Daenerys

Terwijl ze aan het ontbijt zat, een kom koude garnalensoep met dadelpruimen, kwam Irri met een Quarthijnse japon aan; een luchtig, modieus gevalletje van ivoorkleurig brokaat met opgestikte cultivéparels. ‘Neem maar weer mee,’ zei Dany. ‘De havens zijn geen geschikte plek voor fraai opgetutte dames.’

Als de Melkmensen haar dan toch barbaars vonden zou ze zich zo kleden ook, en toen ze naar de stallen ging droeg ze een broek van verschoten zandzijde en sandalen van gevlochten gras. Haar kleine borsten hadden vrij spel onder een beschilderd Dothraki-vest, en aan haar penninggordel hing een kromme dolk. Jhiqui had haar haren in Dothrakitrant gevlochten en aan het uiteinde van haar vlecht een zilveren belletje geknoopt. ‘Ik heb nog geen overwinningen behaald,’ probeerde ze haar dienstmaagd aan het verstand te brengen terwijl het belletje zachtjes tinkelde. Daar was Jhiqui het niet mee eens. ‘U hebt de maegi in hun huis van stof verbrand en hun zielen naar de hel gezonden.’

Dat was Dragons overwinning, niet de mijne, wilde Dany zeggen, maar ze hield haar mond. Met een paar belletjes in het haar zou ze in de achting van de Dothraki stijgen. Ze klingelde toen ze haar zilveren merrie besteeg en ook bij iedere stap, maar noch ser Jorah, noch haar bloedruiters zeiden er iets van. Ze wees Rakharo aan om tijdens haar afwezigheid haar volk en haar draken te beschermen. Jhogo en Aggo zouden haar naar de waterkant begeleiden.

Ze lieten de marmeren paleizen en zoetgeurende tuinen achter zich en zochten zich een weg door een minder welvarend gedeelte van de stad, waar bescheiden bakstenen huisjes een blinde muur naar de straat keerden. Hier waren minder paarden en kamelen te zien, en palankijnen waren al helemaal schaars, maar de straatjes krioelden van de kinderen, bedelaars en broodmagere, zandkleurige honden. Bleke mannen in stoffige linnen rokken stonden onder ronde deurbogen naar hen te kijken toen ze langskwamen. Ze weten wie ik ben, en ze moeten me niet. Dany zag het aan hun blikken.

Ser Jorah had haar het liefst in de palankijn verstopt, veilig opgeborgen achter zijden gordijnen, maar dat had ze geweigerd. Ze had al veel te lang op satijnen kussens gerust en zich door ossen van hot naar her laten slepen. Als ze reed had ze tenminste het gevoel dat ze ergens kwam.

Ze ging niet uit vrije wil naar het water. Ze was alweer op de vlucht. Haar hele leven was één langdurige vlucht, leek het wel. Ze was voor het eerst in de moederschoot op de loop gegaan en er nooit meer mee opgehouden. Hoe vaak waren zij en Viserys niet in het holst van de nacht weggeslopen, de huurmoordenaars van de Usurpator slechts één stap voor? Maar het was vluchten of sterven. Xaro had gehoord dat Pyat Pree de overlevende heksenmeesters had verzameld om kwaad over haar af te roepen.

Dany had gelachen toen hij dat vertelde. ‘Was u niet degene die zei dat heksenmeesters net oude soldaten waren die maar wat zaten op te scheppen over vergeten daden en lang vervlogen vaardigheden?’

Xaro keek gepijnigd. ‘En zo was het ook… toen. Maar nu? Nu ben ik er niet meer zo zeker van. Men zegt dat voor het eerst in honderd jaar de glaskaarsen in het huis van Urrathon Nachtloper weer branden. Spookgras groeit in de Tuinen van Gehane, er zijn fantoom-schildpadden gezien die berichten af en aan droegen tussen de raamloze huizen langs de Weg der Heksenmeesters, en alle ratten in de hele stad knagen hun staart af. De vrouw van Mathos Mallarawan, die ooit eens de spot heeft gedreven met het verschoten, mottige gewaad van een heksenmeester, is krankzinnig geworden en wil geen enkel kledingstuk meer dragen. Zelfs pas gewassen zijde geeft haar het gevoel dat er duizenden insecten over haar huid kruipen. En Blinde Sybassion de Ogeneter kan weer zien, of dat zweren zijn slaven althans. Dat zet een mens aan het denken.’ Hij zuchtte. ‘Dit zijn vreemde tijden voor Qarth. En vreemde tijden zijn slecht voor de handel. Ik betreur het dat ik het moet zeggen, maar het zou het beste zijn als u Qarth geheel en al verliet, en liever vroeg dan laat.’ Xaro streek geruststellend over haar vingers. ‘Echter, u hoeft niet alleen te vertrekken. In het Stofpaleis hebt u duistere visioenen gezien, maar Xaro heeft lichtere dromen gedroomd. Ik zie u gelukkig in bed liggen met ons kind aan de borst. Vaar met mij de Jaden Zee rond, en wij zullen het waar maken. Het is nog niet te laat. Schenk mij een zoon, mijn lieflijke vreugdelied!’

