Arya

Vrees treft dieper dan het zwaard, hield Arya zichzelf iedere keer weer voor, maar dat verdreef de vrees niet. Die bepaalde haar dagen evenzeer als het oudbakken brood en de blaren op haar tenen na een lange dag lopen over de harde, oneffen weg. Ze had gemeend te weten wat angst was, maar in die voorraadschuur aan het Godsoog was ze van dat idee genezen. Ze had er acht dagen doorgebracht voordat de Berg het vertreksein had gegeven, en iedere dag had ze iemand zien sterven.

Nadat hij had ontbeten kwam de Berg altijd de voorraadschuur in om een gevangene uit te kiezen voor een verhoor. De dorpelingen keken hem nooit aan. Misschien dachten ze dat hij hen zou negeren als zij hem maar negeerden… maar hij zag ze toch en koos uit wie hij wilde. Verstoppen kon niet, misleiden ging niet en bescherming was nergens te vinden. Eén meisje deelde drie nachten het bed met een krijgsman, maar de vierde dag koos de Berg haar uit, en de krijgsman zei niets. Een oude man die veel glimlachte lapte hun kleren en neuzelde over zijn zoon, die bij de goudmantels in Koningslanding diende. ‘Hij is voor de koning,’ zei hij dan, ‘helemaal voor de koning, net als ik, hij staat pal achter Joffry.’ Dat herhaalde hij zo vaak dat de andere gevangenen hem Pal-achter-Joffry begonnen te noemen zodra de bewakers even niet luisterden. Pal-achter-Joffry werd uitgekozen op de vijfde dag. Een jonge moeder met een pokdalig gezicht bood aan om vrijwillig alles te vertellen wat ze wist als ze beloofden haar dochter te sparen. De Berg hoorde haar uit, maar de volgende ochtend koos hij haar dochter toch uit, om er zeker van te zijn dat ze niets had achtergehouden. Degenen die werden uitgekozen werden ondervraagd in het bijzijn van de andere gevangenen, zodat die konden zien hoe het opstandelingen en verraders verging. Een man die door de anderen de Kietelaar genoemd werd stelde de vragen. Zijn gezicht was zo onopvallend en zijn kleren waren zo gewoon dat Arya hem voor een dorpeling zou hebben gehouden als ze hem niet eerst aan het werk had gezien. ‘De Kietelaar laat ze zo hard janken dat ze zichzelf onderpiesen,’ zei de ouwe Keswijck met zijn kromme schouders. Hij was de man die ze had geprobeerd te bijten, en die haar een fel ding had genoemd en haar met zijn gemaliede vuist een oorvijg had gegeven. Soms assisteerde hij de Kietelaar, soms deed een ander dat. Ser Gregor Clegane zelf stond altijd onbeweeglijk toe te kijken en te luisteren totdat het slachtoffer stierf. De vragen luidden altijd hetzelfde. Zat er goud verstopt in het dorp? Zilver? Juwelen? Was er nog meer voedsel? Waar was heer Beric Dondarrion? Wie van de dorpelingen had hem geholpen? Welke kant was hij op gegaan toen hij vertrok? Hoeveel man had hij bij zich? Hoeveel ridders, hoeveel boogschutters, hoeveel krijgsknechten? Waarmee waren ze bewapend? Hoeveel ruiters waren erbij? Hoeveel gewonden? Wat voor vijanden hadden ze nog meer gezien? Hoeveel? Wanneer? Welke banieren voerden die? Waar waren ze naartoe? Zat er goud verstopt in het dorp? Zilver? Juwelen? Waar was heer Beric Dondarrion? Hoeveel man had hij ? Op de derde dag had Arya de vragen zelf kunnen stellen. Ze vonden een beetje goud, een beetje zilver, een grote zak vol koperen munten en een gedeukte kelk, ingelegd met granaten, waar twee krijgslieden bijna over op de vuist gingen. Ze hoorden dat heer Beric een dozijn hongerlijders bij zich had, of honderd bereden ridders, dat hij naar het westen, het noorden of het zuiden was gegaan, dat hij met een boot het meer overgestoken was, dat hij zo sterk als een oeros was of verzwakt door bloeddiarree. Niemand overleefde de ondervraging door de Kietelaar, geen man, geen vrouw en geen kind. De sterksten hielden het uit tot na het vallen van de avond. Hun lijken werden achter de vuren opgehangen voor de wolven. Tegen de tijd dat ze opbraken wist Arya dat ze geen waterdanser was. Syrio Forel had zich nooit laten neerslaan en zich zijn zwaard laten afnemen, hij zou nooit werkeloos hebben toegezien hoe Lommie Groenehand werd gedood. Syrio zou nooit zijn blijven zwijgen in die voorraadschuur en ook niet gedwee tussen de overige gevangenen hebben voortgeschuifeld. Het wapenteken van het huis Stark was de schrikwolf, maar Arya voelde zich eerder een lam in een kudde schapen. Ze haatte de dorpelingen om hun schaapachtigheid, bijna even erg als ze zichzelf haatte. De Lannisters hadden haar alles ontnomen: vader, vrienden, huis, hoop en moed. Een van hen had Naald afgepakt en een ander had haar houten zwaard over zijn knie in tweeën gebroken. Ze hadden haar zelfs haar stupide geheim ontnomen. De voorraadschuur was zo groot geweest dat ze daarin nog weg had kunnen sluipen om ergens in een hoekje haar behoefte te doen als niemand keek, maar onderweg was het anders. Ze hield het zo lang mogelijk op, maar ten slotte was ze wel gedwongen bij een struik te hurken en haar hozen af te pellen waar iedereen bij was. Anders had ze zich ondergeplast. Warme Pastei staarde haar met grote koeienogen aan, maar de rest nam niet eens de moeite om te kijken. Meisjesschaap of jongensschaap, dat kon ser Gregor en zijn mannen blijkbaar niets schelen.

