Davos

Ser Cortijn Koproos droeg geen wapenrusting. Hij bereed een vossenhengst en zijn standaarddrager een appelschimmel. Boven hem wapperden de gekroonde hertenbok van de Baratheons en de gekruiste ganzenveren van het huis Koproos, wit op een rossig veld. Ser Cortijns vierkante baard was ook rossig, al was hij van boven volledig kaal. Als hij onder de indruk was van de omvang en de pracht en praal van het koninklijke gezelschap, dan was dat niet aan zijn verweerde gezicht af te lezen. Ze kwamen aanrijden onder luid gerammel van maliën en gekletter van staal. Zelfs Davos droeg een maliënkolder, al had hij niet kunnen zeggen waarom. Hij was niet aan het gewicht gewend en had pijn in zijn schouders en het onderste deel van zijn rug. Dat gaf hem het gevoel dat hij overbelast en niet goed snik was, en niet voor het eerst vroeg hij zich af wat hij hier deed. Het is niet aan mij om aan ’s konings bevelen te twijfelen, maar ondertussen…

Iedereen in hun gezelschap was edeler geboren en hoger geplaatst dan Davos Zeewaard, en de grote heren glinsterden in de ochtendzon. Hun verzilverde stalen, met goud ingelegde harnassen blonken en hun oorlogshelmen werden bekroond door een overvloed aan zijden pluimen, veren en kunstig gewrochte heraldische dieren met edelstenen als ogen. Zelf leek Stannis geheel misplaatst in dit weelderige koninklijke gezelschap. Evenals Davos was de koning eenvoudig gekleed in wol en verhard leer, al verleende de roodgouden band om zijn slapen hem een zekere grandeur. Telkens als hij zijn hoofd bewoog fonkelde het zonlicht op de vlamvormige punten.

Dichter bij zijne Genade was Davos niet geweest in de acht dagen sinds de Zwarte Betha zich voor de kust bij Stormeinde bij de rest van de vloot had gevoegd. Hij had binnen een uur na zijn aankomst om een audiëntie verzocht maar slechts te horen gekegen dat de koning bezet was. De koning was vaak bezet, hoorde Davos van zijn zoon Devan, een van de koninklijke schildknapen. Nu Stannis Baratheon de macht had opgeëist zwermden de jonkertjes om hem heen als vliegen om een lijk. Hij ziet er ook half als een lijk uit, jaren ouder dan vlak voor mijn vertrek. Volgens Devan deed de koning de laatste tijd nauwelijks een oog dicht. ‘Sinds de dood van heer Renling wordt hij door vreselijke nachtmerries gekweld,’ had de jongen zijn vader in vertrouwen verteld. ‘De drankjes van de maesters helpen niet. Alleen vrouwe Melisandre is in staat hem in slaap te sussen.’

Is dat de reden waarom ze tegenwoordig het paviljoen met hem deelt, vroeg Davos zich af. Om met hem te bidden? Of sust ze hem op een andere manier in slaap? Een onwaardige vraag, een die hij zelfs zijn eigen zoon niet durfde te stellen. Devan was een beste jongen, maar hij liep vol trots met dat vlammende hart op zijn wambuis rond en zijn vader had gezien hoe hij met het invallen van de schemering bij de nachtelijke vuren de Heer des Lichts de komst van de dageraad had afgesmeekt. Hij is de schildknaap van de koning, hield hij zichzelf voor. Natuurlijk neemt hij dan ook de god van de koning aan. Davos was bijna vergeten hoe hoog en dik de muren van Stormeinde van dichtbij oprezen. Aan de voet ervan hield koning Stannis halt, op een paar voet afstand van ser Cortijn en zijn standaarddrager.

‘Ser,’ zei hij hoffelijk maar stijfjes. Hij maakte geen aanstalten om af te stijgen.

‘Heer.’ Dat was minder hoffelijk, maar geen verrassing.

‘Het is gebruikelijk een koning met Uwe Genade aan te spreken,’ verkondigde heer Florens. Op zijn borstharnas stak een roodgouden vos zijn glanzende snuit door een bloemenkrans van lapis lazuli. De heer van Lichtwaterburg, heel lang, heel hoofs en heel rijk, had zich als eerste van Renlings baandermannen voor Stannis verklaard en als eerste zijn oude goden verzaakt en de Heer des Lichts aangenomen. Stannis had zijn koningin samen met haar oom Axel in Drakensteen achtergelaten, maar de mannen van de koningin waren talrijker en machtiger dan ooit, en Alester Florens was de voornaamste onder hen. Ser Cortijn Koproos negeerde hem en verkoos zich tot Stannis te richten. ‘Een illuster gezelschap. De grote heren Estermont, Errol en Varner. Ser Jon Graftweg van de groene appels en ser Bryan van de rode. Heer Caron en ser Guiard van koning Renlings Regenbooggarde… én de grootmachtige heer Alester Florens van Lichtwater, waarachtig. En is dat uw uienridder die ik daar achteraan ontwaar? Gegroet, ser Davos. De dame is mij onbekend, vrees ik.’

‘Mijn naam is Melisandre, ser.’ Zij was als enige ongewapend, haar golvende rode gewaden niet meegerekend. Aan haar hals dronk de grote robijn het daglicht in. ‘Ik dien uw koning, en de Heer des Lichts.’

‘Daar wens ik u het beste mee, vrouwe,’ antwoordde ser Cortijn, maar ik buig voor andere goden en een andere koning.’