Je bedoelt: geef me een draak. ‘Ik trouw niet met u, Xaro.’

Toen was zijn blik kil geworden. ‘Ga dan.’

‘Waarheen?’

‘Ver weg.’

Misschien werd het ook tijd. De leden van haar khalasar hadden de kans om van de ontberingen van de rode woestenij te bekomen met beide handen aangegrepen, maar nu ze volgegeten en uitgerust waren begonnen ze onrustig te worden. Dothraki waren er niet aan gewend lang op één plaats te blijven. Het was een volk van krijgers dat niet voor de stad geschapen was. Misschien had ze te lang in Qarth getalmd, verleid door haar luxe en schoonheid. Dit was een stad die altijd meer beloofde dan ze bereid was te geven, zo kwam het haar voor, en ze was niet langer welkom sinds het huis der Onsterfelijken in een baaierd van rook en vlammen in elkaar was gestort. Van de ene dag op de andere wisten de Qarthijnen weer dat draken gevaarlijk waren. Ze wedijverden niet meer in het geven van geschenken. De Toermalijnen Broederschap had zelfs openlijk om haar verbanning geroepen, en het Aloude Gilde der Kruiders om haar dood. Xaro had de Dertien er maar net van kunnen weerhouden met hen in te stemmen.

Maar waar moet ik heen? Ser Jorah stelde voor nog verder naar het oosten te gaan, verder bij haar vijanden in de Zeven Koninkrijken vandaan. Haar bloedruiters zouden liever naar hun grote zee van gras terugkeren, al hield dat in dat ze opnieuw de rode woestenij moesten trotseren. Zelf had Dany gespeeld met de gedachte zich in Vaes Tolorro te vestigen tot haar draken groot en sterk geworden waren. Maar dat leek om de een of andere reden allemaal verkeerd… en al zou ze de knoop doorhakken en een bestemming kiezen, de vraag hoe ze er moest komen bleef haar pijnigen. Van Xaro Xhoan Daxos viel geen hulp te verwachten, wist ze nu. Al zijn betuigingen van toewijding ten spijt speelde hij zijn eigen spel, niet zo heel anders dan Pyat Pree. De avond dat hij haar had gevraagd te vertrekken had Dany hem om een laatste gunst gesmeekt. ‘Een leger?’ vroeg Xaro. ‘Een pot met goud? Een galei wellicht?’

Dany kreeg een kleur. Ze had een hekel aan bedelen. ‘Een schip, ja.’

Xaro’s ogen hadden net zo fel gefonkeld als de juwelen in zijn neus.

‘Ik ben een koopman, khaleesi. Dus misschien moeten we het niet meer over schenken hebben, maar over handel drijven. Voor een van uw draken krijgt u tien van de beste schepen van mijn vloot. U hoeft slechts dat ene lieve woordje te zeggen.’

‘Nee,’ zei ze.

‘Helaas,’ snikte Xaro, ‘dat was niet het woord dat ik bedoelde.’

‘Zoudt u een moeder vragen een van haar kinderen te verkopen?’

‘Waarom niet? Ze kunnen er altijd meer maken. Het komt dagelijks voor dat moeders hun kinderen verkopen.’

‘Niet de Moeder der Draken.’

‘Zelfs niet voor twintig schepen?’

‘Nog niet voor honderd.’

Zijn mond krulde omlaag. ‘Ik heb er geen honderd. Maar u hebt drie draken. Gun mij er één, vanwege al mijn vriendschapsbetuigingen. Dan hebt u er altijd nog twee over, en dertig schepen bovendien.’

Dertig schepen zouden voldoende zijn om een klein leger naar de kust van Westeros te brengen. Maar ik heb geen klein leger. ‘Hoeveel schepen bezit u, Xaro?’

‘Drieëntachtig, mijn plezierbark niet meegerekend.’

‘En uw collega’s bij de Dertien?’

‘Allemaal bij elkaar misschien duizend.’

‘En de Kruiders en de Toermalijnen Broederschap?’

‘Hun onbeduidende kleine vloten zijn te verwaarlozen.’

