Sansa

Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud. Ook na honderd keer lezen luidden de woorden nog hetzelfde als die eerste keer nadat Sansa het opgevouwen vel perkament onder haar hoofdkussen had gevonden. Ze wist niet hoe het daar kwam, of van wie het afkomstig was. Het briefje was niet ondertekend, niet bezegeld, en het handschrift was onbekend. Ze verfrommelde het perkament tegen haar borst en fluisterde de woorden voor zich uit. ‘Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud,’ prevelde ze nauwelijks hoorbaar.

Wat hield dat in? Moest ze het aan de koningin laten zien om te bewijzen hoe gehoorzaam ze was? Zenuwachtig wreef ze over haar maag. De vurige, paarsblauwe plek die ser Meryn haar had bezorgd was tot een lelijke kleur geel vervaagd maar deed nog wel pijn. De vuist waarmee hij haar had geraakt was gemalied geweest. Het was haar eigen schuld. Ze moest haar gevoelens beter leren verbergen om Joffry niet kwaad te maken. Toen ze had gehoord dat de Kobold heer Slink naar de Muur had gestuurd was ze te ver gegaan door te zeggen: ‘Ik hoop dat de Anderen hem zullen halen.’ Dat had de koning mishaagd.

Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud. Sansa had zo vurig gebeden. Werd ze eindelijk verhoord? Zou er een waarachtig ridder komen, gezonden om haar te redden? Misschien een van de tweelingen Roodweyn, of de stoutmoedige ser Balon Swaan, of zelfs de jeugdige heer Beric Dondarrion op wie haar vriendin Jeane Poel verliefd was geweest, met zijn roodgouden haar en die regen van sterren op zijn zwarte mantel. Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud. Maar als het nu eens een van Joffry’s wrede grappen was, zoals die dag dat hij haar had meegenomen naar de borstwering om haar het hoofd van haar vader te tonen? Of misschien was het wel een doortrapte list om te bewijzen dat ze niet trouw was. Als ze naar het godenwoud ging, zou ze daar dan ser Ilyn Peyn vinden die haar onder de hartboom zwijgend opwachtte met IJs in zijn hand, een spiedende blik in zijn fletse ogen om te kijken of ze al kwam?

Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud. Toen de deur openging propte ze het briefje inderhaast onder haar laken en ging erop zitten. Het was haar kamermeisje, het grauwe muisje met het sluike bruine haar. ‘Wat kom je doen?’ wilde Sansa weten.

‘Wilt u vanavond een bad nemen, jonkvrouwe?’

‘Een haardvuur, geloof ik… het is kil.’ Ze huiverde inderdaad, al was het een warme dag geweest.

‘Zoals u wenst.’

Sansa sloeg het meisje argwanend gade. Had ze het briefje gezien?

Had zij het onder haar kussen geschoven? Onwaarschijnlijk; het wicht maakte een domme indruk, niet iemand die je geheime briefjes zou laten bezorgen. Maar Sansa kende haar niet. De koningin liet om de veertien dagen haar bedienden vervangen om ervoor te zorgen dat niemand goede vrienden met haar werd.

Toen het haardvuur lekker brandde bedankte Sansa het dienstmeisje en stuurde haar weg. Zoals altijd gehoorzaamde het meisje snel, maar Sansa vond dat haar blik iets achterbaks had. Ongetwijfeld haastte ze zich nu naar de koningin om haar verslag uit te brengen, of misschien naar Varys. Al haar dienstmeisjes bespioneerden haar, daarvan was ze overtuigd.

