Jon

De roep kwam aanzweven door de zwarte nacht. Jon duwde zich op een elleboog omhoog, en terwijl het kamp in beweging kwam reikte zijn hand gewoontegetrouw naar Langklauw. De hoorn die de slapers wekt, dacht hij.

De langgerekte, lage toon bleef op de grens van het gehoor hangen. De wachtposten langs de ringmuur maakten pas op de plaats, het hoofd naar het westen gekeerd, hun adem dampend in de vrieslucht. Toen het hoorngeschal wegstierf ging zelfs de wind liggen. Mannen rolden zich uit hun dekens en reikten naar speren en zwaardgordels, zachtjes, de oren gespitst. Een paard hinnikte gedempt en werd gekalmeerd. Eén hartslag lang leek het hele woud de adem in te houden. De broeders van de Nachtwacht wachtten op een tweede hoornstoot, in de hoop dat die niet zou komen, al vreesden ze van wel.

Toen de stilte ondraaglijk lang werd en de mannen ten slotte beseften dat de hoorn niet nog eens gestoken zou worden grijnsden ze elkaar schaapachtig toe, als om te ontkennen dat ze ongerust waren geweest. Jon Sneeuw gooide een paar takken op het vuur, gespte zijn zwaardriem om, trok zijn laarzen aan, schudde de aarde en dauw van zijn mantel en bevestigde die om zijn schouders. Naast hem laaiden de vlammen op, en terwijl hij zich aankleedde sloeg hun welkome hitte hem in het gezicht. In de tent hoorde hij de opperbevelhebber bewegen. Even later tilde Mormont de flap op. ‘Eén stoot?’ Zijn raaf zat met opgezette veren als een hoopje ellende zwijgend op zijn schouder.

‘Eén, heer,’ beaamde Jon. ‘Terugkerende broeders.’

Mormont liep naar het vuur. ‘De Halfhand. Hoog tijd.’ Terwijl ze hier wachtten was hij met de dag rustelozer geworden. Nog iets langer en hij was klaar geweest om jongen te werpen. ‘Zorg voor een warm maal voor de mannen en voer voor de paarden. Ik wil Qhorin meteen spreken.’

‘Ik zal hem bij u brengen, heer.’ De mannen uit de Schaduwtoren werden al dagen verwacht. Toen ze maar niet kwamen opdagen hadden de broeders zich van alles in het hoofd gehaald. Jon had allerlei somber gepruttel opgevangen rond de kookvuren, en niet alleen van Ed van de Smarten. Ser Ottyn Welck vond dat ze zich moesten terugtrekken naar de Schaduwtoren, in de hoop dat ze daar Qhorins spoor konden oppikken om er zo achter te komen wat er met hem was gebeurd. En Thoren Smalhout wilde doorstoten naar de bergen. ‘Mans Roover weet dat hij tegen de Wacht zal moeten vechten,’ had Thoren verklaard, ‘maar hij zal ons nooit zo ver naar het noorden verwachten. Als we langs het Melkwater optrekken kunnen we hem overvallen en zijn krijgsmacht aan mootjes hakken voordat hij weet dat we er zijn.’

‘We zijn zwaar in de minderheid,’ had ser Ottyn tegengeworpen. ‘Volgens Craster bracht hij een grote legermacht op de been. Vele duizenden. Zonder Qhorin zijn wij maar met tweehonderd man.’

‘Stuur maar eens tweehonderd wolven op tienduizend schapen af, ser, en kijk wat er dan gebeurt,’ zei Smalhout zelfverzekerd.

‘Er zitten geiten tussen die schapen, Thoren,’ zei Jarman Bokwel waarschuwend. ‘En wie weet zelfs een paar leeuwen. Ratelhemd, Harma Hondensnuit, Alfyn Kraaiendoder…’

‘Ik ken ze net zo goed als jij, Bokwel,’ snauwde Thoren Smalhout terug. ‘En ik wil hun koppen zien rollen, een voor een. Dit zijn wildlingen. Geen krijgslieden. Een paar honderd helden, hoogstwaarschijnlijk dronken, temidden van een enorme horde vrouwen, kinderen en slaven. We storten ons op ze en jagen ze jammerend terug naar hun holen.’