‘Zegt u het toch maar,’ zei ze.

‘Twaalf — a dertienhonderd voor de Kruiders. Niet meer dan achthonderd voor de Broederschap.’

‘En de Asshai’i, de Braavosi, de Zomereilanders, de Ibbenezen, en al die andere volkeren die de grote zoute zee bevaren, hoeveel schepen hebben zij? Allemaal bij elkaar?’

‘Veel, en nog meer,’ zei hij geprikkeld. ‘Wat maakt het uit?’

‘Ik probeer de prijs vast te stellen van een van de drie levende draken die de wereld rijk is.’ Dany glimlachte hem liefjes toe. ‘Het lijkt me dat een derde van alle schepen ter wereld een billijke prijs zou zijn.’

Xaro’s tranen stroomden aan weerszijden van zijn met juwelen bepantserde neus omlaag. ‘Heb ik u niet gewaarschuwd het Stofpaleis niet te betreden? Dit heb ik nu al die tijd gevreesd. U bent door de influisteringen van de heksenmeesters al even krankzinnig geworden als de vrouw van Mallarawan. Een derde van alle schepen ter wereld? Pff. Pff, zeg ik. Pff.’

Sindsdien had Dany hem niet meer gezien. Zijn seneschalk bracht haar zijn mededelingen, elke killer dan de vorige. Ze moest zijn huis ontruimen. Hij was het zat haar en haar volk van eten te voorzien. Hij eiste zijn geschenken terug, want ze was te kwader trouw geweest toen ze ze aannam. Haar enige troost was dat ze tenminste zo verstandig was geweest om niet met hem te trouwen.

De heksenmeesters hadden over drievoudig verraad gefluisterd… eenmaal om bloed, eenmaal om goud, en eenmaal uit liefde. Het eerste verraad moest dat van Mirri Maz Duur zijn geweest, die Khal Drogo en hun ongeboren zoon had vermoord om haar volk te wreken. Konden Pyat Pree en Xaro Xhoan Daxos nummer twee en drie zijn? Ze dacht van niet. Pyat Pree was niet op goud uit geweest, en Xaro had nooit echt van haar gehouden.

De straten werden steeds leger toen ze een wijk binnenreden die geheel uit sombere stenen pakhuizen bestond. Aggo reed voor haar en Jhogo achter haar. De plaats aan haar zijde hadden ze aan ser Jorah overgelaten. Haar belletje rinkelde zachtjes en Dany merkte dat ze in gedachten terugkeerde naar het Stofpaleis, zoals de tong het gat van een ontbrekende tand blijft zoeken. Kind van drie, was ze genoemd, dochter des doods, doder van leugens, bruid van vuur. Steeds die drietallen. Drie vuren, drie rijdieren, driemaal verraad. ‘De draak heeft drie koppen,’ verzuchtte ze. ‘Weet u wat dat betekent, Jorah?’

‘Uwe genade? Het wapenteken van het huis Targaryen is een draak met drie koppen, rood op zwart.’

‘Dat weet ik. Maar er bestaan geen driekoppige draken.’

‘De drie koppen waren Aegon en zijn zusters.’

‘Visenya en Rhaenys,’ herinnerde ze zich. ‘Ik stam af van Aegon en Rhaenys via hun zoon Aenys en hun kleinzoon Jaehaerys.’

‘Blauwe lippen verkondigen slechts leugens, zei Xaro dat niet? Wat kan het u schelen wat die heksenmeesters hebben gefluisterd? Ze wilden alleen het leven uit u zuigen, dat weet u nu.’

‘Misschien,’ zei ze met tegenzin. ‘Maar toch, wat ik daar gezien heb…’

‘Een dode bij de voorsteven van een schip, een blauwe roos, een bloedbanket… wat betekent het allemaal, khaleesi? Een toneeldraak, zei u. Wat ïs een toneeldraak, als ik vragen mag?’

‘Een lappen draak op stokken,’ legde Dany uit. ‘Die gebruiken poppenspelers bij hun voorstellingen, dan hebben de helden iets om tegen te vechten.’

Ser Jorah fronste zijn wenkbrauwen.

Dany kon het onderwerp niet laten rusten. ‘ “Zijn lied is het lied van ijs en vuur,” zei mijn broer. Ik weet zeker dat het mijn broer was. Niet Viserys, Rhaegar. Hij had een harp met zilveren snaren.’

Ser Jorah’s frons verdiepte zich, totdat zijn wenkbrauwen elkaar raakten. ‘Prins Rhaegar bespeelde zo’n harp,’ gaf hij toe. ‘Hebt u hem gezien?’

