Daenerys

De Dothraki noemden de komeet sbierak qiya, de Bloedende Ster. De oude mannen mompelden dat het een boos voorteken was, maar Daenerys Targaryen had de komeet voor het eerst gezien in de nacht nadat ze Khal Drogo had verbrand, de nacht dat haar draken waren ontwaakt. Het is de heraut die mijn komst aankondigt, zei ze bij zichzelf terwijl ze met verwondering in haar hart naar de nachthemel opkeek. Hij is door de goden gezonden om mij de weg te wijzen. Maar toen ze die gedachten onder woorden bracht huiverde Doreah, haar dienstmaagd. ‘Die kant op, daar liggen de rode landen, khaleesi. Grimmig en gruwelijk, zeggen de ruiters.’

‘De weg die de komeet wijst is de weg die wij moeten gaan,’ hield Dany vol, maar de waarheid was dat haar geen andere weg openstond. Ze durfde niet naar het noorden, naar de uitgestrekte oceaan van gras die de zee van Dothrak werd genoemd. De eerste de beste khalasar die ze tegenkwamen zou haar haveloze troepje opslokken. De krijgers zouden worden gedood en de rest zou tot slaaf worden gemaakt. De gebieden van de Lammermensen ten zuiden van de rivier boden evenmin een uitweg. Ze waren met zo weinig dat ze zelfs tegen dat weinig krijgshaftige volk geen verweer hadden, en de Lhazareen hadden niet echt reden om hen genegen te zijn. Ze had stroomafwaarts kunnen afslaan in de richting van de havensteden Meereen, Yunkai en Astapor, maar Rakharo waarschuwde haar dat Pono’s khalasar die kant op was gegaan, duizenden gevangenen voor zich uitdrijvend om te verkopen op de markten in levend vlees die de kust van de Baai der Slavenhandelaren als etterende wonden ontsierden. ‘Waarom zou ik Pono vrezen?’ wierp Dany tegen. ‘Hij was Drogo’s ko, en hij is altijd vriendelijk voor me geweest.’

‘Ko Pono was vriendelijk voor u,’ zei ser Jorah Mormont. ‘Khal Pono zal u doden. Hij heeft Drogo als eerste verlaten. Tienduizend krijgers zijn hem gevolgd. U hebt er honderd.’

Nee, dacht Dany. Ik heb er vier. De overigen zijn vrouwen, oude, zieke mannen en jongens wier haar nog nooit gevlochten is. ‘Ik heb de draken,’ bracht ze hem in herinnering.

‘Die zijn net uit het ei,’ zei Jorah. ‘Eén zwaai van een arakh en ze zijn er geweest, al is het waarschijnlijker dat Pono ze zelf wil houden. Uw drakeneieren waren al kostbaarder dan robijnen. Een levende draak is onbetaalbaar. Er zijn er maar drie op de hele wereld. Iedereen die ze ziet zal ze willen hebben, koningin.’

‘Ze zijn van mij,’ zei ze fel. Ze waren geboren uit haar geloof en haar nood, tot leven gewekt door de dood van haar echtgenoot, haar ongeboren zoon en de maegi Mirri Maz Duur. Toen ze uitkwamen was Dany de vlammen ingelopen, en ze hadden melk gedronken uit haar gezwollen borsten. ‘Zolang ik leef neemt geen mens ze van me af.’

‘U blijft niet lang leven als u khal Pono tegenkomt. Noch khal Jhaqo, noch een van de anderen. U moet gaan waar zij niet gaan.’

Dany had hem tot eersteling van haar Koninginnengarde benoemd, en als Mormonts norse advies en de voortekens overeenstemden was haar weg zonneklaar. Ze riep haar volk bijeen en besteeg haar zilveren merrie. Haar haren waren op Drogo’s brandstapel weggeschroeid, dus hulden haar dienstmaagden haar in de huid van de hrakkar die Drogo had gedood, de witte leeuw van de zee van Dothrak. De angstaanjagende kop vormde een kap die haar naakte hoofdhuid bedekte, de vacht een mantel die over haar schouders langs haar rug omlaag golfde. Het roomkleurige draakje sloeg zijn scherpe zwarte klauwen in de leeuwenmanen en krulde zijn staart om haar arm, terwijl ser Jorah zijn gebruikelijke plaats aan haar zij innam.