Hun bewakers stonden geen gepraat toe. Een gescheurde lip leerde Arya haar mond te houden. Anderen leerden het nooit. Een jongetje van drie bleef om zijn vader roepen, dus sloegen ze met een spijkerknots zijn gezicht in. Toen de moeder van het kind begon te krijsen doodde Raf het Lieverdje haar ook.

Arya zag hen sterven en deed niets. Wat schoot je met dapperheid op? Eén vrouw die voor het verhoor was uitgekozen had geprobeerd dapper te zijn maar was krijsend doodgegaan, net als de rest. Er waren geen dappere mensen op die tocht, alleen bange en hongerige. De meesten waren vrouwen en kinderen. De weinige mannen waren of stokoud of piepjong. De anderen waren aan de galg gehangen en voor de wolven en kraaien achtergelaten. Gendry was uitsluitend gespaard omdat hij had bekend dat hij die gehoornde helm zelf had gesmeed. Smeden, zelfs leerling-smeden, waren te waardevol om gedood te worden. Ze werden naar Harrenhal gebracht om heer Tywin Lannister te dienen, deelde de Berg hun mee. ‘Jullie zijn verraders en rebellen, dus dank je goden dat heer Tywin jullie die kans geeft. Dat is meer dan de vogelvrijen zouden doen. Gehoorzaam en dien, en jullie blijven in leven.’

‘Het is niet eerlijk. Niet eerlijk,’ hoorde ze één verschrompeld oud wijfje tegen een ander klagen toen ze gingen liggen om te slapen. ‘We hebben geen verraad gepleegd, die andere lui namen gewoon wat ze wilden, net als deze troep.’

‘Maar heer Beric heeft ons geen kwaad gedaan,’ fluisterde haar vriendin. ‘En die rooie priester die bij hem was heeft overal voor betaald.’