Ze knikte. ‘Er lag een vrouw in een bed, met een zuigeling aan de borst. Volgens mijn broer was die zuigeling de beloofde prins en moest ze hem Aegon noemen.’

‘Prins Aegon was Rhaegars erfgenaam bij Elia van Dorne,’ zei ser Jorah. ‘Maar als hij de beloofde prins was, werd die belofte samen met zijn schedel gebroken toen de Lannisters hem met zijn hoofd tegen een muur sloegen.’

‘Dat weet ik,’ zei Dany bedroefd. ‘Rhaegars dochtertje hebben ze ook vermoord, het kleine prinsesje. Rhaenys heette ze, net als Aegons zuster. Er was geen Visenya, maar hij zei dat de draak drie koppen heeft. Wat is dat lied van ijs en vuur?’

‘Geen lied dat ik ooit heb gehoord.’

‘Ik ben naar die heksenmeesters gegaan in de hoop antwoorden te krijgen. Maar in plaats daarvan hebben ze me met honderd nieuwe vragen opgezadeld.’

Inmiddels waren er weer mensen op straat. ‘Ruim baan,’ riep Aggo, terwijl Jhogo achterdochtig de lucht opsnoof. ‘Ik ruik het, khaleesi,’ riep hij. ‘Het gifwater.’ De Dothraki wantrouwden de zee en alles wat erop was. Water dat een paard niet kon drinken was geen water waar zij iets mee te maken wilden hebben. Ze zullen het leren, besloot Dany. Ik heb samen met Khal Drogo hun zee getrotseerd. Nu kunnen zij de mijne trotseren.

Qarth behoorde tot ’s werels grootste havensteden en de enorme, beschutte haven was een bonte chaos van kleuren, klanken en vreemde geuren. Langs de straten stonden tapperijen, pakhuizen en speelholen zij aan zij met goedkope bordelen en tempels van eigenaardige goden. Beurzensnijders, messentrekkers, spreukenverkopers en geldwisselaars mengden zich onder een veelsoortige menigte. Het havenfront was één grote markt waarop dag en nacht gehandeld werd en de koopwaar kostte slechts een fractie van wat er in de bazaar voor werd gevraagd, zolang je maar niet naar de herkomst vroeg. Verschrompelde oude wijfjes zo krom als een bultenaar verkochten reukwatertjes en geitenmelk uit geglazuurde aardewerken kruiken die aan een riem over hun schouder hingen. Zeelieden van tientallen nationaliteiten slenterden tussen de kraampjes, dronken kruidenlikeur en maakten grappen in rare taaltjes. De lucht rook naar zout en gebakken vis, naar warme teer en honing, naar wierook, olie en zaad.

Aggo gaf een klein jochie een koperstukje voor een spies met in honing geroosterde muizen en knabbelde er onder het rijden aan. Jhogo kocht een handvol dikke witte kersen. Elders zagen ze fraaie bronzen dolken te koop, gedroogde pruimtabak, siervoorwerpen van onyx en zelfs drakeneieren die verdacht veel op beschilderde stenen leken. Terwijl ze over de lange, stenen kades reden die voor de schepen van de Dertien gereserveerd waren, zag ze hoe kisten saffraan, mirre en peper uit Xaro’s rijk versierde Vermiljoenen Kus geladen werden. Naast haar werden vaatjes wijn, balen zuurblad en laadborden met gestreepte huiden op kruiwagens de loopplank van de Azuren Bruid opgerold om op het avondtij uit te varen. Wat verderop had een menigte zich rond de Kruidergalei de Zonnegloed verzameld om op slaven te bieden. Het was bekend dat de voordeligste manier om een slaaf te kopen rechtstreeks van het schip was, en uit de vlaggen die aan de masten wapperden was op te maken dat de Zonnegloed kortgeleden uit Astapor aan de Baai der Slavenhandelaren was gearriveerd.

Van de Dertien, de Toermalijnen Broederschap of het Aloude Gilde der Kruiders hoefde Dany geen hulp te verwachten. Ze reed op haar zilveren merrie verscheidene mijlen langs hun kades, dokken en pakhuizen tot aan het verste uiteinde van de hoefijzervormige havenpieren, waar de schepen uit de Zomereilanden, Westeros en de Negen Vrijsteden mochten aanleggen. Ze steeg af naast een vechtkuil waar een basilisk in een kring schreeuwende zeelui een grote rode hond aan stukken scheurde. ‘Aggo, Jhogo, letten jullie op de paarden terwijl ser Jorah en ik met de kapiteins gaan praten.’

‘Zoals u beveelt, khaleesi. Wij zullen u onderwijl in het oog houden.’