‘Wij volgen de komeet,’ sprak Dany tot haar khalasar. Toen het eenmaal gezegd was werd er niets tegen ingebracht. Ze waren Drogo’s volk geweest, maar behoorden nu aan haar toe. De Onverbrande, noemden ze haar, en Moeder van Draken. Haar woord was hun wet. Ze reden bij nacht en zochten overdag in hun tenten beschutting tegen de zon. Al spoedig kwam Dany erachter hoe waar Doreah’s woorden waren. Dit was geen vriendelijk land. Ze lieten een spoor van doden en stervende paarden achter, want Pono, Jhaqo en de overigen hadden het beste deel van Drogo’s kudden meegenomen en Dany de oude en schriele, ziekelijke en kreupele, gebrekkige en bokkige dieren gelaten. Dat gold ook voor de mensen. Ze zijn niet sterk, zei ze bij zichzelf, dus moet ik hun kracht zijn. Ik mag geen angst, geen zwakheid en geen twijfel tonen. Hoe bang het mij ook om het hart is, als zij naar mijn gezicht kijken mogen ze slechts Drogo’s koningin zien. Ze voelde zich ouder dan haar veertien jaren. Als ze ooit echt een meisje was geweest, dan was die tijd nu voorbij. Na drie dagmarsen stierf de eerste man. Tandeloos en oud, met troebele blauwe ogen, tuimelde hij uitgeput uit het zadel en kon hij niet meer opstaan. Een uur later was het met hem gedaan. Bloedvliegen zwermden om zijn lijk en brachten zijn ongeluk op de levenden over.

‘Zijn tijd was om,’ verklaarde haar dienstmaagd Irri. ‘Niemand hoort zijn tanden te overleven.’ De overigen waren het met haar eens. Dany beval hun het zwakste van de stervende paarden te doden, zodat de gestorvene als ruiter de nachtlanden zou betreden. Twee nachten daarna stierf er een klein meisje. Het smartelijke gejammer van haar moeder duurde de hele dag, maar er was niets aan te doen. Het kind was te jong geweest om te rijden, het arme wicht. De eindeloze zwarte grasvlakten van de nachtlanden waren voor haar niet weggelegd. Zij moest opnieuw geboren worden.

In de rode woestenij was weinig eetbaars en nog minder water. Het was een dor, verlaten land met lage heuvels en onvruchtbare, winderige vlakten. De rivieren die ze overstaken waren droog als doodsbeenderen. Hun rijdieren leefden van het taaie bruine duivelsgras dat in plukjes aan de voet van rotsen en dode bomen groeide. Dany zond verkenners voor de stoet uit, maar die vonden putten noch bronnen, alleen bittere plassen ondiep en stilstaand water die in de hete zon steeds verder krompen. Hoe dieper ze in de woestenij doordrongen, hoe kleiner de plassen werden, terwijl de afstand ertussen groeide. Als er goden waren in deze ongebaande wildernis van steen, zand en rode aarde, dan waren het harde, droge goden, doof voor gebeden om regen.

De wijn raakte het eerst op, en al snel daarna de gefermenteerde merriemelk waaraan de paardenheren de voorkeur gaven boven mede. Hun jagers vonden geen wild, en slechts het vlees van de dode paarden vulde hun buiken. De ene dood volgde op de andere. Zwakke kinderen, gerimpelde oude vrouwen, de zieken, de dommen en de achtelozen, het wrede land eiste hen allemaal op. Doreah werd broodmager en hologig, en haar zachte gouden haar werd bros als stro.

Dany leed honger en dorst met de anderen. De melk in haar borsten droogde op, ze kreeg bloedende kloven in haar tepels, en haar vlees slonk dagelijks totdat ze zo mager en hard als een lat was. Maar toch waren het haar draken waarvoor ze vreesde. Haar vader was voor haar geboorte gedood en haar stralende broer Rhaegar eveneens. Haar moeder was gestorven toen ze haar ter wereld bracht, terwijl buiten de storm loeide. De zachtaardige ser Willem Darring, die op zijn manier van haar gehouden moest hebben, was weggeteerd door een ziekte toen ze nog heel klein was. Haar broer Viserys, khal Drogo die haar zon-en-sterren was, zelfs haar ongeboren zoon, de goden hadden hen een voor een opgeëist. Maar mijn draken krijgen ze niet, zwoer Dany. Die krijgen ze niet.

De draakjes waren niet groter dan de broodmagere katten die ze vroeger over de muren van magister Illyrio’s villa in Pentos had zien sluipen… tot ze hun vleugels ontvouwden. Die omspanden driemaal hun eigen lengte. Elke vleugel was een verfijnde waaier van doorschijnende huid, adembenemend fraai van kleur, strakgespannen tussen lange dunne beenderen. Als je goed keek zag je dat ze grotendeels uit hals, staart en vleugels bestonden. Zulke kleine dingetjes, dacht ze wanneer ze ze uit de hand voerde. Of liever gezegd, probeerde te voeren, want de draken weigerden te eten. Ze sisten en spuwden zodra hun een bloederig stukje paardenvlees werd voorgehouden, en stoom wolkte op uit hun neusgaten, maar ze namen het niet aan… totdat Dany zich herinnerde wat Viserys haar had verteld toen ze nog kinderen waren. Alleen draken en mensen eten hun vlees gebakken^ had hij gezegd. Toen ze haar dienstmaagden opdracht gaf het paardenvlees dicht te schroeien vielen de draakjes er gretig op aan met koppen als flitsende slangen. Als het vlees maar gebakken werd schrokten ze per dag meermalen hun eigen gewicht naar binnen, en ten slotte begonnen ze groter en sterker te worden. Dany stond verbaasd over de gladheid van hun schubben en de hitte die ze uitstraalden, zo tastbaar dat in koude nachten hun hele lijf leek te dampen. Telkens als de khalasar bij het vallen van de avond op weg ging koos ze een draakje uit om op haar schouder mee te rijden. Irri en Jhiqui droegen de andere mee in een kooi van gevlochten takken die tussen hun rijdieren hing. Ze reden vlak achter haar aan, zodat Dany nooit uit het zicht raakte. Dat was de enige manier om ze rustig te houden.