Ze hadden uren gediscussieerd zonder het eens te worden. De ouwe beer was te koppig om de terugtocht te aanvaarden, maar wilde ook niet halsoverkop langs het Melkwater de bergen in om de strijd aan te binden. Het enige dat ze uiteindelijk hadden besloten, was om nog een paar dagen op de mannen uit de Schaduwtoren te wachten en nog eens te overleggen als ze weer niet kwamen.

En nu waren ze er dus, wat inhield dat de beslissing niet langer uitgesteld kon worden. Daar was Jon in elk geval blij om. Als ze toch tegen Mans Roover gingen vechten, dan maar liever snel. Hij vond Ed van de Smarten bij het vuur, waar hij zat te klagen hoe lastig het was om te slapen als bepaalde lieden per se in het woud op een hoorn moesten blazen. Jon gaf hem een nieuwe reden tot klagen. Samen wekten ze Heek, die de orders van de opperbevelhebber met een stroom vloeken in ontvangst nam, maar toch opstond en weldra een stuk of tien broeders aan het werk had gezet, wortels hakken voor de soep.

Sam kwam aanpuffen toen Jon door het kamp liep. Onder de zwarte kap was zijn gezicht bleek en rond als de maan. ‘Ik hoorde die hoorn. Is je oom terug?’

‘Nee, het zijn alleen de mannen van de Schaduwtoren.’ Het kostte hem steeds meer moeite zich vast te klampen aan de hoop dat Benjen Stark veilig terug zou keren. De mantel die hij onder aan de Vuist had gevonden zou best van zijn oom of een van diens mannen kunnen zijn, dat had zelfs de ouwe beer .moeten toegeven. Maar waarom ze hem dan begraven hadden met die voorraad drakenglas erin gerold, daar had niemand enig idee van. ‘Sam, ik moet verder.’

Bij de ringmuur waren de wachtposten bezig staken uit de half bevroren grond te trekken om een doorgang te maken. Het duurde niet lang of de eerste broeders uit de Schaduwtoren reden over de bochtige weg de helling op. Ze waren geheel in leer en bont gekleed, met hier en daar wat staal of brons. Op hun magere gezichten groeiden dichte baarden, waardoor ze er even ruig uitzagen als hun garrons. Jon was verbaasd om te zien dat sommigen met z’n tweeën op één paard zaten. Toen hij watKbeter keek was het duidelijk dat velen van hen gewond waren. Ze hebben onderweg moeilijkheden gehad.

Jon wist wie Qhorin Halfhand was zodra hij hem zag, al hadden ze elkaar nooit eerder gezien. De grote wachtruiter was al half en half een legende binnen de Wacht, een man die lang wachtte voor hij iets zei maar snel tot actie overging, rijzig en recht als een speer, lang van leden en plechtstatig. Anders dan zijn mannen was hij gladgeschoren. Zijn haar hing in een zware, berijpte vlecht onder zijn helm uit, en het zwart dat hij droeg was zo verschoten dat het grijs leek. Van de hand die de teugels hield, restten nog slechts duim en wijsvinger. De andere vingers waren afgesneden toen hij een wildlingenbijl afweerde die zijn schedel dreigde te splijten. Men zei dat hij de bijlhouwer zijn verminkte vuist in het gezicht had geramd zodat het bloed hem in de ogen spoot, en de man had gedood terwijl hij erdoor verblind was. Sinds die dag hadden de wildlingen achter de Muur geen onverzoenlijker vijand dan hij. Jon begroette hem. ‘Opperbevelhebber Mormont wil u graag meteen spreken. Ik breng u naar zijn tent.’