‘Er is slechts één ware koning en één ware god,’ verkondigde heer Florens.

‘Zijn wij hier om over theologie te discussiëren, heer? Als ik dat had geweten had ik een septon meegebracht.’

‘U weet heel goed waarom wij hier zijn,’ zei Stannis. ‘U hebt twee weken gehad om mijn aanbod in overweging te nemen. U hebt uw raven uitgezonden. Er is geen hulp gekomen. En die komt ook niet. Stormeinde staat alleen en mijn geduld is op. Voor de laatste maal, ser, open de poort en lever mij uit wat mij rechtens toekomt.’

‘En de voorwaarden?’ vroeg ser Cortijn.

‘Blijven ongewijzigd,’ zei Stannis. ‘Ik zal u uw verraad niet aanrekenen, zoals ik ook deze heren die u hier achter mij ziet heb begenadigd. De mannen van uw garnizoen zijn vrij om bij mij in dienst te treden of ongehinderd naar huis te gaan. U mag uw wapens houden, en net zoveel van uw eigendommen meenemen als een man kan dragen. Maar uw paarden en pakdieren eis ik op.’

‘En Edric Storm?’

‘Mijn broers bastaard moet aan mij uitgeleverd worden.’

‘Dan blijft mijn antwoord nee, heer.’

De koning klemde zijn kaken op elkaar. Hij zei niets.

In zijn plaats nam Melisandre het woord. ‘Moge de Heer des Lichts u in uw duisternis beschermen, ser Cortijn.’

‘De Anderen mogen uw Heer des Lichts naaien,’ beet Koproos haar toe, ‘en zijn reet afvegen met dat vod dat u daar draagt.’

Heer Alester Florens schraapte zijn keel. ‘Ser Cortijn, let op uw woorden. Zijne Genade zal de jongen geen haar krenken. Het kind is zijn bloedverwant, en de mijne eveneens. Mijn nicht Delana was zijn moeder, zoals iedereen weet. Als u de koning niet vertrouwt, vertrouw mij dan. U weet dat ik een eerzaam man…’

‘Ik weet dat u een eerzuchtig man bent,’ onderbrak ser Cortijn hem.

‘Een man die van koning en van god wisselt zoals ik van laarzen. Net als die andere weerhanen die ik hier voor me zie.’

Onder de mannen van de koning steeg een nijdig protest op. Hij zit er niet ver naast, dacht Davos. Slechts korte tijd geleden waren de beide Graftwegs, Guiard Morrigen en de heren Caron, Varner, Errol en Estermont stuk voor stuk Renlings mannen geweest. Ze hadden in zijn paviljoen gezeten, hem zijn krijgsplannen helpen opstellen en de val van Stannis beraamd. En heer Florens was erbij geweest; de heer van Lichtwater mocht dan koningin Selyses hoogsteigen oom zijn, dat had hem er niet van weerhouden voor Renling te knielen toen diens ster nog rijzende was. Brys Caron bracht zijn paard een paar stappen voorwaarts. Zijn lange, regenboogkleurige mantel klapte dubbel in de bries die vanuit de baai blies. ‘Niemand hier is een weerhaan, ser. Mijn trouw behoort Stormeinde toe, en heer Stannis is daarvan de rechtmatige heer… én onze ware koning. Hij is de laatste telg van het huis Baratheon, de erfgenaam van Robert en Renling.’

‘Als dat zo is, waarom is de Bloemenridder dan niet onder u? En waar is Mathis Rowin? Randyl Tarling? Vrouwe Eikhart? Waarom bevinden zij zich niet in uw gezelschap, zij, die Renling het meest toegedaan waren? Waar is Briënne van Tarth, vraag ik u?’

‘Die?’ Ser Guiard Morrigen lachte ruw. ‘Die is gevlucht. En dat was haar geraden ook. Zij heeft de hand aan de koning geslagen.’

‘Een leugen,’ zei ser Cortijn. ‘Ik kende Briënne al van toen ze nog een klein meisje was dat in Evenschemerhal aan haar vaders voeten speelde en ik heb haar nog beter leren kennen toen de Evenster haar hier naar Stormeinde zond. Ze hield van Renling Baratheon vanaf het moment dat haar blik op hem viel, dat kon zelfs een blinde zien.’

‘O, zeker,’ verklaarde heer Florens luchtig, ‘en zij zou het eerste jonge meisje niet zijn dat door de afwijzing van een man tot moordzucht werd gedreven. Al geloof ik persoonlijk dat de koning door vrouwe Stark gedood is. Zij was helemaal uit Stroomvliet gekomen om een bondgenootschap te bepleiten, en dat had Renling geweigerd. Ze zal hem ongetwijfeld als een gevaar voor haar zoon hebben beschouwd en hem om die reden uit de weg geruimd hebben.’

‘Het was Briënne,’ hield heer Caron vol. ‘Ser Emmon Cuij bezwoer het me voor hij stierf. Daar doe ik een eed op, ser Cortijn.’

Ser Cortijns stem was schor van verachtig. ‘En wat is die waard? U draagt uw veelkleurige mantel, zie ik. De mantel die u van Renling ontving toen u de eed aflegde om hem te beschermen. Hij is dood. Hoe komt het dat u nog leeft?’ Nu richtte hij zijn minachting op Guiard Morrigen. ‘En u zou ik hetzelfde kunnen vragen, ser. Guiard de Groene, is het niet? Van de Regenbooggarde? Die gezworen had zijn leven te geven voor dat van zijn koning? Als ik zo’n mantel bezat zou ik me doodschamen om hem te dragen.’