‘Aegons draken waren naar de goden van het oude Valyria genoemd,’ zei ze op een ochtend na een lange nachtrit tegen haar bloedruiters. ‘Visenya’s draak heette Vhagar, Rhaenys had Meraxes, en Aegon bereed Balerion, de Zwarte Verschrikking. Er werd gezegd dat Vhagars adem zo heet was dat hij een ridderharnas kon doen smelten en de man die erin zat kon doen koken, dat Meraxes een heel paard kon verzwelgen, en Balerion… Zijn vuur was even zwart als zijn schubben en zijn wieken waren zo reusachtig dat hele steden door zijn schaduw werden opgeslokt als hij eroverheen vloog.’

De Dothraki keken ongemakkelijk naar haar drakenjongen. Het grootste van de drie was schitterend zwart, met felle, scharlakenrode strepen over zijn schubben, in de kleur van zijn vleugels en horens. ‘Khaleesi,’ prevelde Aggo, ‘daar zit de wedergeboren Balerion.’

‘Dat is mogelijk, bloed van mijn bloed,’ antwoordde Dany ernstig, ‘maar in dit nieuwe leven zal hij een nieuwe naam krijgen. Ik was van plan ze te vernoemen naar hen die door de goden zijn weggenomen. De groene zal Rhaegal heten, naar mijn moedige broer die de dood vond op de oever van de Drietand. De roomkleurig-met-gouden noem ik Viserion. Viserys was wreed, zwak en bangelijk, maar toch was hij mijn broer. Zijn draak zal doen wat hij niet vermocht.’

‘En het zwarte beest?’ vroeg ser Jorah Mormont.

‘De zwarte,’ zei ze, ‘is Drogon.’

Maar terwijl haar draakjes gedijden, verkwijnde en stierf haar khalasar. Het land rondom hen werd steeds troostelozer, en zelfs het duivelsgras werd schaars. Steeds meer paarden vielen ter plekke dood neer, totdat er zo weinig overbleven dat sommigen van haar volgelingen te voet verder moesten sjokken. Doreah kreeg koorts en ging mijl voor mijl verder achteruit. Ze kreeg bloedblaren op haar lippen en handen, haar haren vielen bij bosjes uit, en op een avond had ze de kracht niet meer om op haar paard te stijgen. Jhogo zei dat ze haar moesten achterlaten of in het zadel moesten vastbinden, maar Dany herinnerde zich een nacht op de zee van Dothrak waarin het meisje uit Lys haar geheimen had bijgebracht om Drogo’s liefde te doen toenemen. Ze gaf Doreah water uit haar eigen waterzak, verkoelde haar voorhoofd met een vochtige lap en hield haar hand vast tot ze met een huivering de geest gaf. Pas toen stond ze de khalasar toe om verder te rijden. Van andere reizigers was geen spoor te bekennen. Angstig begonnen de Dothraki te mompelen dat de komeet hen naar een of andere hel toe bracht. Op een ochtend, toen ze hun kamp opsloegen in een wirwar van zwarte, door de wind verweerde stenen, zocht Dany ser Jorah op. ‘Zijn we verdwaald?’ vroeg ze hem. ‘Komt er geen einde aan deze woestenij?’

‘Er komt een einde aan,’ antwoordde hij vermoeid. ‘Ik heb de kaarten gezien die de kooplieden maken. Slechts weinig karavanen nemen deze route, dat is zo, maar in het oosten liggen grote koninkrijken, en steden vol wonderen. Yi Ti, Quarth, Asshai bij de Schaduw…’

‘Halen we die nog?’

‘Laat ik niet tegen u liegen. Deze weg is moeilijker dan ik onder ogen durfde zien.’ Het gezicht van de ridder zag grauw en uitgeput. De heupwond die hij had opgelopen in de nacht dat hij tegen khal Drogo’s bloedruiters had gevochten was nooit volledig genezen. Ze kon zien hoe zijn mond vertrok als hij zijn paard besteeg, en als ze reden zat hij ingezakt in het zadel. ‘Misschien zijn we ten dode opgeschreven als we doorzetten… maar als we teruggaan zijn we zeker gedoemd.’