Qhorin sprong uit het zadel. ‘Mijn mannen hebben honger en onze paarden hebben verzorging nodig.’

‘Daar is in voorzien.’

De wachtruiter liet zijn paard onder de hoede van een van zijn mannen achter en volgde hem. ‘Jij bent Jon Sneeuw. Je lijkt op je vader.’

‘Hebt u hem gekend, heer?’

‘Ik ben geen jonkertje, maar een broeder van de Nachtwacht. Ja, ik heb heer Eddard gekend. En zijn vader ook.’

Jon moest hollen om Qhorin met zijn grote passen bij te benen. ‘Heer Rickard is al voor mijn geboorte gestorven.’

‘Hij was de Wacht welgezind.’ Qhorin wierp een blik achterom. ‘Ik had gehoord dat jij altijd een schrikwolf bij je had.’

‘Spook zal tegen de ochtend wel terugkomen. Hij jaagt ’s nachts.’

Ed van de Smarten was bezig spek te bakken en een ketel met een stuk of tien eieren te koken boven het vuurtje van de ouwe beer. Mormont zat in zijn vouwstoel van hout en leer. ‘Ik was al bang dat je iets overkomen was. Heb je moeilijkheden gehad?’

‘We zijn op Alfyn Kraaiendoder gestuit. Hij was door Mans’op verkenning langs de Muur gestuurd en wij liepen hem tegen het lijf toen hij op de terugweg was.’ Qhorin zette zijn helm af. ‘Van Alfyn zal het rijk geen last meer hebben, maar een deel van zijn gezelschap is ons door de vingers geglipt. We hebben er zoveel mogelijk gepakt, maar het kan zijn dat sommigen de bergen weer weten te bereiken.’

‘En de prijs?’

‘Vier broeders dood. Een tiental gewond. Een derde meer dan de vijand. En we hebben gevangenen gemaakt. Eentje overleed er vrij snel aan zijn verwondingen, maar de tweede leefde nog lang genoeg om verhoord te worden.’

‘Daar kunnen we het beter binnen over hebben. Jon haalt wel een hoorn bier voor je. Of wil je liever warme kruidenwijn?’

‘Gekookt water is genoeg. En een ei en een hap spek.’

‘Zoals je wilt.’ Mormont tilde de tentflap op en Qhorin Halfhand boog zich voorover en stapte erdoor.

Bij de ketel roerde Ed de eieren met een lepel rond. ‘Ik benijd die eieren,’ zei hij. ‘Ik zou ook best een beetje willen koken. Als de ketel groter was sprong ik er misschien in. Al had ik liever gezien dat er wijn in zat. Je kunt ellendiger aan je eind komen dan warm en dronken. Ik heb eens een broeder gekend die zichzelf in wijn verzoop. Maar het was een slecht jaar, en met zijn lijk erin werd het er niet beter op.’

‘Heb je die wijn gedronken?’

‘Het is vreselijk als je een broeder dood aantreft. Jij zou ook behoefte hebben gehad aan een hartversterker, heer Sneeuw.’ Ed roerde de ketel om en deed er nog een snuifje nootmuskaat bij.

Jon hurkte rusteloos bij het vuur en porde erin met een stok. In de tent hoorde hij de stem van de ouwe beer, afgewisseld met de kreten van de raaf en het zachtere stemgeluid van Qhorin Halfhand, maar hij kon niet verstaan wat er gezegd werd. Alfyn Kraaiendoder gesneuveld, dat is goed nieuws. Hij was een van de bloeddorstigste wildlingrovers geweest, die zijn naam had ontleend aan de zwarte broeders die hij had gedood. Waarom klinkt Qhorin na zo’n overwinning dan zo ernstig?