Het was goed weer eens Valyrisch te horen spreken, en zelfs de gewone spreektaal, dacht Dany toen ze naar het eerste schip liepen. Zeelui, havenwerkers en kooplieden weken allemaal voor haar opzij, niet wetend wat te denken van dat slanke meisje met het zilvergouden haar dat gekleed ging naar de wijze der Dothraki en een ridder aan haar zij had. Ondanks de namiddaghitte droeg ser Jorah maliën, met daaroverheen een groene wollen wapenrok, de zwarte beer van Mormont op de borst genaaid.

Maar noch haar schoonheid, noch zijn grootte en kracht zouden hun baten bij de mannen wier schepen ze nodig hadden.

‘U vraagt om passage voor honderd Dothraki, al hun paarden, uzelf en deze ridder, én drie draken’}’ zei de kapitein van de grote kogge de Vurige Vriend, waarna hij schaterend wegliep. Toen ze tegen een Lyseni op de Trompetter zei dat ze Daenerys Stormgeboren, de koningin van de Zeven Koninkrijken was, keek hij haar met een stalen gezicht aan en zei: ‘Ja hoor, en ik ben heer Tywin Lannister en ik schijt elke avond goud.’ De vrachtmeester van de Myrische galei de Zijdegeest was van mening dat draken op zee, waar ieder afgedwaald wolkje vurige adem de tuigage in brand kon steken, te gevaarlijk waren. De eigenaar van Heer Faro’s Buik wilde wel draken riskeren, maar geen Dothraki. ‘Dat soort goddeloze wilden wil ik niet in mijn Buik hebben, geen sprake van.’ De twee broers die het gezag voerden op de zusterschepen de Kwikzilver en de Windhond leken wel sympathiek en nodigden hen in hun stuurhut uit voor een glas rode wijn uit het Prieel. Ze waren zo hoffelijk dat Dany een tijdlang hoop koesterde, maar uiteindelijk ging de prijs die ze vroegen haar middelen verre te boven en was misschien zelfs die van Xaro te boven gegaan. De Betto Schraalbodem en de Maagd met de Schuine Ogen waren te klein, de Bravo had de Jaden Zee als bestemming en de Magister Manoio zag er nauwelijks zeewaardig uit. Toen ze onderweg waren naar de volgende kade legde ser Jorah een hand vlak boven haar billen. ‘Uwe Genade. U wordt gevolgd. Nee, niet omkijken.’ Hij loodste haar met zachte hand naar het kraampje van een koperhandelaar. ‘Dit is edel werk, koningin,’ verklaarde hij luidkeels en hield haar een grote schaal voor ter inspectie. ‘Kijk eens hoe hij blinkt in het zonlicht!’

Het koper was tot hoogglans opgewreven. Dany kon haar gezicht erin zien… en toen ser Jorah de schaal schuin naar rechts hield kon ze ook achter zich kijken. ‘Ik zie een dikke bruine man en een oudere kerel met een stok. Wie bedoelt u?’

‘Allebei,’ zei ser Jorah. ‘Ze volgen ons al sinds de Kwikzilver.’

Door de vlam in het koper werden de vreemdelingen merkwaardig opgerekt, waardoor de ene man lang en broodmager leek en de andere enorm gedrongen en breed. ‘Een schitterend stuk koperwerk, hoogedele dame,’ riep de koopman uit. ‘Stralend als de zon. En voor de Moeder der Draken slechts dertig hulden.’

De schaal was er hooguit drie waard. ‘Waar is mijn lijfwacht?’ sprak Dany. ‘Deze man wil mij beroven!’ Tot Jorah zei ze met gedempte stem in de gewone spreektaal: ‘Ze hoeven niet per se kwaad in de zin te hebben. Mannen kijken al sinds het begin der tijden naar vrouwen. Meer zit er misschien niet achter.’

De koperhandelaar negeerde hun gefluister. ‘Dertig? Zei ik dertig?

Wat een dwaas ben ik. De prijs is twintig hulden.’

‘Al het koper in deze kraam is bij elkaar niet eens twintig hulden waard,’ zei Dany terwijl ze de spiegelbeelden bestudeerde. De oude man zag eruit alsof hij uit Westeros kwam, en die met de bruine huid woog zeker honderdtwintig kilo. De Usurpator had de man die mij zou vermoorden de titel van heer beloofd, en deze twee zijn ver van huis. Of zijn ze door de heksenmeesters ingeschakeld met het oogmerk me te overvallen?

‘Tien, khaleesi, omdat u zo mooi bent. Gebruik hem als spiegel. Slechts deze kwaliteit koper kan een dergelijke schoonheid bevatten.’