Dany kuste hem vluchtig op zijn wang. Zijn glimlach stak haar een hart onder de riem. Ook voor hem moet ik sterk zijn, dacht ze grimmig. Hij mag dan een ridder zijn, maar ik ben het bloed van de draak. De volgende waterplas die ze vonden was gloeiend heet en stonk naar zwavel, maar hun waterzakken waren bijna leeg. De Dothraki lieten het water afkoelen in kruiken en potten en dronken het lauw. De smaak was er niet minder smerig om, maar water was water en iedereen had dorst. Ze hadden inmiddels een derde van hun mensen verloren, en nóg strekte de woestenij zich voor hen uit, kaal, rood en zonder eind. Die komeet tart al mijn verwachtingen, dacht ze en ze sloeg haar ogen op naar de striem aan de hemel. Heb ik de halve wereld doorkruist en draken geboren zien worden, alleen maar om samen met hen te sterven in deze harde, hete woestijn? Dat weigerde ze te geloven. De volgende dag gloorde de ochtend terwijl ze een gebarsten en gekloofde vlakte van harde rode aarde overstaken. Dany wilde juist bevel geven het kamp op te slaan toen haar voorrijders terug kwamen galopperen. ‘Een stad, khaleesi!’ riepen ze. ‘Een stad, zo bleek als de maan en zo lieflijk als een maagd. Een uur rijden, meer niet.’

‘Laat zien,’ zei ze.

Toen de stad voor haar opdook, de muren en torens zinderend wit achter een sluier van hitte, was dat zo’n prachtig gezicht dat Dany zeker wist dat het een luchtspiegeling was. ‘Weet u welke plaats dat zou kunnen zijn?’ vroeg ze aan ser Jorah.

De verbannen ridder schudde vermoeid het hoofd. ‘Nee, koningin. Ik ben nooit zo ver naar het oosten geweest.’

De verre witte muren beloofden rust en veiligheid, een kans om te genezen en aan te sterken, en Dany zou er het liefst zo snel mogelijk naartoe gaan. In plaats daarvan wendde ze zich tot haar bloedruiters.

‘Bloed van mijn bloed, rijd voor ons uit om te vernemen hoe die stad heet, en wat voor ontvangst we kunnen verwachten.’

‘Jawel, khaleesi,’ zei Aggo.

Het duurde niet lang voor haar ruiters weer terugkwamen. Rakharo sprong uit het zadel. Aan zijn penningriem hing de grote, kromme arakh die Dany hem had geschonken toen ze hem bloedruiter had gemaakt.

‘Die stad is dood, khaleesi. Naamloos en godloos bevonden we haar. Slechts wind en vliegen waren door de straten.’

Jhiqui huiverde. ‘Als de goden weg zijn vieren ’s nachts de boze geesten feest. Beter om zulke oorden te mijden. Dat is bekend.’

‘Het is bekend,’ beaamde Irri.

‘Mij niet.’ Dany drukte haar hielen in de flanken van haar paard en ging hen voor. Ze draafde onder een eeuwenoude, gebroken poortboog door en een stille straat langs. Ser Jorah en haar bloedruiters volgden, en daarna, langzamer, de rest van de Dothraki.

Hoe lang de stad al verlaten was zou ze niet kunnen zeggen, maar de witte muren, van veraf zo mooi, waren van dichtbij gezien gebarsten en verbrokkeld. Daarbinnen was een doolhof van smalle, kromme stegen. De gebouwen stonden dicht opeen, de gevels kaal, witgekalkt en raamloos. Alles was wit, alsof de mensen die hier hadden gewoond geen kleuren hadden gekend. Ze reden langs hopen zongebleekt puin van ingestorte huizen, en elders zagen ze de verbleekte littekens van vuur. Op een plek waar zes stegen bijeenkwamen reed Dany voorbij een lege marmeren sokkel. Er waren hier al eerder Dothraki geweest, zo leek het. Misschien stond het verdwenen standbeeld wel ergens temidden van de andere gestolen goden in Vaes Dothrak. Wie weet was ze er wel honderd keer langs gereden zonder het te weten. Op haar schouder siste Viserion. Ze sloegen hun kamp op voor de restanten van een leeggeplunderd paleis, op een groot, winderig plein waar duivelsgras tussen de stenen van het plaveisel groeide. Dany zond mannen uit om de ruïnes te doorzoeken. Sommigen gingen met tegenzin, maar ze gingen wel. Een oude man vol littekens kwam korte tijd later dansend en zingend terug met zijn handen boordevol vijgen. Ze waren klein en uitgedroogd, maar haar mensen graaiden er gretig naar. Ze verdrongen elkaar, propten hun mond vol vruchten en begonnen verzaligd te kauwen.

Andere zoekers kwamen terug met verhalen over andere fruitbomen, achter gesloten deuren in geheime tuinen. Aggo toonde haar een binnenhof, overwoekerd met kronkelende wingerdplanten en kleine groene druiven, en Jhogo ontdekte een put met zuiver, koud water. Maar ze vonden ook beenderen, de schedels van onbegraven doden, verbleekt en verbrijzeld. ‘Geesten,’ pruttelde Irri. ‘Vreselijke geesten. We kunnen hier niet blijven, khaleesi. Deze plaats is van hen.’

‘Ik ben niet bang voor geesten. Draken zijn machtiger dan geesten.’