Morrigen steigerde. ‘Wees blij dat dit onderhandelingen zijn, Koproos, anders zouden die woorden je je tong kosten.’

‘En die zou in hetzelfde vuur worden gesmeten waarin jij je manlijkheid hebt achtergelaten?’

‘Genoeg!’ zei Stannis. ‘Het was de wil van de Heer des Lichts dat mijn broer vanwege zijn verraad de dood zou vinden. Wie de daad heeft uitgevoerd is van geen belang.’

‘Voor ü misschien niet,’ zei ser Cortijn. ‘Ik heb uw voorstel gehoord, heer Stannis. Hier is het mijne.’ Hij trok zijn handschoen uit en smeet die de koning recht in zijn gezicht. ‘Een tweegevecht. Zwaard, lans, of welk wapen u ook verkiest te noemen. Of, als u uw magische zwaard en koninklijke huid liever niet riskeert tegen een oude man, wijs dan een kampioen aan, dan doe ik dat ook.’ Hij wierp Guiard Morrigen en Brys Caron een vernietigende blik toe. ‘Die welpen daar zijn allebei heel geschikt, dunkt me.’

Ser Guiard Morrigen werd donker van woede. ‘Als het de koning behaagt neem ik de handschoen op.’

‘Of ik.’ Brys Caron keek naar Stannis.

De koning knarsetandde. ‘Nee.’

Ser Cortijn leek niet verrast. ‘Twijfelt u aan de rechtvaardigheid van uw zaak, heer, of aan de kracht van uw arm? Bent u bang dat ik op uw brandende zwaard zal pissen, zodat het dooft?’

‘Houdt u mij voor een volslagen idioot, ser?’ vroeg Stannis. ‘Ik heb twintigduizend man. U wordt aan de land-én de zeezijde belegerd. Waarom zou ik een tweekamp aangaan als mijn uiteindelijke overwinning al vaststaat?’ De koning wees met een vinger naar hem. ‘Ik waarschuw u: als u mij dwingt mijn slot stormenderhand te veroveren hoeft u niet op genade te rekenen. Dan zal ik u zonder uitzondering als verraders ophangen.’

‘Als de goden het willen. Komt u maar op met uw storm, heer, en wilt u daarbij de naam van dit slot niet vergeten?’ Ser Cortijn gaf een ruk aan zijn teugels en reed terug naar de poort.

Stannis zei geen woord, maar wendde zijn paard om terug te keren naar zijn kamp. De anderen volgden. ‘Als we die muren bestormen vallen er duizenden doden,’ pruttelde de bedaagde heer Estermont, ’s konings grootvader van moederskant. ‘Het is toch zeker beter om maar één leven op het spel te zetten? Onze zaak is rechtvaardig, dus de goden zullen de wapens van onze kampioen zeker de overwinning gunnen.’

God, oude man, dacht Davos. Je vergeet dat we er nog maar één hebben, Melisandres Heer des Lichts.

Ser Jon Graftweg zei: ‘Ik zou die uitdaging graag zelf aannemen, ook al ben ik niet half zo’n goed zwaardvechter als heer Caron of ser Guiard. Renling heeft geen ridders van enige reputatie in Stormeinde achtergelaten. Garnizoenen bestaan uit oude mannen en groentjes.’

Heer Caron was het met hem eens. ‘Een gemakkelijke overwinning, zonder meer. En wat een glorie om Stormeinde met één zwaardslag in te nemen.’

Stannis keek hen allemaal met priemende blikken aan. ‘U kwettert als eksters, maar dan nog onzinniger. Ik wens stilte.’ Het oog van de koning viel op Davos. ‘Ser. Kom mee.’ Hij gaf zijn paard de sporen en liet zijn volgelingen staan. Alleen Melisandre bleef bij hem met de standaard met het vurige hart dat de gekroonde hertenbok omsloot. Alsof die in zijn geheel verzwolgen is.

Davos zag welke blikken de jonkers wisselden toen hij tussen hen door reed om zich bij de koning te voegen. Dit waren geen uienridders, maar trotse mannen uit geslachten met eeuwenoude, eervolle namen. Op de een of andere manier wist hij dat Renling hen nooit op die manier had berispt. De jongste van de Baratheons had een aangeboren gevoel voor hoffelijkheid bezeten waaraan het zijn broer triest genoeg ontbrak. Hij vertraagde zijn tempo tot een langzame draf toen zijn paard naast dat van de koning kwam. ‘Uwe Genade.’ Van dichtbij zag Stannis er nog slechter uit dan Davos van een afstandje had vastgesteld. Zijn gezicht was hol geworden en hij had donkere kringen onder zijn ogen.

‘Een smokkelaar moet aardig wat mensenkennis bezitten,’ zei de koning. ‘Wat vindt u van die ser Cortijn Koproos?’

‘Een koppig man,’ zei Davos behoedzaam.

‘Ik noem het levensmoe. Hij gooit me mijn eigen genade recht in mijn gezicht. Daarmee vergooit hij meteen zijn eigen leven en dat van iedereen achter die muren. Een tweekamp?’ De koning snoof minachtend.

‘Hij vergist zich en denkt dat ik Robert ben.’