Jon had gehoopt dat de komst van de mannen uit de Schaduwtoren de stemming in het kamp zou verbeteren. Gisteravond nog, toen hij na het plassen door het donker was teruggelopen, had hij vijf of zes mannen rond de sintels van een vuur op gedempte toon horen praten. Toen hij Chet hoorde mompelen dat het hoog tijd was om terug te gaan, was hij blijven luisteren. ‘De onzin van een ouwe man, deze wachtrit,’ hoorde hij zeggen. ‘In die bergen zullen we alleen maar ons graf vinden.’

‘Er zitten reuzen in de Vorstkaken, en wargs, en nog grotere verschrikkingen,’ zei Lark de Zusterman.

‘Ik ga daar niet heen, dat kan ik je wel verzekeren.’

‘De ouwe beer geeft je echt geen andere keus.’

‘Misschien geven wij hem wel geen andere keus,’ zei Chet. Net op dat moment had een van de honden zijn kop opgestoken en gegromd, en Jon had snel moeten doorlopen voor hij gezien werd. Het was niet de bedoeling dat ik dat zou horen, dacht hij, en hij overwoog met het verhaal naar Mormont te gaan. Maar hij kon zichzelf er niet toe brengen zijn broeders te verklikken, zelfs geen broeders als Chet en de Zusterman. Het waren maar loze praatjes, hield hij zichzelf voor. Ze hebben het koud en zijn bang, net als iedereen. Het viel hun zwaar hier te wachten, op die stenige heuveltop boven het woud, niet wetend wat de ochtend brengen zou. De onzichtbare vijand is altijd het meest angstaanjagend.

Jon haalde zijn nieuwe dolk uit de schede en bestudeerde het vuurschijnsel dat over het glanzend zwarte glas speelde. Het houten heft had hij zelf gemaakt en er henneptouw omheengewonden om het een goede greep te geven. Het was niet fraai, maar het voldeed. Ed van de Smarten was van mening dat glazen messen ongeveer even nuttig waren als tepels op het borstharnas van een ridder, maar Jon was daar niet zo zeker van. Het lemmet van drakenglas was scherper dan staal, zij het veel brozer.

Het moet daar met reden begraven zijn.

Hij had ook een dolk voor Gren en een voor de Opperbevelhebber gemaakt. De krijgshoorn had hij aan Sam gegeven. Bij nader onderzoek bleek de hoorn gebarsten te zijn, en zelfs toen hij hem helemaal had schoongemaakt kon Jon er geen geluid uit krijgen. Bovendien waren er stukjes uit de rand, maar Sam hield van oude spullen, zelfs waardeloze oude spullen. ‘Maak er maar een drinkhoorn van,’ zei Jon tegen hem, ‘dan kun je er telkens als je eruit drinkt aan denken dat je een wachtrit achter de Muur hebt gemaakt, helemaal tot de Vuist der Eerste Mensen.’ Hij gaf Sam ook een speerpunt en een tiental pijlpunten, en de rest deelde hij als amuletten onder zijn vrienden uit.

De ouwe beer was zo te zien wel ingenomen met de dolk, maar hij had toch liever een stalen mes aan zijn riem, had Jon gemerkt. Mormont had geen antwoord kunnen bedenken op de vraag wie die mantel begraven kon hebben, of wat de betekenis ervan was.Misschien dat Qhorin het weet. De Halfhand had zich dieper de wildernis in gewaagd dan enig levend mens.

‘Wil jij opdienen of zal ik het doen?’

Jon schoof de dolk in de schede. ‘Ik doe het.’ Hij wilde horen wat ze bespraken.

Ed sneed drie dikke sneden van een oudbakken, rond haverbrood, stapelde ze op een houten schaal, bedekte ze met spek en spekvet en vulde een kom met hardgekookte eieren. Jon nam de kom in zijn ene en de schaal in zijn andere hand en liep achterwaarts de tent van de bevelhebber in. Qhorin zat met gekruiste benen op de grond, zijn rug zo recht als een speer. Kaarslicht flakkerde over de harde, effen vlakken van zijn wangen terwijl hij sprak. ‘… Ratelhemd, de Huiler en alle andere grote en kleine opperhoofden,’ zei hij net. ‘Verder hebben ze wargs en mammoets en zijn ze sterker dan wij ooit hadden kunnen dromen. Of dat beweerde hij. Voor de waarheid van zijn woorden kan ik niet instaan. Volgens Ebben heeft de man ons maar wat wijsgemaakt om zijn leven te rekken.’