Eenmaal alleen gooide ze het briefje in de vlammen en keek hoe het perkament omkrulde en zwart werd. Als u naar huis wilt, kom dan vannacht naar het godenwoud. Ze liep traag naar het raam. Beneden zag ze een een korte ridder in een maanlichte wapenrusting en een zware witte mantel over de ophaalbrug heen en weer lopen. Naar zijn lengte te oordelen moest het ser Presten Groeneveld zijn. De koningin liet haar vrijelijk in het slot rondlopen, maar als ze op dit uur van de nacht Maegors Veste uit zou willen, zou hij toch willen weten wat ze ging doen. Wat moest ze tegen hem zeggen? Plotseling was ze blij dat ze het briefje had verbrand. Ze reeg haar japon los en kroop in bed, maar zonder de slaap te kunnen vatten. Zou hij er nog zijn, vroeg ze zich af. Hoe lang zou hij blijven wachten? Het was zo wreed om haar een briefje te sturen maar haar niets te vertellen. De gedachten bleven maar rondmalen in haar hoofd. Had ze maar iemand om haar te zeggen wat ze moest doen. Ze miste septa Mordane, en Jeane Poel, haar beste vriendin, miste ze nog meer. De septa was samen met de overigen haar hoofd kwijtgeraakt omdat ze de misdaad had begaan het huis Stark te dienen. Sansa wist niet wat er was gebeurd met Jeane, die daarna uit haar kamers was verdwenen en van wie ze nooit meer iets had gehoord. Ze probeerde niet te vaak aan hen te denken, maar soms kwamen de herinneringen ongevraagd bij haar op, en dan had ze moeite haar tranen in bedwang te houden. Zo nu en dan miste Sansa zelfs haar zusje. Arya zou inmiddels wel veilig terug zijn in Winterfel, waar ze danste en borduurde, met Bran en kleine Rickon speelde en als ze daar zin in had zelfs door de winterstad kon rijden. Sansa mocht ook rijden, maar alleen op het binnenplein, en op den duur was het vervelend om de hele dag maar in een kringetje rond te rijden.

Ze was klaarwakker toen ze het geschreeuw hoorde. Eerst ver weg, toen steeds luider. Geschreeuw van vele stemmen bij elkaar. De woorden waren niet te verstaan. En er waren ook paarden, stampende voetstappen en luide bevelen. Ze sloop naar haar raam en zag mannen over de muren rennen met speren en toortsen. Ga weer naar bed, beval Sansa zichzelf. Dit gaat jou niet aan, er zijn weer eens onlusten in de stad, dat is alles. Bij de waterputten werd tegenwoordig alleen nog maar gepraat over onlusten in de stad. De mensen stroomden binnen, op de vlucht voor de oorlog, en velen konden slechts in leven blijven door elkaar te beroven en te vermoorden. Ga naar bed. Maar toen ze weer keek was de witte ridder weg en de brug over de droge slotgracht neer, en onverdedigd.

Zonder erbij na te denken keerde Sansa zich om en rende ze naar haar garderobe. Wat doe ik nou? vroeg ze zich onder het aankleden af. Dit is waanzin. Ze zag het schijnsel van vele toortsen op de ringmuur. Waren Stannis en Renling eindelijk gekomen om Joffry te doden en de troon van hun broer op te eisen? Maar in dat geval zouden de wachters de valbrug wel ophalen om Maegors Veste van de voorburcht te isoleren. Sansa sloeg een onopvallende grijze mantel om en pakte het mes waarmee ze altijd haar vlees sneed. Als dit een valstrik is ga ik liever dood dan dat ik me nog langer door hem laat pijnigen, zei ze bij zichzelf. Ze verborg het mes onder haar mantel.

Toen ze naar buiten glipte, de nacht in, kwam er net een reeks in rode mantels gehulde zwaarddragers langsdraven. Ze wachtte tot ze voorbij waren voor ze de onbewaakte valbrug over schoot. Op de binnenplaats waren mannen bezig hun zwaardriemen om te doen en hun zadels vast te gespen. Bij de stallen ontwaarde ze ser Presten met nog drie andere leden van de Koningsgarde, hun witte mantels helder als het maanlicht. Ze waren bezig Joffry in zijn wapenrusting te helpen. Haar adem stokte in haar keel toen ze de koning zag. Gelukkig zag hij haar niet. Hij riep om zijn zwaard en zijn kruisboog.