‘Het ligt meer voor de hand dat hij wanhopig was. Wat voor hoop heeft hij verder nog?’

‘Geen enkele. Het slot zal vallen. Maar hoe krijgen we dat snel voor elkaar?’ Stannis keek even broeierig voor zich uit. Tussen het gestage geklepper van de paardenhoeven door kon Davos vagelijk horen hoe de koning knarsetandde. ‘Heer Alester dringt erop aan dat ik de oude heer Koproos hierheen haal. Ser Cortijns vader. U kent de man, meen ik?’

‘Toen ik als uw gezant kwam ontving heer Koproos mij hoffelijker dan de meeste anderen,’ zei Davos. ‘Hij is een oud man, heer, die zijn tijd gehad heeft. Ziekelijk, en ten dode opgeschreven.’

‘Florens wil hem wat zichtbaarder ten dode opschrijven. Voor de ogen van zijn zoon, met een strop om zijn nek.’

Het was gevaarlijk om tegen de mannen van de koningin in te gaan, maar Davos had gezworen zijn koning altijd de waarheid te zeggen.

‘Dat lijkt mij verkeerd, heer koning. Ser Cortijn zal nog eerder zijn vader zien sterven dan dat hij ooit ontrouw zal worden. Wij zouden er niets mee winnen, en het zou schande over onze zaak brengen.’

‘Hoezo schande?’ Stannis steigerde. ‘Wilt u soms dat ik het leven van verraders spaar?’

‘U hebt de levens gespaard van de mannen die achter ons rijden.’

‘En dat duid je me euvel, smokkelaar?’

‘Dat is niet aan mij.’ Davos vreesde dat hij te ver was gegaan. De koning wist niet van wijken. ‘Je lijkt meer achting te hebben voor die Koproos dan voor mijn baanderheren. Waarom?’

‘Hij blijft trouw.’

‘Misplaatste trouw jegens een dode usurpator.’

‘Ja,’ gaf Davos toe, ‘maar toch blijft hij trouw.’

‘Anders dan de mannen achter ons?’

Davis had al te veel gezegd om zich nu nog in te houden. ‘Vorig jaar hingen ze Robert aan. Een maand geleden Renling. Vanmorgen zijn ze uw mannen. Wie zullen ze morgen aanhangen?’

En Stannis lachte. Een plotselinge blaf, ruw en vol verachting. ‘Zei ik het niet, Melisandre?’ zei hij tegen de rode vrouw. ‘Mijn uienridder zegt me de waarheid.

‘Ik merk dat u hem goed kent, uwe Genade,’ zei de rode vrouw.

‘Davos, ik heb je node gemist,’ zei de koning. ‘Ja, ik heb een sleep verraders in mijn gevolg, je neus bedriegt je niet. Zelfs als verraders zijn mijn baanderheren nog verraderlijk. Ik heb ze nodig, maar je moest eens weten hoe misselijk ik ervan word, zulke lieden te begenadigen terwijl ik betere mannen dan zij voor minder heb gestraft. Je hebt alle recht me verwijten te maken, ser Davos.’

‘U valt uzelf harder dan ik ooit zou doen, Uwe Genade. U hebt die grote heren nodig om uw troon te winnen.’

‘Met huid en haar, zo te oordelen.’ Stannis grimlachte. Zonder erbij stil te staan bracht Davos zijn verminkte hand naar de buidel om zijn hals en betastte de vingerkootjes die erin zaten. Geluk. De koning zag het gebaar. ‘Heb je ze nog, uienridder? Ben je ze niet kwijtgeraakt?’

‘Nee.’

‘Waarom bewaar je ze? Dat heb ik me vaak afgevraagd.’

‘Ze herinneren me aan wat ik geweest ben. Aan waar ik vandaan kom. Ze herinneren me aan uw gerechtigheid, heer koning.’

‘Het was gerechtigheid,’ zei Stannis. ‘Een goede daad wist de slechte niet uit, noch een slechte daad de goede. Elke daad vraagt om zijn eigen beloning. Jij was zowel een held als een smokkelaar.’ Hij keek om naar heer Florens en de rest, regenboogridders en weerhanen, die op een afstandje volgden. ‘Die begenadigde heren zouden er goed aan doen zich dat te realiseren. Er zijn goede en waarachtige mannen die voor Joffry zullen vechten omdat ze hem ten onrechte voor de ware koning houden. Een noorderling kan misschien zelfs hetzelfde zeggen wat Robb Stark betreft. Maar die heren die zich rond de banieren van mijn broer schaarden wisten dat hij een usurpator was. Ze keerden hun rechtmatige koning de rug toe zonder een betere reden te hebben dan hun dromen van macht en roem, en ik heb gezien wat ze zijn. Ja, ik heb ze begenadigd. Vergeven. Maar vergeten doe ik niet.’ Hij zweeg even, broedend op zijn voornemen om recht te doen geschieden. En toen vroeg hij abrupt: ‘Wat zeggen de kleine luiden over Renlings dood?’

‘Die treuren. Uw broer was heel geliefd.’

‘Dwazen houden van dwazen,’ gromde Stannis, ‘maar ik treur ook om hem. Om de jongen die hij was, niet om de man die hij werd.’ Hij bleef een poosje stil en zei toen: ‘Hoe heeft het gewone volk het nieuws van Cersei’s bloedschande opgevat?’