En vijgen zijn belangrijker. ‘Ga met Jhiqui schoon zand voor me zoeken, zodat ik kan baden, en val me niet meer lastig met dwaas gepraat.’

In de koelte van haar tent bakte Dany paardenvlees boven een komfoor en dacht na over haar keuzemogelijkheden. Er was hier voedsel en water om hen in leven te houden, en de paarden hadden genoeg gras om weer op krachten te komen. Wat zou het heerlijk zijn om iedere dag op dezelfde plaats te ontwaken, in lommerrijke tuinen te vertoeven, vijgen te eten en koel water te drinken zoveel ze maar wilde. Toen Irri en Jhiqui met potten wit zand terugkeerden trok Dany haar kleren uit en liet zich schoonboenen. ‘Uw haar groeit weer aan, khaleesi,’’ zei Jhiqui terwijl ze het zand van haar rug schraapte. Dany streek met haar hand over haar schedeldak en betastte de stoppels. Mannelijke Dothraki droegen hun haar in lange, geoliede vlechten en sneden het pas af als ze verslagen waren. Misschien moet ik dat ook doen, dacht ze. Om hun eraan te herinneren dat Drogo’s kracht nu in mij schuilt. Khal Drogo was gestorven zonder ooit zijn haar te hebben afgesneden, iets waar maar weinig mannen zich op konden beroemen.

Tegenover haar in de tent sloeg Rhaegal zijn groene vleugels uit en fladderde een halve voet ver voordat hij op het tapijt plofte. Toen hij neerkwam zwiepte zijn staart in razernij heen en weer, en hij hief zijn kop op en krijste. Als ik vleugels had zou ik ook willen vliegen, dacht Dany. De Targaryens van weleer waren op drakenruggen ten strijde getrokken. Ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou voelen om, schrijlings op een drakennek gezeten, op te stijgen in de lucht. Zoals wanneer je op een bergtop staat, maar dan beter. De hele wereld zou onder je uitgespreid liggen. Als ik hoog genoeg vloog zou ik zelfs de Zeven Koninkrijken kunnen zien en mijn hand naar de komeet kunnen uitsteken.

Irri kwam haar mijmeringen verstoren om te zeggen dat ser Jorah Mormont buiten haar bevel stond af te wachten. ‘Laat hem binnenkomen,’ beval Dany, die haar met zand geschuurde vel voelde tintelen. Ze hulde zich in de leeuwenhuid. De hrakkar was veel groter geweest dan Dany, dus bedekte de vacht alles wat bedekt moest worden.

‘Ik heb een perzik voor u meegebracht,’ zei ser Jorah en hij knielde neer. Die was zo klein dat hij bijna geheel in haar handpalm paste en bovendien overrijp, maar toen ze erin beet bleek het vruchtvlees zo zoet dat ze bijna moest huilen. Ze at hem langzaam op en genoot van ieder hapje, terwijl ser Jorah haar vertelde van de boom waarvan de vrucht geplukt was, in een tuin bij de westelijke muur.

‘Fruit, water en schaduw,’ zei Dany, haar wangen kleverig van het perzikensap. ‘De goden zijn goed geweest dat ze ons hierheen hebben gebracht.’

‘We moeten hier uitrusten tot we wat aangesterkt zijn,’ drong de ridder aan. ‘De rode landen zijn slecht voor wie zwak is.’

‘Mijn dienstmaagden zeggen dat hier geesten zijn.’

‘Overal zijn geesten,’ zei ser Jorah zacht. ‘We dragen ze overal met ons mee.’

Ja, dacht ze. Viserys, khal Drogo, mijn zoon Rhaego, ik draag ze altijd bij me. ‘Vertel me de naam van uw geest, Jorah. U kent al de mijne.’

Zijn gezicht werd heel stil. ‘Haar naam was Lynesse.’

‘Uw vrouw?’

‘Mijn tweede vrouw.’

Het is pijnlijk voor hem om over haar te spreken, dacht Dany, maar ze wilde de waarheid weten. ‘Is dat alles wat u over haar kwijt wilt?’

De leeuwenvacht gleed van een schouder, en ze trok hem op zijn plaats.

‘Was ze mooi?’

‘Beeldschoon.’ Ser Jorah verplaatste zijn ogen van haar schouder naar haar gezicht. ‘Toen ik haar voor het eerst zag, hield ik haar voor een godin die op aarde was neergedaald, de vleesgeworden Maagd zelve. Ze was van veel hogere geboorte dan ik, de jongste dochter van heer Leyten Hoogtoren van Oudstee. De Witte Stier, die het bevel over uw vaders Koningsgarde voerde, was haar oudoom. De Hoogtorens zijn een oeroud geslacht, heel rijk, en heel trots.’

‘En trouw,’ zei Dany. ‘Ik weet nog dat Viserys vertelde dat de Hoogtorens tot degenen behoorden die mijn vader trouw bleven.’

‘Dat klopt,’ bevestigde hij.