‘Hij is misschien geschikt als nachtspiegel. Als je hem wegsmeet zou ik hem oprapen, als ik daar niet voor moest bukken. Maar betalen?’

Dany duwde hem de schaal weer in handen. ‘Er zijn wormen door je neus naar binnen gekropen die je verstand hebben aangevreten.’

‘Acht hulden,’ riep hij. ‘Mijn vrouwen zullen me slaan en me voor dwaas uitkrijten, maar in uw handen ben ik een hulpeloos kind. Komaan, acht, dat is minder dan hij waard is.’

‘Wat moet ik met dof koper als Xaro Xhoan Daxos mij van gouden borden laat eten?’ Toen ze zich omdraaide om weg te lopen, liet Dany haar blikken even over de vreemdelingen gaan. De bruine man was bijna net zo breed als hij in de schaal geleken had, met een glimmend, kaal hoofd en de gladde wangen van een eunuch. In de bezwete, geelzijden sjerp om zijn buik stak een lange, gekromde arakh. Boven de zijde was hij naakt, op een absurd klein vest met ijzeren noppen na. Oude littekens liepen kriskras over zijn boomdikke armen, zijn gigantische borstkast en bollende buik. Ze staken bleek af tegen zijn nootbruine huid. De andere man droeg een reismantel van ongeverfde wol met de kap naar achteren. Lang wit haar viel tot op zijn schouders, en een witte, zijde-achtige baard bedekte de onderkant van zijn gezicht. Hij steunde op een houten staf die even lang was als hijzelf. Alleen dwazen zouden me zo openlijk aanstaren als ze kwaad in de zin hadden. Toch zou het misschien verstandig zijn naar Jhogo en Aggo terug te gaan. ‘De oude man heeft geen zwaard,’ zei ze in de gewone spreektaal tegen Jorah terwijl ze hem meetrok. De koperhandelaar dribbelde achter hen aan. ‘Vijf hulden, voor vijf is hij van u, hij is eenvoudigweg voor u gemaakt.’

Ser Jorah zei: ‘Met een hardhouten stok kun je even goed schedels inslaan als met een strijdhamer.’

‘Vier! Ik weet dat u hem wilt hebben!’ Hij danste achterwaarts voor hen uit terwijl hij de schaal voor hun gezicht hield.

‘Komen ze achter ons aan?’

‘Til eens wat hoger op,’ zei de ridder tegen de koopman. ‘Ja. De oude man doet of hij bij een pottenbakkerskraam blijft staan, maar de bruine let alleen op u.’

‘Twee hulden! Twee! Twee!’ De handelaar hijgde zwaar vanwege de inspanning van het achteruitrennen.

‘Betaal hem maar, anders blijft hij er straks nog in,’ zei Dany tegen ser Jorah, zich afvragend wat ze met zo’n enorme koperen schaal aan moest. Toen hij naar zijn muntgeld greep draaide ze zich om, van plan een eind te maken aan de klucht. Het bloed van de draak zou zich niet als een stuk vee door een oude man en een dikke eunuch de bazaar door laten drijven.

Er stapte een Qarthijn op haar pad. ‘Moeder der Draken, voor u.’

Bijna werktuigelijk pakte Dany het aan. Het was een kistje van houtsnijwerk waarvan het paarlemoeren deksel met jaspis en chalcedoon was ingelegd. ‘U bent al te vrijgevig.’ Ze maakte het open. Er lag een glinsterende groene scarabee van onyx en smaragd in. Prachtig, dacht ze. Daarmee kunnen we een deel van de overtocht betalen. Toen ze een hand in het kistje stak zei de man: ‘Het spijt me zo’, maar ze hoorde het nauwelijks.

Met een sissend geluid ontrolde de scarabee zich.

Dany ving een glimp op van een kwaadaardig zwart gezicht, bijna menselijk, en een puntstaart waar het venijn van afdroop… en toen werd het kistje uit haar hand geslagen en vlogen de stukken door de lucht. Een plotselinge pijn vlijmde door haar vingers. Terwijl ze het uitschreeuwde en haar hand greep slaakte de koperhandelaar een kreet, een vrouw gilde, en ineens ontstond er een groot geschreeuw en gedrang onder de Qarthijnen. Ser Jorah ramde haar onzacht opzij en Dany viel op een knie. Weer hoorde ze het gesis. De oude man stiet de onderkant van zijn stok met kracht tegen de grond, Aggo kwam aanrijden, dwars door de kraam van een eierkoopman, en sprong uit het zadel, Jhogo’s zweep knalde, ser Jorah gaf de eunuch een klap op zijn hoofd met de koperen schaal, zeelui, hoeren en handelaars vluchtten of krijsten of deden allebei tegelijk…

‘Uwe Genade, duizendmaal pardon.’ De oude man knielde. ‘Hij is dood. Heb ik uw hand gebroken?’