‘Betaald? Hij pakte me twee kippen af en gaf me een stuk papier met een teken erop. Nou vraag ik je, kan ik soms een vodje oud papier eten?

Legt dat eieren voor me?’ Ze keek om zich heen om er zeker van te zijn dat er geen bewakers in de buurt waren. Toen spuwde ze drie keer. ‘Dat is voor de Tullings, dat voor de Lannisters, en dat voor de Starks.’

‘Het is een verdomde schande,’ siste een oude man. ‘Als de ouwe koning nog leefde had hij dit nooit goedgekeurd.’

‘Koning Robert?’ vroeg Arya in een onbewaakt ogenblik.

‘Koning Aerys, dat de goden hem genadig zijn.’ zei de oude man, te luid. Een bewaker kwam aanlopen om hun het zwijgen op te leggen. De oude man raakte allebei zijn tanden kwijt, en er werd die avond niet meer gepraat.

Behalve zijn gevangenen had ser Gregor een tiental varkens, een kooi met kippen, een broodmagere melkkoe en negen karren gezouten vis bij zich. De Berg en zijn mannen waren te paard maar de gevangenen moesten allemaal lopen, en wie te zwak was om het tempo bij te houden werd meteen gedood, net als iedereen die zo dwaas was om te vluchten, ’s Avonds namen de bewakers de vrouwen mee de bosjes in. De meesten leken niet anders te verwachten en lieten zich zonder veel tegenstand meenemen. Een meisje, knapper dan de rest, moest elke avond met vier of vijf verschillende mannen mee, totdat ze er ten slotte een met een steen sloeg. Ser Gregor liet iedereen toekijken toen hij haar met een zwaai van zijn enorme tweehands slagzwaard het hoofd afsloeg.

‘Laat het lijk voor de wolven liggen,’ beval hij na afloop terwijl hij zijn zwaard aan zijn schildknaap gaf om te worden schoongemaakt. Arya gluurde zijdelings naar Naald, in een schede op de heup van een kalende wapenknecht met een zwarte baard die Polver heette. Goed dat ze het afgepakt hebben, dacht ze. Anders had ze een poging gedaan ser Gregor dood te steken en had hij haar finaal doormidden gehakt, en dan zou zij ook door de wolven opgevreten worden.

Polver was minder erg dan sommige anderen, ook al had hij Naald gestolen. In de nacht van haar gevangenneming waren de mannen van Lannister naamloze vreemdelingen geweest en hadden hun gezichten net zo op elkaar geleken als hun van neusbeschermers voorziene helmen, maar inmiddels kende ze hen allemaal. Het was nodig te weten wie lui was en wie wreed, wie slim was en wie dom. Het was nodig om erachter te komen dat de man die Strontbek werd genoemd weliswaar de smerigste taal uitsloeg die ze ooit had gehoord, maar je ook een extra homp brood gaf als je erom vroeg, terwijl de joviale ouwe Keswijck en Raf met zijn zachte stem je uitsluitend de rug van hun hand lieten voelen. Arya keek en luisterde en wreef haar haat op zoals Gendry eens zijn gehoornde helm had opgewreven. Dunsen droeg nu de stierenhoorns, en daar haatte ze hem om. Ze haatte Polver om Naald, en ze haatte de ouwe Keswijck, die dacht dat hij leuk was. En Raf het Lieverdje, die zijn speer in Lommies keel had gestoken, haatte ze nog meer. Ze haatte ser Amaury Lors om Yoren, ze haatte ser Meryn Trant vanwege Syrio, de Jachthond omdat hij de slagersjongen Mycah had gedood, en ser Ilyn en Joffry en de koningin om haar vader, dikke Torn, Desmond en de rest, en zelfs om Dame, de wolf van Sansa. De Kietelaar was bijna te griezelig om te haten. Soms slaagde ze er bijna in te vergeten dat hij er nog bij was. Als hij geen vragen stelde was hij gewoon maar een krijgsman, zwijgzamer dan de meeste anderen, met een gezicht van dertien in een dozijn. Elke avond zei Arya hun namen op. ‘Ser Gregor,’ fluisterde ze dan in haar stenen kussen. ‘Dunsen, Polver, Keswijck, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en de Jachthond. Ser Amaury, Ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei.’ In Winterfel had Arya met haar moeder in de sept gebeden en met haar vader in het godenwoud, maar op de weg naar Harrenhal waren er geen goden, en haar namen waren het enige gebed dat de moeite waard was om te onthouden.