‘Werd de verbintenis door uw en door haar vader tot stand gebracht?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ons huwelijk… dat is een lang en saai verhaal, Uwe Genade. Daar wil ik u niet mee lastig vallen.’

‘Ik hoef nergens naartoe,’ zei ze. ‘Doet u mij een genoegen.’

‘Zoals mijn koningin gebiedt.’ Ser Jorah fronste zijn voorhoofd. ‘Mijn plaats van herkomst… dat moet u weten om de rest te kunnen begrijpen. Bereneiland is mooi, maar afgelegen. Stel u oude, knoestige eiken en hoge dennen voor, bloeiende doornstruiken, grauwe rotsblokken met mossige baarden en kleine kreken die ijskoud van steile hellingen stromen. De zaal van de Mormonts is opgetrokken uit grote houtblokken en omringd door een aarden wal met palissade. Op wat keuterboertjes na woont mijn volk langs de kust: het zijn zeevissers. Het eiland ligt ver naar het noorden en onze winters zijn zo verschrikkelijk dat u het zich niet kunt voorstellen, khaleesi.

Toch had ik het op dat eiland best naar mijn zin, en het ontbrak me nooit aan vrouwen. Ik heb heel wat vissersvrouwen en dochters van kleine boeren gehad, zowel voor als na mijn bruiloft. Ik trouwde jong, met een bruid van mijn vaders keuze, een Handscoe uit de Motte van Diephout. Tien jaar of daaromtrent waren we getrouwd. Mijn vrouw had een alledaags gezicht, maar ze was niet onaardig. Ik denk dat ik op een bepaalde manier wel van haar ging houden, al was onze verhouding eerder plichtmatig dan hartstochtelijk. Haar poging mij een erfgenaam te baren eindigde drie keer met een miskraam. De laatste keer kwam ze er niet meer bovenop. Ze stierf niet lang daarna.’

Dany legde haar hand op de zijne en kneep even in zijn vingers. ‘Dat spijt me voor u, werkelijk.’

Ser Jorah knikte. ‘Inmiddels had mijn vader het zwart aangenomen, dus was ik zelf heer van Bereneiland geworden. Ik kreeg menig huwelijksaanbod, maar voordat ik een beslissing kon nemen kwam heer BaIon Grauwvreugd tegen de Usurpator in opstand en riep Ned Stark zijn banieren bijeen om zijn vriend Robert te helpen. De laatste slag vond op Piek plaats. Toen Roberts blijden een bres in koning Balons muur sloegen drong een priester uit Myr als eerste binnen, maar ik kwam vlak achter hem aan. Daarmee verdiende ik mijn ridderschap.

Om zijn overwinning te vieren liet Robert buiten Lannispoort een toernooi houden. En daar zag ik Lynesse, een meisje dat half zo oud was als ik. Ze was met haar vader uit Oudstee gekomen om haar broers bij het steekspel gade te slaan. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. In een vlaag van waanzin smeekte ik haar om een gunstbewijs om in het toernooi te dragen. Ik had nimmer durven dromen dat ze aan mijn verzoek zou voldoen, maar dat deed ze.

Hoewel ik niet slechter vecht dan een ander, khaleesi, ben ik nooit een toernooiheld geweest. Maar met Lynesses gunstbewijs om mijn arm geknoopt was ik een ander mens. Ik won tweekamp na tweekamp. Heer Jason Mallister dolf het onderspit tegen me, en Bronzen Yan Roys. Ser Reiman Frey, zijn broer ser Hostien, heer Whend, Sterkever, zelfs ser Boros Both van de Koningsgarde, ik lichtte ze allemaal uit het zadel. Bij de laatste wedkamp brak ik negen lansen met Jaime Lannister zonder dat een van ons won, en koning Robert reikte mij de lauwerkrans uit. Ik kroonde Lynesse tot koningin van liefde en schoonheid, en nog die avond vroeg ik haar vader om haar hand. Ik was dronken, evenzeer van de roem als van de wijn. Heer Leyten had het recht gehad mij vol verachting af te wijzen, maar hij accepteerde mijn aanzoek. We werden nog daar in Lannispoort in de echt verbonden, en twee weken lang was ik de gelukkigste man in de hele wijde wereld.’

‘Twee weken maar?’ vroeg Dany. Zelfs mij was meer geluk vergund, met Drogo die mijn zon-en-sterren was.