Ze kromde haar vingers en haar gezicht vertrok. ‘Ik geloof het niet.’

‘Ik moest hem wegslaan,’ begon hij, maar voor hij uitgesproken was hadden haar bloedruiters zich op hem gestort. Aggo schopte zijn stok weg en Jhogo greep hem bij zijn schouders, drukte hem op zijn knieën en zette hem een dolk op de keel. ‘Khaleesi, we hebben gezien dat hij u sloeg. Wilt u de kleur van zijn bloed zien?’

‘Laat hem los.’ Dany krabbelde overeind. ‘Kijk naar de onderkant van zijn stok, bloed van mijn bloed.’ Ser Jorah was door de eunuch omvergeduwd. Ze sprong tussen hen in toen zowel arakh als zwaard uit de schede flitsten. ‘Weg met dat staal. Ophouden!’

‘Uwe Genade?’ Mormont liet zijn zwaard slechts één duim zakken.

‘Die mannen hebben u aangevallen.’

‘Ze verdedigden me.’ Dany wapperde met haar hand om de pijn uit haar vingers te schudden. ‘Het was die ander, de Qarthijn.’ Toen ze rondkeek was hij weg. ‘Het was een Spijtige Man. In het juwelenkistje dat hij me gaf zat een manticora. Deze man sloeg het uit mijn hand.’

De koperhandelaar rolde nog over de grond. Ze liep naar hem toe en hielp hem overeind. ‘Bent u gestoken?’

‘Nee, goede vrouwe,’ zei hij sidderend, ‘anders was ik nu dood. Maar hij heeft me aangeraakt, aiii, toen hij uit dat kistje viel kwam hij op mijn arm terecht.’ Hij had zich bevuild, zag ze, en geen wonder. Ze gaf hem een zilverstuk voor het doorstane leed en stuurde hem weg. Toen wendde ze zich weer tot de oude man met de witte baard.

‘Aan wie ben ik mijn leven verschuldigd?’

‘U bent mij niets verschuldigd, Uwe Genade. Mijn naam is Arstan, al heeft Belwas me op onze reis hierheen Witbaard genoemd.’ De oude man bleef knielen, al had Jhogo hem inmiddels losgelaten. Aggo raapte zijn stok op, keerde hem om, vloekte zacht in het Dothraki, veegde de resten van de manticora af aan een steen en gaf hem terug.

‘En wie is Belwas?’ vroeg ze.

De grote bruine eunuch deinde naar voren terwijl hij zijn arakh in de schede stak. ‘Ik ben Belwas. Sterke Belwas, noemen ze me in de vechtkuilen van Meereen. Nog nimmer ben ik verslagen.’ Hij beklopte zijn met littekens bedekte buik. ‘Ik sta iedereen toe me één keer te raken voor ik hem dood. Tel de sneden en u weet hoeveel mannen Sterke Belwas het leven heeft gekost.’

Dany hoefde zijn littekens niet te tellen. Het waren er veel, zag ze meteen. ‘En waarom bent u hier, Sterke Belwas?’

‘Vanuit Meereen werd ik naar Qohor verkocht en toen naar Pentos, naar de dikke man met de weeïge stank in zijn haar. Hij was het die Sterke Belwas nogmaals overzee zond, met de oude Witbaard om hem te dienen.’

De dikke man met de weeïge stank in zijn haar… ‘Illyrio?’ zei ze. ‘U bent door magister Illyrio gestuurd?’

‘Inderdaad, Uwe Genade,’ beaamde de oude Witbaard. ‘De magister verzoekt u vriendelijk of u het hem niet kwalijk wilt nemen dat hij ons in zijn plaats heeft gestuurd, maar hij rijdt niet meer zo goed als toen hij jong was, en zeereizen brengen zijn spijsvertering in de war.’ Tot dan had hij in het Valyrisch van de Vrijsteden gesproken, maar nu ging hij op de gewone spreektaal over. ‘Het spijt me als we u aan het schrikken hebben gebracht. Om eerlijk te zijn twijfelden we, we hadden iemand verwacht die wat meer…’

‘Op een koningin leek?’ Dany lachte. Ze had geen draak bij zich, en haar kleding was nu niet bepaald koninklijk. ‘U beheerst de gewone spreektaal goed, Arstan. Komt u uit Westeros?’