‘Zolang wij erbij waren riepen de mensen om koning Stannis. Voor wat ze na onze afvaart hebben gezegd sta ik niet in.’

‘Dus je denkt niet dat ze het geloofden?’

‘Toen ik nog smokkelaar was heb ik ontdekt dat de een alles en de ander niets gelooft. Wij zijn op beide houdingen gestuit. En er doet nog een ander verhaal de ronde…’

‘Ja,’ zei Stannis afgebeten. ‘Selyse heeft me horens opgezet en aan beide uiteinden een narrenbelletje gehangen. Mijn dochter verwekt door een half achterlijke zot! Dat verhaal is even verachtelijk als absurd. Renling heeft het me tijdens onze onderhandelingen naar mijn hoofd geslingerd. Alleen wie net zo gek is als Lapjeskop zal zo’n verhaal geloven.’

‘Dat moge waar zijn, heer koning… maar of ze het verhaal nu al dan niet geloven, ze vertellen het graag verder.’ Op veel plaatsen was het hun al voorafgegaan en het had de bodem onvruchtbaar gemaakt voor hun eigen, ware verhaal.

‘Als Robert in een beker piste noemde iedereen het wijn, maar als ik de mensen koel, helder water aanbied gluren ze er wantrouwig naar en prevelen tegen elkaar dat er een merkwaardig smaakje aan zit.’ Stannis knarsetandde. ‘Als iemand zou zeggen dat ik mezelf in een everzwijn had omgetoverd om Robert te vermoorden geloofden ze dat waarschijnlijk ook.’

‘Roddels zijn onvermijdelijk, heer koning,’ zei Davos, ‘maar wanneer u zich wreekt op de ware moordenaars van uw broers zal het rijk weten dat die verhalen gelogen zijn.’

Stannis leek hem maar half te horen. ‘Cersei heeft ongetwijfeld de hand gehad in Roberts dood. Ik zal hem recht doen geschieden. Ja, en Ned Stark en Jon Arryn ook.’

‘En Renling?’ Het was eruit voordat Davos erover nagedacht had. De koning zweeg lange tijd. Toen zei hij heel zacht: ‘Ik droom er soms van. Van het sterven van Renling. Een groene tent, kaarsen, een gillende vrouw. En bloed.’ Stannis keek neer op zijn handen. ‘Ik lag nog in bed toen hij stierf. Je zoon Devan zal het je kunnen vertellen. Hij probeerde me te wekken. De dag naakte en mijn heren wachtten op me en wonden zich op. Ik had al gewapend en wel te paard moeten zitten. Ik wist dat Renling tegen het ochtendgloren zou aanvallen. Volgens Devan lag ik te woelen en te schreeuwen, maar wat doet het ertoe? Het was een droom. Toen Renling stierf was ik in mijn tent, en ik ontwaakte met schone handen.’

Ser Davos Zeewaard merkte dat zijn niet aanwezige vingertoppen begonnen te prikken. Er klopt iets niet, dacht de voormalige smokkelaar. Maar toch knikte hij en zei: ‘Ik snap het.’

‘Renling bood me een perzik aan. Tijdens onze onderhandelingen. Hij bespotte me, tartte me, bedreigde me en bood me een perzik aan. Ik dacht dat hij een zwaard wilde trekken en tastte naar het mijne. Was dat waar hij op uit was, dat ik angst zou tonen? Of was het een van zijn flauwe grappen? Toen hij zei hoe zoet die perzik was, hadden zijn woorden toen een geheime betekenis?’ De koning schudde met zijn hoofd als een hond die een konijn schudt om het de nek te breken. ‘Alleen Renling kon me op die manier treiteren, met een stuk fruit. Hij heeft zich door zijn verraad zijn eigen ondergang op de hals gehaald, maar ik hield van hem, Davos. Dat besef ik nu. Ik zweer je, ik zal het graf indalen met de gedachte aan Renlings perzik.’

Inmiddels waren ze in het kamp en reden ze langs de keurige rijen tenten, de wapperende banieren en de stapels schilden en speren. De stank van paardenmest bezwangerde de lucht, vermengd met houtrook en kookluchtjes. Stannis hield net lang genoeg de teugels in om heer Florens en de anderen kortaf hun congé toe te blaffen en te bevelen dat ze over een uur hun opwachting in zijn paviljoen moesten maken om krijgsraad te houden. Ze bogen het hoofd en gingen uiteen, terwijl Davos en Melisandre naar het koninklijke paviljoen reden. De tent moest groot zijn, want hij ontving er zijn baanderheren om te beraadslagen. Toch ontbrak de grandeur. Het was de tent van een krijgsman, zwaar zeildoek in de donkergele kleur die soms voor goud doorging. Alleen uit de koninklijke banier die aan de paal in het midden wapperde, bleek dat de tent aan een koning toebehoorde. En uit de wachters die ervoor stonden: mannen van de koningin, leunend op lange speren, het insigne met het vurige hart boven hun eigen insigne genaaid. Rijknechten kwamen aanlopen om hen te helpen afstijgen. Een van de wachters verloste Melisandre van haar logge standaard en boorde de schacht diep in de rulle aarde. Devan stond naast de ingang te wachten om de flap voor de koning opzij te houden. Naast hem stond een oudere schildknaap te wachten. Stannis nam zijn kroon af en reikte hem Devan toe. ‘Koud water en bekers voor twee personen. Davos, jij blijft bij me. Vrouwe, ik laat u halen als ik uw aanwezigheid nodig heb.’