‘Twee weken, zo lang deden we erover om van Lannispoort terug te varen naar Bereneiland. Mijn woonplaats was een grote teleurstelling voor Lynesse. Het was te koud, te vochtig, te afgelegen, en mijn slot was niet meer dan een houten zaal. We hielden geen maskerades, geen toneelvoorstellingen, geen bals, geen jaarmarkten. Seizoenen konden verstrijken zonder dat er ooit een zanger voor ons speelde, en op het hele eiland is niet één goudsmid. Zelfs de maaltijden werden een beproeving. Mijn kok kon alleen maar wild roosteren en stoofpotten maken, en al snel smaakten de vis en het wildbraad Lynesse niet meer. Ik leefde voor een glimlach van haar, dus liet ik een kok komen, helemaal uit Oudstee, en bracht ik een harpspeler mee uit Lannispoort. Goudsmeden, juweliers, kleermakers, alles wat ze wilde wist ik voor haar te vinden, maar het was nooit genoeg. Bereneiland is rijk aan beren en bomen, en arm aan al het andere. Ik liet een fraai schip voor haar bouwen en we voeren naar Lannispoort en Oudstee om feesten en jaarmarkten te bezoeken, en één keer zelfs naar Braavos, waar ik me zwaar in de schulden stak bij de geldschieters. Ik had haar hand gewonnen als toernooiheld, dus nam ik omwille van haar aan andere toernooien deel, maar de magie was verdwenen. Ik onderscheidde me niet één keer meer, en elke nederlaag betekende het verlies van weer een strijdros en weer een toernooiharnas, die ik dan moest terugkopen of vervangen. De kosten waren niet meer op te brengen. Ten slotte stond ik erop dat we naar huis gingen, maar het duurde niet lang of het ging daar nog slechter dan eerst. Ik kon de kok en de harpspeler niet meer betalen, en als ik voorstelde haar juwelen te verpanden werd Lynesse woest.

De rest… Ik deed dingen waar ik uit louter schaamte niet over wil spreken. Voor goud. Opdat Lynesse haar juwelen, haar harpspeler en haar kok kon houden. Uiteindelijk raakte ik daardoor alles kwijt. Toen ik hoorde dat Eddard Stark naar Bereneiland kwam was ik al zo eerloos dat ik in plaats van te blijven en me aan zijn oordeel te onderwerpen, met haar in ballingschap ging. Het enige belangrijke was onze liefde, zei ik bij mezelf. We vluchtten naar Lys, waar ik mijn schip voor goud verkocht om in ons levensonderhoud te voorzien.’

Zijn stem was verstikt door verdriet, en Dany aarzelde om verder aan te dringen, maar ze moest weten hoe het afgelopen was. ‘Is ze daar gestorven?’ vroeg ze vriendelijk.

‘Alleen voor mij,’ zei hij. ‘Binnen een halfjaar was mijn goud op en was ik gedwongen als huurling dienst te nemen. Terwijl ik aan de Rhoyn tegen Braavosi vocht, nam Lynesse haar intrek in de state van een handelsvorst, Tregar Ormollen genaamd. Nu schijnt ze zijn voornaamste concubine te zijn, en zelfs zijn vrouw leeft in vrees en beven voor haar.’

Dany was ontzet. ‘Haat u haar?’

‘Bijna evenzeer als ik haar liefheb,’ antwoordde ser Jorah. ‘Wilt u zo goed zijn mij te verontschuldigen, koningin? Ik ben doodmoe, merk ik.’

Ze gaf hem verlof om te gaan, maar toen hij haar tentflap optilde kon ze het niet laten hem nog een laatste vraag na te roepen. ‘Hoe zag ze eruit, uw vrouwe Lynesse?’

Ser Jorah glimlachte triest. ‘Tja, ze leek wel een beetje op jou, Daenerys.’

Dany huiverde en trok de leeuwenhuid dicht om zich heen. Ze leek op mij. Dat verklaarde veel van wat haar niet helemaal duidelijk was geweest. Hij begeert me, besefte ze. Hij bemint me zoals hij haar beminde, niet als een ridder zijn koningin, maar als een man een vrouw. Ze probeerde zich voor te stellen hoe ze in ser Jorah’s armen lag, hem kuste, hem genot schonk en hem in zich liet komen. Het had geen zin. Telkens als ze haar ogen sloot veranderde zijn gezicht in dat van DrogoKhal Drogo was haar zon-en-sterren geweest, haar eerste, en hij moest misschien ook haar laatste blijven. De maegi Mirri Maz Duur had gezworen dat ze nimmer een levend kind zou baren, en welke man wilde een onvruchtbare vrouw? En welke man zou het ooit kunnen opnemen tegen Drogo, die was gestorven met ongesneden haar en nu door de nachtlanden reed met de sterren als zijn khalasar?

Ze had het verlangen in ser Jorah’s stem bespeurd toen hij over zijn Bereneiland had gesproken. Mij zal hij nooit krijgen, maar op een dag kan ik hem zijn huis en zijn eer terugschenken. Dat kan ik in elk geval voor hem doen.

Geen enkele geest verstoorde die nacht haar rust. Ze droomde van Drogo en hun eerste gezamenlijke rit in de nacht van hun bruiloft. In haar droom bereden ze geen paarden, maar draken.

De volgende ochtend ontbood ze haar bloedruiters. ‘Bloed van mijn bloed,’ sprak ze tot alle drie, ‘ik heb jullie nodig. Elk van jullie moet drie paarden uitkiezen, de gehardste en gezondste die ons resten. Neem zoveel water en voedsel mee als jullie rijdieren kunnen dragen en ga er voor mij op uit. Aggo slaat af naar het zuidwesten, Rakharo pal naar het zuiden. Jhogo, jij volgt shierak qiya verder naar het zuidoosten.’