Het lawaai werd minder toen ze zich dieper het slot in begaf. Ze durfde niet één keer om te kijken uit angst dat Joffry haar zag… of nog erger, achter haar aan zou komen. Voor haar draaide de kronkeltrap omhoog. Er liepen strepen flakkerend licht uit de smalle bovenraampjes overheen. Eenmaal bovengekomen was Sansa buiten adem. Ze rende een donkere zuilengang door en leunde tegen een muur om op adem te komen. Toen er iets langs haar been streek bestierf ze het bijna van schrik, maar het was alleen maar een kat, een gehavende zwarte kater met een aangevreten oor. Het beest blies tegen haar en schoot weg. Tegen de tijd dat ze het godenwoud bereikte, waren de geluiden vervaagd tot een flauw gerinkel van staal en geschreeuw in de verte. Sansa trok haar mantel dichter om zich heen. De geur van aarde en bladeren vervulde de lucht. Dame zou het hier fijn hebben gevonden, dacht ze. Godenwouden hadden iets wilds. Zelfs hier in het hart van het kasteel in het hart van de stad voelde je dat de oude goden met duizend ongeziene ogen toekeken.

Sansa had aan haar moeders goden de voorkeur gegeven boven die van haar vader. Ze hield van de standbeelden, de plaatjes op de glas-inloodramen, de geur van brandende wierook, de septons met hun lange gewaden en kristallen, de magie van die regenboog van licht die over de met paarlemoer, onyx en lapis lazuli ingelegde altaren viel. Toch straalde ook het godenwoud onmiskenbaar een zekere kracht uit. Vooral bij nacht. Help me, bad ze, stuur me een vriend, een waarachtig ridder die mijn kampioen wil zijn…

Ze bewoog zich van boom naar boom en voelde de ruwe bast onder haar vingers. Bladeren streken langs haar wangen. Was ze te laat? Hij zou toch niet nu al weggegaan zijn? Was hij er eigenlijk wel geweest?

Waagde ze het om hardop te roepen? Alles leek hier zo gedempt en stil…

‘Ik was al bang dat je niet zou komen, kind.’

Met een ruk draaide Sansa zich om. Uit de schaduwen trad een man naar voren, zwaargebouwd, met een dikke nek en een sloffende gang. Hij droeg een donkergrijs gewaad met de kap opgetrokken, maar toen een dun straaltje maanlicht zijn wang bescheen, herkende ze hem meteen aan zijn vlekkerige huid en het netwerk van gesprongen adertjes daaronder. ‘Ser Dontos,’ prevelde ze, hevig teleurgesteld. ‘Was u het?’

‘Ja, jonkvrouwe.’ Toen hij naderbij kwam rook ze de zure wijnlucht van zijn adem. ‘Ik.’ Hij stak een hand uit.

Sansa deinsde achteruit. ‘Niet doen!’ Onder haar mantel greep ze naar haar verborgen mes. ‘Wat… wat wilt u van me?’

‘U helpen, meer niet,’ zei Dontos. ‘Zoals u mij hebt geholpen.’

‘U bent dronken, hè?’

‘Alleen maar een beker wijn om me moed in te drinken. Als ze me nu te pakken krijgen stropen ze het vel van mijn rug,’

En wat zullen ze met mij doen? Sansa merkte dat ze weer aan Dame dacht. Die kon ruiken of iemand vals was, dat had ze gekund, maar ze was dood, vader had haar gedood, door toedoen van Arya. Ze trok het mes en hield het met beide handen voor zich uit.

‘Wilt u mij neersteken?’ vroeg Dontos.

‘Ik ben ertoe in staat,’ zei ze. ‘Zeg me wie u heeft gestuurd.’

‘Niemand, lieve jonkvrouwe. Ik zweer het op mijn riddereer.’

‘Ridder?’ Joffry had beslist dat hij geen ridder meer was, alleen nog een zot, zelfs minder dan Uilebol. ‘Ik heb de goden gebeden om een ridder die me zou redden,’ zei ze. ‘Ik heb aan één stuk door gebeden. Waarom sturen ze me nu een oude, dronken zot?’