‘Zoals de koning beveelt.’ Melisandre boog.

Na het felle ochtendlicht leek het paviljoen koel en schemerig. Stannis ging op een gewoon houten krukje zitten en wuifde Davos naar een ander toe. ‘Op een dag maak ik misschien wel een heer van je, smokkelaar. Al is het maar om Celtigar en Florens op stang te jagen. Maar je zult het me niet in dank afnemen, want dan moet je al die beraadslagingen uitzitten en net doen of je geïnteresseerd bent in het gebalk van muilezels.’

‘Waarom houdt u die dan, als ze nergens toe dienen?’

‘De muilezels horen zichzelf graag balken, daarom. En ik heb ze nodig om mijn kar te trekken. O, eens in de zoveel tijd wordt er heus wel iets nuttigs te berde gebracht. Maar vandaag niet, denk ik… ah, daar is je zoon met ons water.’

Devan zette het blad op tafel en vulde twee aardewerken bekers. De koning deed een snufje zout in zijn beker voordat hij dronk. Davos dronk het water zo op en wenste dat het wijn was. ‘U had het over een beraadslaging?’

‘Ik zal je vertellen hoe het zal gaan. Heer Veldryon zal erop aandringen dat ik het slot met het ochtendkrieken bestorm, werphaken en ladders tegen pijlen en kokende olie. De jonge muilezels zullen dat een prachtig idee vinden. Estermont zal liever willen dat we blijven zitten waar we zitten en ze uithongeren, zoals Tyrel en Roodweyn dat eens bij mij hebben geprobeerd. Dat kan wel een jaar duren, maar oude muilezels zijn heel geduldig. En heer Caron en al die andere gretige schoppers zullen ser Cortijns handschoen willen opnemen en alles op één enkel tweegevecht zetten. En iedereen denkt dat hij mijn kampioen zal zijn en onsterfelijke roem zal behalen.’ De koning leegde zijn beker water.

‘Wat stel jij voor, smokkelaar?’

Na enig nadenken antwoordde Davos: ‘Onmiddellijk doorstoten naar Koningslanding.’

De koning snoof. ‘Zonder dat Stormeinde ingenomen is?’

‘Ser Cortijn kan u geen schade berokkenen. De Lannisters wel. Een beleg zou te lang duren, een tweekamp is te riskant en een aanval zou duizenden levens kosten terwijl het succes niet eens verzekerd is. En het is niet nodig. Zodra u Joffry onttroont valt dit slot u vanzelf toe, samen met de rest. In het kamp gaat het gerucht dat heer Tywin Lannister in allerijl naar het westen trekt om Lannispoort tegen de wraak van de noorderlingen te beschermen…’

‘Je hebt een uitzonderlijk slimme vader, Devan,’ zei de koning tegen de jongen die naast hem stond. ‘Ik wou dat ik meer smokkelaars in dienst had. En minder heren. Al zit je er op één punt naast, Davos. Het is wél nodig. Als ik de aftocht blaas zonder Stormeinde te hebben ingenomen zal dat als een nederlaag worden beschouwd. En dat kan ik niet laten gebeuren. De mensen houden niet van mij zoals ze van mijn broers hielden. Ze volgen me omdat ze me vrezen… en een nederlaag zou die vrees de doodsteek toebrengen. Het slot moet vallen.’ Zijn kaak knarste van links naar rechts. ‘Ja, en snel ook. Doran Martel heeft zijn banieren bijeengeroepen en de bergpassen versterkt. Zijn Dorners staan klaar om zich op de Marken te storten. En Hooggaarde is nog niet uitgeschakeld. Mijn broer had zijn hoofdmacht bij Bitterbrug achtergelaten, bijna zestigduizend man voetvolk. Ik heb ser Errol, de broer van mijn vrouw, met ser Parmen Kraan meegezonden om hen onder mijn bevel te plaatsen, maar ze zijn niet teruggekeerd. Ik vrees dat Loras Tyrel Bitterbrug eerder heeft bereikt dan mijn afgezanten, en zichzelf aan het hoofd van die krijgsmacht heeft gesteld.’

‘Des te meer reden om Koningslanding zo snel mogelijk in te nemen. Salladhor Saan zei…’

‘Salladhor Saan denkt alleen aan goud!’ barstte Stannis uit. ‘Die droomt van niets anders dan de schatten die hij onder de Rode Burcht denkt aan te treffen, dus laten we het niet meer over Salladhor Saan hebben. Als het ooit zover komt dat ik op de militaire adviezen van een Lyseense rover aangewezen zou zijn zet ik mijn kroon af en neem ik het zwart aan.’ De koning balde zijn vuist. ‘Ben je hier om mij te dienen, smokkelaar? Of om me lastig te vallen met tegenwerpingen?’

‘Ik ben de uwe,’ zei Davos.

‘Luister dan. Ser Cortijns onderbevelhebbber is een neef van de Graftwegs. Heer Weijden, een groentje van twintig. Mocht Koproos door een ongelukkig toeval worden geveld dan valt het bevel over Stormeinde aan die knaap toe, en zijn neven geloven dat hij mijn voorwaarden wel zal aanvaarden en het slot zal overgeven.’

‘Ik herinner me een andere knaap die het bevel over Stormeinde kreeg. Die kan ook niet veel ouder dan twintig zijn geweest.’