‘Wat moeten we zoeken, khaleesi? vroeg Jhogo.

‘Wat er maar is,’ antwoordde Dany. ‘Zoek andere steden, levende en dode. Zoek karavanen en mensen. Zoek rivieren en meren en de grote, zoute zee Zoek uit hoe ver deze woestenij zich nog uitstrekt en wat erachter ligt. Als ik deze plaats verlaat wil ik er niet nog eens blindelings op uit trekken. Ik wil weten waarheen ik ga en hoe ik daar het beste kan komen.’

Zo vertrokken ze, de belletjes zachtjes rinkelend in hun haar. Ondertussen vestigde Dany zich met het kleine troepje overlevenden in de plaats die ze Vaes Tolorro, de stad der beenderen noemden. Dag na nacht na dag verstreek. Vrouwen plukten fruit uit de tuinen der doden. Mannen verzorgden de paarden en repareerden zadels, stijgbeugels en schoenen. Kinderen zwierven door de kronkelige stegen en vonden oude bronzen munten, purperen glasscherven en flesjes van aardewerk met handvatten in slangenvorm. Eén vrouw werd door een rode schorpioen gestoken, maar dat was het enige sterfgeval. De paarden kregen weer wat vlees op hun botten. Dany zelf verzorgde ser Jorah’s wond, en die begon te genezen.

Rakharo keerde als eerste terug. Recht naar het zuiden ging de woestenij alsmaar door, tot hij uitliep op een sombere kust langs het giftige water. Tussen hier en daar lagen slechts zandverstuivingen, door de wind verweerde rotsen en planten vol scherpe stekels. Hij was langs het geraamte van een draak gekomen, zwoer hij, zo reusachtig groot dat hij te paard tussen de grote zwarte kaken doorgereden was. Verder had hij niets gezien.

Dany stelde hem aan het hoofd van een tiental van haar sterkste mannen en liet hen het plein opbreken om de aarde daaronder bloot te leggen. Als er duivelsgras kon groeien tussen het plaveisel, zou er ook ander gras groeien als de stenen eenmaal weg waren. Ze hadden putten genoeg, dus aan water geen gebrek. Met zaad erbij konden ze het plein tot bloei brengen.

Aggo was de volgende die terugkeerde. Het zuidwesten was dor en verbrand, zwoer hij. Hij had de ruïnes van nog twee steden gevonden, kleiner dan Vaes Tolorro, maar verder hetzelfde. Eén werd bewaakt door een kring van schedels op roestige speren, dus daar had hij zich niet in gewaagd, maar de tweede had hij zo lang mogelijk onderzocht. Hij toonde Dany een ijzeren armring die hij had gevonden. Er was een ongesiepen vuuropaal ter grootte van haar duim in gevat. Er waren ook perkamentrollen, maar die waren uitgedroogd en half verkruimeld, en Aggo had ze laten liggen.

Dany bedankte hem en droeg hem het herstelwerk van de poorten op. Als de woestenij ooit was overgestoken door vijanden die deze steden hadden verwoest was het mogelijk dat ze terugkwamen. ‘En in dat geval moeten we voorbereid zijn,’ verklaarde ze.

Jhogo bleef zo lang weg dat Dany vreesde dat hij omgekomen was, maar ten slotte, toen ze al bijna niet meer naar hem uitkeken, kwam hij vanuit het zuidoosten aanrijden. Een van de wachtposten die Aggo had uitgezet zag hem het eerst en slaakte een kreet, en Dany haastte zich de muren op om zelf te kijken. Het was waar. Jhogo kwam eraan, maar hij was niet alleen. Achter hem reden drie merkwaardig geklede vreemdelingen op lelijke bultige beesten waar een paard klein bij leek. Voor de stadspoorten hielden ze de teugels in en keken omhoog naar Dany op de muur boven hen. ‘Bloed van mijn bloed,’ riep Jhogo, ‘Ik ben in de grote stad Quarth geweest en teruggekeerd met deze drie, die u graag met eigen ogen wilden zien.’

Dany staarde omlaag naar de vreemdelingen. ‘Hier sta ik. Kijk maar, als u daar behagen in schept… maar noem mij eerst uw namen.’

De bleke man met de blauwe lippen antwoordde in kelig Dothraki:

‘Ik ben Pyat Pree, de grote heksenmeester.’

De kale man met de juwelen in zijn neusvleugels antwoordde in het Valyrisch van de Vrijsteden: ‘Ik ben Xaro Xhoan Daxos van de Dertien, een handelsvorst uit Quarth.’

De vrouw met het gelakte houten masker voor zei in de gewone spreektaal van de Zeven Koninkrijken: ‘Ik ben Quaith van de Schaduw. Wij zijn op zoek naar draken.’

‘Zoek niet verder,’ zei Daenerys Targaryen tot hen. ‘U hebt ze gevonden.’

Загрузка...