Elke dag trokken ze verder en iedere avond zei ze haar namen op, totdat het geboomte eindelijk dunner werd en plaats maakte voor een lappendeken van golvende heuvels, kronkelende beekjes en zonovergoten velden waarop de lege omhulsels van verbrande hofsteden als verrotte, zwart geworden tanden omhoogstaken. Pas na nog een lange dagmars vingen ze in de verte een glimp van de torens van Harrenhal op, scherp afgetekend naast het blauwe water van het meer.

In Harrenhal zou het beter worden, hielden de gevangenen elkaar voor, maar Arya was daar niet zo zeker van. Ze dacht aan de verhalen die ouwe Nans had verteld over het slot dat op angst was gebouwd. Harren de Zwarte had mensenbloed door de mortel gemengd, placht Nans te vertellen, haar stem zo gedempt dat de kinderen zich naar haar toe moesten buigen om haar te verstaan. Maar Aegons draken hadden Harren en al zijn zonen tussen hun grote stenen muren geroosterd. Kauwend op haar lip liep Arya op harde, vereelte voetzolen verder. Veel langer zou het niet duren, hield ze zichzelf voor. Die torens konden niet meer dan een paar mijl weg zijn.

Toch moesten ze nog die hele dag en het merendeel van de volgende doorlopen voordat ze de rand van heer Tywins legerkamp bereikten, dat ten westen van het slot tussen de verschroeide puinhopen van een klein stadje stond. Vanuit de verte was Harrenhal bedrieglijk, omdat het zo enorm groot was. De reusachtige ringmuur rees steil en abrupt als een klip naast het meer omhoog, en de rijen houten, met ijzer beslagen schorpioenen boven op de borstwering leken even klein als de insecten waarnaar ze genoemd waren.

De stank van de Lannister-krijgsmacht bereikte Arya ruim voordat ze kon zien welke blazoenen er op de banieren stonden die overal aan de oever op de paviljoenen van de westerlingen omhoogstaken. Naar de lucht te oordelen was heer Tywin hier al enige tijd. Boven de overstromende latrines die het kamp omringden zwermden de vliegen, en op veel van de scherpgepunte palen die het kamp aan alle kanten beschermden zat een soort lichtgroen pluis. Het poortgebouw van Harrenhal, in zijn eentje net zo groot als de hele hoofdburcht van Winterfel, was met zijn gebarsten en verkleurde stenen al even gehavend als omvangrijk. Van buitenaf waren alleen de spitsen van vijf immense torens boven de muren uit te zien. De kortste was anderhalf keer zo hoog als de hoogste toren van Winterfel, maar ze rezen niet ten hemel zoals het fatsoenlijke torens betaamde. In Arya’s ogen leken ze op knoestige, knokige oudemannenvingers die naar een langsdrijvende wolk grepen. Ze herinnerde zich dat Nans had verteld hoe de steen gesmolten en als kaarsvet de trappen af en de ramen door was gedropen, om zich vervolgens dofrood gloeiend en verschroeiend heet een weg te banen naar Harrens schuilplaats. Arya geloofde ieder woord. De ene toren was nog grotesker en misvormder dan de andere, brokkelig, en vol groeven en barsten.

‘Daar wil ik niet heen,’ piepte Warme Pastei toen de poorten van Harrenhal vóór hen openzwaaiden. ‘Daar huizen geesten.’

Keswijck hoorde hem, maar bij uitzondering glimlachte hij slechts.