‘Heer Weijden heeft lang niet zo’n harde kop als ik.’

‘Koppig of laf, wat maakt het uit? Ser Cortijn leek mij zo gezond als een vis.’

‘Mijn broer ook, de dag voordat hij stierf. De nacht is donker en vol verschrikkingen, Davos.’

De nekharen van Davos Zeewaard gingen recht overeind staan. ‘Dat begrijp ik niet, heer.’

‘Dat hoeft ook niet. Als je me maar dient. Ser Cortijn zal binnen een dag dood zijn. Dat heeft Melisandre geschouwd in de vlammen van de toekomst. Zijn dood, en de manier waarop. Nodeloos te zeggen dat hij niet in een ridderlijk gevecht zal omkomen.’ Stannis stak zijn beker uit en Devan vulde hem bij uit de flacon. ‘Haar vlammen liegen niet. Ze heeft ook Renlings doem geschouwd, op Drakensteen, en dat heeft ze aan Selyse verteld. Heer Velaryon en jouw vriend Salladhor Saan wilden dat ik uitvoer om Joffry aan te vallen, maar volgens Melisandre zou ik het beste deel van mijn broers krijgsmacht winnen door naar Stormeinde te gaan, en ze had gelijk.’

‘M-maar,’ stamelde Davos. ‘Heer Renling is alleen maar hierheen gekomen omdat u het beleg voor het slot had geslagen. Daarvoor was hij op mars naar Koningslanding, tegen de Lannisters, hij zou…’

Met een frons ging Stannis verzitten. ‘Was, zou, wat doet dat er nu nog toe? Gedane zaken nemen geen keer. Hij is hierheen gekomen met zijn banieren en zijn perziken, zijn ondergang tegemoet… en dat was maar goed ook… Melisandre heeft in haar vlammen nog een andere dag gezien. Een ochtend waarop Renling in zijn groene wapenrusting uit het zuiden kwam aanrijden om mijn leger voor de muren van Koningslanding te verpletteren. Als ik mijn broer daar het hoofd had willen bieden was ik misschien in zijn plaats omgekomen.’

‘Of u had misschien met vereende krachten de Lannisters ten val gebracht,’ protesteerde Davos. ‘Waarom is dat niet gebeurd? Als zij twee toekomsten heeft geschouwd, wel… ze kunnen niet allebei waar zijn.’

Koning Stannis stak een vinger op. ‘Dat heb je mis, uienridder. Sommige lichten werpen meer dan één schaduw. Ga maar eens voor het nachtelijk vuur staan, dan zul je het met eigen ogen zien. De vlammen dansen en veranderen en zijn altijd in beweging. De schaduwen lengen en krimpen, en iedereen werpt er minstens een stuk of tien. Sommige zijn vager dan andere, dat is alles. Welnu, ook een mens werpt zijn schaduw vooruit naar de toekomst. Eén schaduw, of vele. Melisandre ziet ze allemaal.

Jij mag die vrouw niet, Davos, dat weet ik heus wel, ik ben niet blind. Mijn heren moeten haar evenmin. Estermont vindt dat brandende hart verkeerd gekozen en verzoekt me als vanouds onder de gekroonde hertenbok te mogen strijden. Ser Guiard zegt dat ik mijn standaard niet door een vrouw moet laten dragen. Anderen fluisteren dat ze niet in mijn krijgsraad thuishoort, dat ik haar naar Asshai terug moet sturen, dat het zondig is haar ’s nachts bij me te houden in mijn tent. Ja, ze fluisteren wat af… terwijl zij dient.’

‘Hoe?’ vroeg Davos, maar hij vreesde het antwoord.

‘Naar behoefte.’ De koning keek hem aan. ‘En jij?’

‘Ik…’ Davos likte zijn lippen. ‘Ik ben tot uw dienst bereid. Wat wilt u dat ik doe?’

‘Niets dat je niet eerder hebt gedaan. Alleen in het holst van de nacht met een scheepje aan de voet van het slot landen. Kun je dat?’

‘Ja. Vannacht?’

De koning knikte kort. ‘Je moet een kleine boot nemen. Niet de Zwarte Betha. Niemand mag weten wat je doet.’

Davos wilde protesteren. Hij was nu ridder, geen smokkelaar meer, en een sluipmoordenaar was hij helemaal nooit geweest. Maar toen hij zijn mond opende weigerden de woorden te komen. Dit was Stannis, zijn rechtvaardige heer, aan wie hij alles dankte wat hij was. En hij moest ook om zijn zonen denken. Goeie goden, wat heeft ze met hem gedaan?

‘Je bent nogal stil,’ merkte Stannis op.

En dat kan ik maar beter blijven ook, hield Davos zichzelf voor, maar toch zei hij: ‘Mijn heer, u moet dat slot hebben, dat begrijp ik nu, maar er moeten andere manieren zijn. Meer recht door zee. Laat ser Cortijn die bastaard jongen houden, dan kan het heel goed zijn dat hij zich overgeeft.’

‘Ik moet de jongen hebben, Davos. Dat móét. Dat heeft Melisandre ook in de vlammen gezien.’

Davos zocht naar een ander antwoord. ‘Geen ridder in Stormeinde kan het tegen ser Guiard of heer Caron opnemen, of tegen nog honderd anderen onder uw gezworenen. Dat tweegevecht… kan het zijn dat ser Cortijn zich op een eervolle manier wil overgeven? Al kost hem dat zijn leven?’