‘Ja. Ik ben in de Marken van Dorne geboren, Uwe Genade. Toen ik jong was diende ik als schildknaap bij een ridder uit de hofhouding van heer Swaan.’ Hij hield de lange stok recht voor zich uit, als een lans waar de banier aan ontbrak. ‘Nu dien ik Belwas als schildknaap.’

‘Bent u daar niet wat oud voor?’ Ser Jorah baande zich een weg naar haar zijde, de koperen schaal onhandig onder zijn arm. Het harde hoofd van Belwas had er een flinke deuk in gemaakt.

‘Niet te oud om mijn vorstin te dienen, heer Mormont.’

‘Kent u mij ook?’

‘Ik heb u een paar maal zien vechten. In Lannispoort, waar u bijna de Koningsmoordenaar uit het zadel lichtte. En op Piek, daar ook. Herkent u me niet meer, heer Mormont?’

Ser Jorah fronste. ‘Uw gezicht komt me bekend voor, maar er waren honderden mensen in Lannispoort en duizenden op Piek. En ik ben geen heer. Bereneiland is me afgenomen. Ik ben slechts een ridder.’

‘Een ridder van mijn Koninginnengarde.’ Dany greep zijn arm. ‘En een waarachtig vriend en goed raadgever.’ Ze bestudeerde het gezicht van Arstan. Er sprak een grote waardigheid uit, een rustige kracht die haar wel aanstond. ‘Sta op, Arstan Witbaard. Wees welkom, Sterke Belwas. Ser Jorah kent u. Ko Aggo en Ko Jhogo zijn bloed van mijn bloed. Zij zijn samen met mij de rode woestenij overgestoken en hebben mijn draken geboren zien worden.’

‘Paardenjongens.’ Belwas grijnsde zijn tanden bloot. ‘Belwas heeft heel wat paardenjongens gedood in de vechtkuilen. Ze rinkelen als ze sterven.’

Aggo’s arakh sprong in zijn hand. ‘Nooit eerder heb ik een dikke bruine man gedood. Belwas zal de eerste zijn.’

‘Steek je staal op, bloed van mijn bloed,’ zei Dany. ‘Deze man is gekomen om mij te dienen. Belwas, u bewijst mijn volk alle respect, of u wordt eerder uit mijn dienst ontslagen dan u wenselijk acht, en met meer littekens dan toen u kwam.’

De lach op het gezicht van de reus verdween samen met de gaten in zijn gebit om plaats te maken voor een beduusde en enigszins nijdige blik. Belwas werd vermoedelijk niet vaak dreigend toegesproken, en al helemaal niet door meisjes die drie keer zo klein waren als hij. Dany schonk hem een lachje om de terechtwijzing zijn scherpte te ontnemen. ‘En nu wil ik graag weten wat magister Illyrio van mij wil, dat hij u helemaal uit Pentos hierheen stuurt.’

‘Hij wil draken,’ zei Belwas nors, ‘en het meisje dat ze maakt. Hij wil u.

‘Het klopt wat Belwas zegt, Uwe Genade,’ zei Arstan. ‘Wij hadden opdracht u te vinden en naar Pentos te brengen. De Zeven Koninkrijken hebben u nodig. Robert de Usurpator is dood en het rijk bloedt. Toen we vanuit Pentos in zee staken had het land vier koningen en was de gerechtigheid ver te zoeken.’

Haar hart sprong op, maar Dany hield haar gezicht in de plooi. ‘Ik heb drie draken,’ zei ze, ‘en mijn khalasar telt meer dan honderd mensen, met al hun bezittingen en paarden.’

‘Dat maakt niet uit,’ dreunde Belwas. ‘We nemen alles mee. De dikke man huurt drie schepen voor zijn kleine, zilverharige koningin.’

‘Zo is het, uwe genade,’ zei Arstan Witbaard. ‘De grote kogge Saduleon ligt aan het einde van de kade aangemeerd en de galeien Zomerzon en Joso’s Poets liggen achter de golfbreker voor anker.’

Drie koppen heeft de draak, dacht Dany verwonderd. ‘Ik zal mijn volk opdragen zich onmiddellijk gereed te maken voor vertrek. Maar de schepen die mij thuisbrengen moeten andere namen hebben.’

‘Zoals u wenst,’ zei Arstan. ‘Welke namen had u gewild?’

‘Vhagar,’ zei Dany. ‘Meraxes. En Balerion. Schilder die namen op de romp in gouden letters van drie voet hoog, Arstan. Iedereen die ze ziet moet weten dat de draken teruggekeerd zijn.’

Загрузка...