‘Ik verdien niet beter, ook al… ik weet dat het vreemd klinkt, maar… al die jaren dat ik ridder was, was ik in wezen een zot. Nu ik een zot ben geloof ik… geloof ik dat ik het in me zou kunnen hebben weer een ridder te worden. En dat alles dankzij u… uw genade, uw moed. U hebt mij gered, niet alleen van Joffry, maar ook van mezelf.’ Zijn stem werd zachter. ‘De zangers zeggen dat er eens een andere zot leefde die de grootste ridder van allemaal was…’

‘Florian,’ fluisterde Sansa. Een huivering doorvoer haar.

‘Lieve jonkvrouwe, laat mij uw Florian zijn,’ zei Dontos nederig, en zonk voor haar op de knieën.

Langzaam liet Sansa het mes zakken. Ze voelde zich ongelofelijk licht in het hoofd, alsof ze zweefde. Pure waanzin om mezelf aan die dronkaard toe te vertrouwen, maar als ik hem de rug toekeer, krijg ik dan ooit nog een tweede kans? ‘Hoe… wilt u dat aanleggen? Mij hieruit helpen?’

Ser Dontos keek naar haar op. ‘U uit het kasteel zien te krijgen wordt het moeilijkst. Bent u eenmaal buiten, dan zijn er wel schepen die u naar huis kunnen brengen. Ik moet het geld zien te bemachtigen en uw passage regelen, dat is alles.’

‘Kunnen we nu niet gaan?’ vroeg ze. Ze durfde het bijna niet te hopen.

‘Vannacht? Nee, jonkvrouwe, ik vrees van niet. Ik moet eerst een veilige weg zien te vinden om u uit het kasteel te krijgen als de tijd rijp is. Dat zal niet eenvoudig gaan, en ook niet snel. Ik word ook in het oog gehouden.’ Nerveus likte hij zijn lippen. ‘Zoudt u dat mes weg willen doen?’

Sansa borg het mes onder haar mantel op. ‘Sta op, ser.’

‘Dank u, lieve jonkvrouwe.’ Onhandig zwaaiend kwam ser Dontos overeind en klopte de aarde en de bladeren van zijn knieën. ‘Uw vader was de meest waarachtige man die het rijk ooit heeft gekend, maar ik stond erbij en keek ernaar toen hij werd gedood. Ik zei niets, ik deed niets… maar toen Joffry mijn leven eiste nam u het voor mij op. Ik ben nooit een held gweest, jonkvrouwe, geen Ryam Roodweyn, noch Barristan de Boude. Ik heb nooit een toernooi gewonnen en me ook nimmer in een oorlog onderscheiden… maar ééns was ik een ridder, en u hebt mij er weer aan herinnerd wat dat inhield. Mijn leven stelt weinig voor, maar het behoort u toe.’ Ser Dontos legde een hand op de knoestige stam van de hartboom. Hij beefde, zag ze. ‘Ik zweer, en uw vaders goden zijn mijn getuigen, dat ik u naar huis zal zenden.’

Hij zwoer het. Een plechtige eed ten overstaan van de goden. ‘Dan… zal ik mijzelf aan u toevertrouwen, ser. Maar hoe zal ik weten wanneer het tijd is om te gaan? Stuurt u mij dan weer een briefje?’

Ser Dontos gluurde zenuwachtig om zich heen. ‘Dat risico is te groot. U moet hier komen, in het godenwoud. Zo vaak u kunt. Dit is de veiligste plek. De enige plek waar het veilig is. Nergens anders. Niet in uw kamers, niet in de mijne, of op de trap, of op de binnenplaats, zelfs niet als we ogenschijnlijk alleen zijn. In de Rode Burcht hebben de stenen oren, en alleen hier kunnen we vrijuit spreken.’

‘Alleen hier,’ zei Sansa. ‘Ik zal eraan denken.’