‘Waar of niet, de Muur moet gewaarschuwd worden,’ zei de ouwe beer terwijl Jon de schaal tussen hen in zette. ‘En de koning.’

‘Welke koning?’

‘Allemaal. De ware én de valse koningen. Als ze het rijk opeisen, laten ze het dan ook verdedigen.’

De Halfhand pakte een ei en sloeg het tegen de rand van de kom.

‘Die koningen doen wat ze goeddunkt,’ zei hij, terwijl hij de schaal afpelde. ‘En veel zal dat niet zijn. Onze beste hoop is Winterfel. De Starks moeten het noorden op de been brengen.’

‘Natuurlijk.’ De ouwe beer rolde een kaart uit, keek er fronsend naar en smeet hem opzij, om daarna de volgende open te vouwen. Hij probeerde te bekijken waar de eerste klap zou vallen, zag Jon. Eens had de Wacht zeventien sterkten langs de honderden mijlen lange Muur bemand, maar die waren een voor een verlaten toen de broederschap kleiner werd. Nu hadden er nog maar drie een garnizoen, en dat wist Mans Roover net zo goed als zij. ‘Ser Alliser Doren brengt nieuwe lichtingen mee uit Koningslanding, mogen we hopen. Als we Grijsgaard vanuit de Schaduwtoren bemannen en de Lange Terp vanuit Oostwacht…’

‘Grijsgaard is grotendeels ingestort. Steendeur zou beter zijn, als we de mannen kunnen vinden. IJsmark en Diepmeer misschien ook. Met dagelijkse patrouilles over de borstwering ertussen.’

‘Patrouilles, ja. Twee keer per dag, als het kan. De Muur zelf is een geducht obstakel. Onverdedigd houdt hij ze niet tegen, maar zal hij ze wel ophouden. Hoe groter hun krijgsmacht, hoe meer tijd ze nodig hebben. Te oordelen naar de leegte die ze hebben achtergelaten zijn ze van plan hun vrouwen mee te nemen. En hun jongen, en beesten… heb je ooit een geit gezien die op een ladder klom? Of in een touw? Ze zullen een trap moeten maken, of een grote hellingbaan… dat duurt minstens een maan, misschien langer. Mans zal wel weten dat hij de meeste kans maakt als hij onder de Muur doorgaat. Via een poort, of…’

‘Een bres.’

Mormont keek abrupt op. ‘Wat?’

‘Ze zijn niet van plan de Muur te beklimmen of eronderdoor te graven, heer. Ze zijn van plan erdoorheen te breken.’

‘De Muur is zevenhonderd voet hoog, en aan de onderkant zo dik dat honderd mannen een jaar nodig zouden hebben om er met houwelen en bijlen een gat in te slaan.’

‘Maar toch.’

Mormont plukte fronsend aan zijn baard. ‘Hoe?’

‘Tovenarij. Hoe anders?’ Qhorin beet het ei doormidden. ‘Waarom zou Mans zijn strijdkrachten anders in de Vorstkaken verzamelen? Die zijn kaal en ruig, en vandaar is het een lange, vermoeiende mars naar de Muur.’

‘Ik had gehoopt dat hij de bergen had gekozen om zijn wapenschouw voor de ogen van mijn wachtruiters verborgen te houden.’

‘Misschien,’ zei Qhorin en hij slikte het ei door, ‘maar ik denk dat er meer achter steekt. Hij zoekt iets, daarboven in de kou. Hij zoekt iets wat hij nodig heeft.’

