisleeuwen, en alle soorten vogels.’

Misschien hebben ze geen schapen en koeien, dacht Bran. Hij beval de tafeldienaars om hun schapenbouten en een plak oeros te serveren en hun houten borden met de stoofpot van rundvlees en gerst te vullen. Ze leken het best lekker te vinden. Het meisje betrapte hem erop dat hij haar aan zat te staren en glimlachte. Bran kreeg een kleur en keek de andere kant op.

Veel later, toen alle zoetigheden waren opgediend en weggespoeld met stromen zomerwijn, werden de tafels af geruimd en opzij gezet, zodat er ruimte kwam om te dansen. De muziek werd wilder, er kwamen trommelaars bij, en Hother Omber haalde een enorme, kromme krijgshoorn met zilverbeslag te voorschijn. Toen de zanger bij het stuk van ‘De Nacht die Eindigde’ kwam waarin de Nachtwacht uitreed om de Anderen het hoofd te bieden in de Slag om de Dageraad, gaf hij er een stoot op die alle honden in geblaf deed uitbarsten.

Twee mannen van Hanscoe hieven een zoemend, snerpend lied op een luchtblaas en een houtharp aan. Mors Omber sprong als eerste op. Hij greep een passerende dienster bij de arm en sloeg haar de wijnkruik uit handen, zodat die op de vloer in scherven viel. Tussen de biezen, de botten en de stukken brood waarmee de stenen bezaaid lagen draaide en zwierde hij met haar in het rond en gooide hij haar de lucht in. Het meisje gilde van de lach en bloosde toen haar rokken opwaaiden. Algauw deden er ook anderen mee. Hodor begon helemaal alleen te dansen, terwijl heer Weyman de kleine Beth Cassel ten dans vroeg. Zijn omvang ten spijt waren zijn bewegingen heel elegant. Toen hij moe werd danste Clei Cerwyn in zijn plaats met het kind. Ser Rodrik benaderde vrouwe Hoornwoud, maar zij verontschuldigde zich en vertrok. Bran keek precies zo lang toe als de beleefdheid vereiste, waarna hij Hodor liet komen. Hij had het warm, hij was moe, en verhit door de wijn, en van het dansen werd hij treurig. Nog iets dat hij nooit meer zou kunnen. ‘Ik wil weg.’

‘Hodor,’ riep Hodor terug en hij knielde. Maester Luwin en Hooikop tilden hem in zijn mand. De bewoners van Winterfel hadden dat al tientallen keren gezien, maar de gasten, van wie sommigen meer nieuwsgierigheid dan beleefdheid aan de dag legden, moesten het wel een merkwaardige aanblik vinden. Bran voelde hun starende blikken. In plaats van de hele zaal door te lopen namen ze de deur van de heer, en Bran trok zijn hoofd in. In de flauw verlichte galerij langs de Grote Zaal stuitten ze op Joseth, de stalmeester, bezig een ander soort rijkunst te bedrijven. Hij schoof een aan Bran onbekende vrouw wier rokken tot haar middel opgetrokken waren, tegen de muur. Ze giechelde, totdat Hodor bleef staan om te kijken. Toen begon ze te krijsen. ‘Laat ze met rust, Hodor,’ was Bran gedwongen te zeggen. ‘Breng me naar mijn slaapkamer.’

Hodor droeg hem de wenteltrap naar zijn toren op en knielde naast een van de ijzeren staven die door Mikken in de muur waren geslagen. Bran slingerde zich aan de staven naar zijn bed en Hodor trok hem zijn laarzen en hozen uit. ‘Ga nu maar terug naar het feest. Maar je mag Joseth en die vrouw niet lastig vallen,’ ?ei Bran.

‘Hodor,’ antwoordde Hodor, en hij Bewoog zijn hoofd op en neer. Toen hij de kaars naast zijn bed uitblies daalde het duister als een zachte, vertrouwde deken op hem neer. Het vage geluid van muziek drong door het gesloten luik van zijn raam.

Iets dat zijn vader hem eens verteld had toen hij nog klein was kwam plotseling boven. Hij had heer Eddard gevraagd of de Koningsgarde echt uit de beste ridders van de Zeven Koninkrijken bestond. ‘Nu niet meer,’ was het antwoord geweest, ‘maar vroeger waren ze geweldig, een lichtend voorbeeld voor de wereld.’

‘Was er ook een die de beste was van allemaal?’

‘De beste ridder die ik ooit heb meegemaakt was ser Arthur Dayn, die streed met een zwaard dat Dageraad heette, gesmeed uit het hart van een gevallen ster. Hij werd het Zwaard van de Morgen genoemd, en hij zou mij hebben gedood als Holand Riet er niet was geweest.’ Toen was vader treurig geworden en had hij niets meer willen zeggen. Bran wilde wel dat hij hem had gevraagd wat hij bedoelde.

Hij sliep in met een hoofd vol ridders in blinkende harnassen die streden met zwaarden, fonkelend als sterrenvuur, maar toen de droom kwam bevond hij zich weer in het godenwoud. De luchtjes uit de keuken en de Grote Zaal waren zo doordringend dat het bijna leek of hij het feest nimmer had verlaten. Hij sloop rond onder de bomen, zijn broeder pal achter hem. Deze nacht was vervuld van fel leven en galmde van het gehuil van het spelende mensenpak. Die geluiden maakten hem rusteloos. Hij wilde wegrennen, hij wilde…

Gerinkel van ijzer deed hem de oren spitsen. Zijn broeder hoorde het ook. Ze stoven door het onderhout op het geluid af. Toen hij over het stille water aan de voet van de oude witte sprong, snoof hij de lucht van een vreemdeling op: de geur van mens vermengd met leer, aarde en ijzer.

De indringers waren al een paar passen in het woud doorgedrongen toen hij hen bereikte: een wijfje en een jong mannetje aan wie geen spoor van vrees kleefde, zelfs niet toen hij zijn tanden liet zien. Zijn broeder maakte een grommend keelgeluid, maar toch liepen ze niet weg.

‘Daar zijn ze,’ zei het wijfje. Mira, fluisterde iets in hem, een zweempje van de slapende jongen die in zijn wolvendroom was verdwaald.

‘Wist jij dat ze zo groot waren?’

‘Volgroeid zijn ze nog groter,’ zei het jonge mannetje, dat hen met grote, groene ogen onbevreesd aanzag. ‘De zwarte zit barstensvol vrees en woede, maar de grijze is sterk… sterker dan hij beseft… voel je hem, zuster?’

‘Nee,’ zei ze en ze bracht een hand naar het heft van haar lange bruine mes. ‘Wees voorzichtig, Jojen.’

‘Hij zal me geen kwaad doen. Dit is niet mijn stervensdag.’ Het mannetje liep op hen af, onbevreesd, en raakte zijn snuit aan, een aanraking licht als een zomerbries. Maar zodra de vingers langs hem streken, viel het woud uiteen en ging de grond onder zijn voeten in rook op en dreef lachend weg, en toen tolde hij rond en hij viel en viel en viel…

Загрузка...