‘En mocht ik in andermans bijzijn wreed lijken, of spottend doen, of onverschillig, vergeeft u het me dan. Ik moet een rol spelen, en u ook. Eén misstap, en onze hoofden zullen de muren tooien, net als dat van uw vader.’

Ze knikte. ‘Ik begrijp het.’

‘U zult moedig en sterk moeten zijn… en in de eerste plaats geduld moeten hebben.’

‘Ik zal ervoor zorgen,’ beloofde ze, ‘maar… alstublieft… laat het zo snel mogelijk gebeuren. Ik ben bang…’

‘Ik ook,’ zei ser Dontos met een flauw glimlachje. ‘En nu moet u gaan, voordat iemand u mist.’

‘U komt niet mee?’

‘We kunnen beter niet samen gezien worden.’

Sansa knikte en deed een stap… en draaide zich met een nerveus rukje weer terug. Zachtjes, met gesloten ogen, gaf ze een kus op zijn wang.

‘Mijn Florian,’ fluisterde ze. ‘De goden hebben mijn gebeden verhoord.’

Ze vluchtte via het rivierpad, langs de kleine keuken en door de varkenshof, haar haastige voetstappen overstemd door het geknor van de zwijnen in hun kotten. Naar huis, dacht ze, naar huis, hij brengt me terug naar huis, hij zal me beschermen, mijn Florian. De liederen over Florian en Jonquil waren haar favorieten. Florian had er ook alledaags uitgezien, al was hij niet zo oud geweest.

Ze stortte zich net halsoverkop de kronkeltrap af toen er een man uit een verborgen deuropening kwam zwaaien. Sansa botste tegen hem op en verloor haar evenwicht. Voordat ze kon vallen werd ze door ijzeren vingers bij haar pols gegrepen, en een zware stem raspte tegen haar:

‘Van deze trap rollen is een hele buiteling, klein vogeltje. Wou je ons allebei dood hebben?’ Zijn ruwe lach leek op een zaag die over steen werd gehaald. ‘Misschien wel, ja.’

De Jachthond. ‘Nee heer, verschoning, natuurlijk niet.’ Sansa keek de andere kant op, maar te laat. Hij had haar gezicht al gezien. ‘Alstublieft, u doet me pijn.’ Ze probeerde zich los te wrikken.

‘En waarom vliegt Joffs kleine vogeltje in het holst van de nacht de kronkeltrap af?’ Toen ze geen antwoord gaf schudde hij haar heen en weer. ‘Waar ben je geweest?’

‘In het g-g-godenwoud, heer,’ zei ze, omdat ze niet durfde te liegen.

‘Om voor… mijn vader te bidden, en… voor de koning, dat hij niet gewond zal raken.’

‘Dacht je dat ik dronken genoeg was om dat te geloven?’ Hij liet haar arm los en zwaaide enigszins op zijn benen. Strepen licht en donker gleden over zijn afschuwelijk verbrande gezicht. ‘Je lijkt bijna een vrouw… gezicht, tieten, en je bent ook langer geworden, bijna… ach wat, je bent nog steeds een dom klein vogeltje, hè? Je zingt alle liedjes die ze je hebben geleerd… zing er eens een voor mij, wat let je? Kom op. Zing wat voor me. Een lied over ridders en schone maagden. Jij houdt wel van ridders, hè?’

Hij probeerde haar bang te maken. ‘W-waarachtige ridders, heer.’

‘Waarachtige ridders,’ bauwde hij haar na. ‘En ik ben geen heer, en al evenmin een ridder. Moet ik het erin slaan?’ Clegane wankelde en ging bijna onderuit. ‘Goden,’ vloekte hij. ‘Te veel wijn. Hou jij van wijn, klein vogeltje? Echte wijn? Een flacon rinse rode wijn, donker als bloed, meer heeft een man niet nodig. Of een vrouw. Terug naar je kooi, klein vogeltje. Ik breng je wel. Om je veilig te bewaren voor de koning.’ De Jachthond gaf haar een merkwaardig vriendelijk duwtje en liep achter haar aan de trap af. Toen ze beneden kwamen was hij in een broeierig stilzwijgen vervallen, alsof hij haar aanwezigheid vergeten was. Toen ze bij Maegors Veste kwamen zag ze tot haar schrik dat de brug nu door ser Boros werd bewaakt. Op de klank van hun voetstappen draaide zijn hoge witte helm stijfjes hun kant op. Sansa kromp onder zijn blik ineen en keek snel weg. Van de hele Koningsgarde was ser Boros de ergste, een lelijke, valse kerel die alleen maar donker en dreigend keek.