‘Je kunt kiezen, bakkersjong. Je gaat naar de geesten, óf je wordt er zelf een.’

Warme Pastei liep samen met de anderen naar binnen.

In het hol klinkende badhuis van balken en steen werden de gevangenen uitgekleed, waarna ze in tobbes gloeiend heet water hun vel ruw moesten boenen en schrobben. Twee vinnige oude wijven keken toe en gaven commentaar alsof ze pasgekochte ezels waren. Toen het Arya’s beurt was klakte vrouw Amabel ontzet met haar tong bij het zien van haar voeten, terwijl vrouw Harra het eelt op haar vingers betastte dat het gevolg was van urenlang oefenen met Naald. ‘Van het karnen, wed ik,’ zei ze. ‘Een boerenmeid zeker. Geeft niks, meisje. Als je hard werkt kun je het in deze wereld best hogerop brengen. Zo niet, dan krijg je slaag. En hoe heet je?’

Arya durfde haar eigen naam niet te noemen, maar Arrie ging ook niet. Dat was een jongensnaam, en ze zagen wel dat ze geen jongen was.

‘Wezel,’ zei ze, want dat was het eerste meisje waar ze aan dacht. ‘Lommie noemde me Wezel.’

‘Dat wil ik wel geloven,’ snoof vrouw Amabel. ‘Dat haar is om van te schrikken, en trouwens ook je reinste luizennest. Dat gaat eraf, en jij gaat in de keukens werken.’

‘Ik zou liever de paarden verzorgen.’ Arya hield van paarden, en als ze in de stallen was kon ze er misschien een stelen en ontsnappen. Vrouw Harra gaf haar zo’n oplawaai dat haar gezwollen lip weer sprong. ‘En hou je smoel of het wordt nog erger. Niemand vraagt jou om je mening.’

Het bloed in haar mond smaakte zout en metalig. Arya sloeg haar ogen neer en zweeg. Als ik Naald nog had zou ze me niet durven slaan, dacht ze gemelijk.

‘Heer Tywin en zijn ridders hebben rijknechten en schildknapen om hun paarden te verzorgen. Aan meiden als jij hebben ze geen behoefte,’ zei vrouw Amabel. ‘De keukens zijn knus en schoon, en er is altijd een warm vuur om bij te slapen en eten in overvloed. Je had je daar wel kunnen redden, maar ik merk dat je niet al te slim bent. Ik denk dat we haar beter naar Wisch kunnen sturen, Harra.’

‘Als jij het zegt, Amabel.’ Ze kreeg een hemd van ruwe grijze wol en een paar slecht passende schoenen, en toen kon ze gaan. Wisch was onderhofmeester van de Jammertoren, een plompe kerel met een vlezige karbonkel van een neus, dikke lippen en een nest vurige rode puisten bij een van zijn mondhoeken. Arya werd met vijf anderen naar hem toegestuurd. Hij bekeek hen allemaal met een priemende blik. ‘Wie de Lannisters goed dient behandelen ze genereus. Voor lui als jullie is dat te veel eer, maar in een oorlog moet je roeien met de riemen die je hebt. Wie hard werkt en z’n plaats kent schopt het op een dag misschien net zo ver als ik. Maar wie misbruik maakt van heer Tywins goedheid krijgt met mij te maken zodra hij weg is, gesnopen?’ Opgeblazen liep hij voor hen heen en weer en vertelde hun dat ze een hooggeborene nooit rechtstreeks aan mochten kijken, of iets zeggen voor ze werden aangesproken, of hun heer voor de voeten lopen. ‘Mijn neus liegt nooit,’ pochte hij. ‘Verzet, trots, ongehoorzaamheid, ik ruik het allemaal. Als ik ook maar een spoor van zo’n luchtje opsnuif zul je daarvoor boeten. Als ik jullie besnuffel wil ik maar één ding ruiken, en dat is angst.’

Загрузка...