‘Iets?’ Mormonts raaf hief de kop op en krijste, een vlijmscherp geluid in de beslotenheid van de tent.

‘Een of andere kracht. Welke, dat wist onze gevangene niet. Het verhoor was misschien wat te scherp. Lang niet alles was gezegd toen hij stierf. Ik betwijfel trouwens of hij het wist.’

Jon hoorde hoe de wind buiten met een hoog, ijl geluid tussen de stenen van de ringmuur floot en aan de tentlijnen rukte. Mormont wreef peinzend over zijn mond. ‘Een of andere kracht,’ herhaalde hij. ‘Dat moet ik weten.’

‘Dan moet u verkenners de bergen in sturen.’

‘Het staat me tegen om nog meer mannen te riskeren.’

‘Meer dan doodgaan kunnen we niet. Waarom hullen we ons in die zwarte mantels als het niet is om te sterven ter verdediging van het rijk?

Ik zou vijftien man sturen, in drie groepjes van vijf. Een om het Melkwater af te zoeken, een voor de Snerpende Pas, en een om de Reuzentrap te beklimmen. Jarmen Bokwel, Thoren Smalhout en ik als aanvoerders. Om erachter te komen wat ons in die bergen wacht.’

‘Wacht,’ riep de raaf. ‘Wacht.’

Opperbevelhebber Mormont loosde een diepe zucht. ‘Ik zie niet wat ons anders nog te doen zou staan,’ gaf hij toe, ‘maar als jullie niet terugkomen…’

‘Er zal in elk geval iemand uit de Vorstkaken afdalen, heer,’ zei de wachtruiter. ‘Zijn wij het, dan is alles in orde. En anders is het Mans Roover en dan bevindt u zich pal op zijn pad. Hij kan niet naar het zuiden optrekken terwijl u zich achter hem bevindt en zijn achterhoede kan bestoken. Hij moet aanvallen. Dit is een versterkte plaats.’

‘Niet zó sterk,’ zei Mormont.

‘Dan zullen we waarschijnlijk allemaal omkomen. Onze dood zal de broeders op de Muur respijt verschaffen. Tijd om de verlaten forten te bemannen en de poorten dicht te laten vriezen. Tijd om de hulp van heren en koningen in te roepen, tijd om hun bijlen te slijpen en hun blijden te repareren. Daarmee zijn onze levens goed besteed.’

‘Dood,’ pruttelde de raaf terwijl hij over Mormonts schouders heen en weer stapte. ‘Dood, dood, dood, dood.’ De ouwe beer zat er zwijgend en ingezakt bij, alsof de last van het spreken hem te zwaar was geworden. Maar ten slotte zei hij. ‘Mogen de goden me vergeven. Kies je mannen uit.’

Qhorin Halfhand keek opzij. Zijn blik ontmoette die van Jon en hield hem een ogenblik lang gevangen. ‘Goed dan. Ik kies Jon Sneeuw.’

Mormont knipperde met zijn ogen. ‘Hij is nauwelijks meer dan een jongen. En bovendien mijn oppasser. Hij is zelfs geen wachtruiter.’

‘Toilet kan net zo goed voor u zorgen, heer.’ Qhorin hief zijn verminkte, tweevingerige hand op. ‘Achter de Muur zijn de oude goden nog sterk. De goden van de Eerste Mensen… en van de Starks.’

Mormont keek naar Jon. ‘Wat zou je zelf willen?’

‘Meegaan,’ zei hij meteen.

De oude man glimlachte treurig. ‘Dat dacht ik al.’

De dageraad was al aangebroken toen Jon naast Qhorin Halfhand de tent uitstapte. De wind snerpte om hen heen, bracht hun zwarte mantels in beweging en blies een wolk van rode sintels uit het vuur op.

‘We vertrekken rond het middaguur,’ zei de wachtruiter tegen hem.

‘Ga die wolf van je maar zoeken.’

Загрузка...