‘Voor hem hoef je niet bang te zijn, meisje.’ De Jachthond liet een zware hand op haar schouder neerdalen. ‘Strepen maken van een pad nog geen tijger.’

Ser Boros sloeg zijn vizier op. ‘Ser, waar…’

‘Rot op met je ser, Boros. Jij bent hier de ridder, niet ik. Ik ben de hond van de koning, weet je nog?’

‘Een tijdje geleden was de koning naar zijn hond op zoek.’

‘De hond was aan het zuipen. Vannacht was het jouw beurt om hem te beschermen, ser. Jij en die andere broeders van me.’

Ser Boros keerde zich naar Sansa toe. ‘Hoe komt het dat u op een uur als dit niet in uw vertrekken bent, jonkvrouwe?’

‘Ik ben naar het godenwoud geweest om voor de veiligheid van de koning te bidden.’ Deze keer klonk de leugen beter, bijna waar.

‘Dacht je soms dat ze kon slapen met al dat lawaai?’ zei Clegane.

‘Wat was er aan de hand?’

‘Idioten bij de poort,’ moest ser Boros bekennen. ‘Een stelletje kletsmeiers had praatjes rondgestrooid over de voorbereidingen voor Tyreks bruiloft, en die ellendelingen hadden het in hun kop gezet dat zij ook onthaald wilden worden. Zijne Genade heeft een uitval geleid en ze uiteengejaagd.’

‘Een dappere jongen,’ zei Clegane. Zijn mond trok.

We zullen wel zien hoe dapper hij is als hij oog in oog met mijn broer komt te staan, dacht Sansa. De Jachthond begeleidde haar over de valbrug. Toen ze de wenteltrap beklommen zei ze: ‘Waarom laat u zich door iedereen hond noemen? U wilt niet dat ook maar iemand u ridder noemt.’

‘Ik heb meer met honden dan met ridders op. Mijn grootvader was kennelmeester op de Rots. Eens, in het najaar, kwam heer Tytos tussen een leeuwin en haar prooi. Die leeuwin kon het niet schelen dat zij Lannisters wapenteken was. Het beest verscheurde heer Tytos’ paard en zou ook Tytos zelf hebben gegrepen als mijn grootvader niet was verschenen met de jachthonden. Drie van zijn honden kwamen om toen ze haar verjoegen. Mijn grootvader raakte zijn been kwijt, en Lannister vergoedde het hem met landerijen en een woontoren en nam zijn zoon als schildknaap aan. De drie honden op onze banier zijn de drie die omkwamen, in het gele herfstgras. Een hond zal voor je sterven, maar hij zal je nooit voorliegen. En hij kijkt je recht in de ogen.’ Hij greep haar kaken en tilde haar kin op. Zijn vingers knepen pijnlijk in haar gezicht.

‘En dat is meer dan kleine vogeltjes kunnen, nietwaar? Ik heb mijn lied nog niet gehoord.’

‘Ik… ik ken een lied over Florian en Jonquil.’

‘Florian en Jonquil? Een zot en zijn kut. Bewaar me! Maar op een dag zul je een lied voor me zingen, of je wilt of niet.’

‘Ik zal graag iets voor u zingen.’

Sandor Clegane snoof. ‘Zo’n knap klein ding, en dan zo slecht kunnen liegen. Honden kunnen leugens ruiken, wist je dat? Kijk maar eens rond en snuffel maar eens goed. Ze liegen hier allemaal, en stuk voor stuk beter dan jij.’

Загрузка...