Een vertroebelde blik trok als een langsdrijvende wolk over ’s konings gezicht. ‘Het ligt meer voor de hand dat hij verraad beraamt. Er komt geen kampioenenstrijd. Ser Cortijn was al dood voor hij die handschoen wierp. De vlammen liegen niet, Davos.’

Maar ze hebben mij nodig om bewaarheid te worden, dacht hij. Davos Zeewaard had zich in geen tijden zo treurig gevoeld. En zo kwam het dat hij voor de tweede maal in het holst van de nacht de Scheepskrakerbaai overstak, in een klein bootje met een zwart zeil. De hemel was hetzelfde, en de zee ook. Diezelfde zilte geur hing in de lucht, en het water klotste precies zo tegen de romp als in zijn herinnering. Een duizendtal flakkerende kampvuren brandden rond het slot, flonkerend als gevallen sterren, net als de vuren van de Tyrels en de Roodweyns zestien jaar geleden hadden gedaan. Maar de rest was anders. Vorige keer bracht ik leven naar Stormeinde in de vorm van uien, nu breng ik de dood in de vorm van Melisandre van Asshai. Zestien jaar geleden hadden de zeilen gekreund en geklapperd bij iedere windvlaag, totdat hij ze had gestreken en met omwikkelde riemen doorgevaren was. Toch had het hart hem in de keel geklopt. Maar de mannen op de galeien van Roodweyn waren na al die tijd laks geworden, en soepel als zwart satijn waren ze door het kordon geglipt. Ditmaal behoorden alle schepen die hij zag aan Stannis toe en zou het enige gevaar van de wachters op de slotmuren afkomstig zijn. Desondanks was Davos gespannen als een boogpees. Melisandre zat ineengedoken op een roeibank. Ze verdronk bijna in de plooien van een donkerrode mantel die haar van top tot teen omhulde, haar gezicht was een bleke vlek onder de kap. Davos hield van water. Hij sliep het beste met een deinend dek beneden zich, en het zuchten van de wind in de tuigage klonk hem lieflijker in de oren dan enig geluid dat een zanger met zijn harpsnaren voortbracht. Maar zelfs de zee bood hem vannacht geen soelaas. ‘Ik kan uw vrees ruiken, ser ridder,’ zei de rode vrouw zacht.

‘Iemand zei eens dat de nacht donker en vol verschrikkingen is. En vannacht ben ik geen ridder. Vannacht ben ik Davos de smokkelaar weer. Ik wou dat u een ui was.’

Ze lachte. ‘Vrees je mij? Of datgene wat we doen?’

‘Wat ü doet. Ik heb er part noch deel aan.’

‘Jouw hand heeft het zeil gehesen. Jouw hand houdt het roer.’

Zwijgend richtte Davos zich op de koers van het bootje. De kust was een muil vol rotsige tanden, dus voer hij ver de baai op. Hij was van plan te wachten tot het tij keerde voor hij overstag ging. Achter hen werd Stormeinde steeds kleiner, maar de rode vrouw leek zich geen zorgen te maken. ‘Bent u een goed man, Davos Zeewaard?’ vroeg ze. Zou een goed man zoiets doen? ‘Ik ben een man,’ zei hij. ‘Ik behandel mijn vrouw goed, maar ik heb andere vrouwen gehad. Ik heb geprobeerd een vader te zijn voor mijn zoons, ze te helpen in deze wereld iets te bereiken. Ik heb weliswaar wetten gebroken, maar vóór vannacht heb ik me nooit een slecht mens gevoeld. Ik zou zeggen dat ik een mengeling ben van goed én kwaad.’

‘Een grijs man,’ zei ze. ‘Wit noch zwart, maar van allebei wat. Is dat wat u bent, ser Davos?’

‘Wat ik ben? Volgens mij zijn de meeste mannen grijs.’

‘Als de helft van een ui zwart van verrotting is, is de hele ui rot. Een man is of goed, of slecht.’

De gevallen sterren achter hen waren versmolten tot één enkele, vage gloed die afstak tegen de zwarte hemel, en de kust was bijna niet meer te zien. Tijd om overstag te gaan. ‘Pas op uw hoofd, vrouwe.’ Hij duwde tegen het roer, en de boot stuwde een krul zwart water op toen hij over de andere boeg ging. Melisandre dook onder de zwiepende giek door, één hand op de reling, bedaard als altijd. Houtwerk kraakte, zeildoek knalde en water spetterde, zo luid dat je zou zweren dat het op het slot te horen was. Maar Davos wist beter. Het eindeloze beuken van de golven tegen de rotsen was het enige geluid dat ooit door de massieve muren aan de zeezijde van Stormeinde heen drong, en zelfs dat klonk vaag.

Het kielzog waaierde rimpelend uit toen ze met een boog weer op de kust aanvoeren. ‘U hebt het over mannen en uien,’ zei Davos tegen Melisandre, ‘maar hoe zit het met vrouwen? Geldt hetzelfde niet voor hen? Bent u goed of slecht, vrouwe?’

Daar moest ze zachtjes om lachen. ‘O, goed. Ik ben ook een soort ridder, beste ser. Een kampioen van licht en leven.’

‘Toch bent u van plan vannacht een man te doden,’ zei hij. ‘Zoals u maester Cressen hebt gedood.’

‘Uw maester heeft zichzelf vergiftigd. Hij wilde mij vergiftigen, maar ik werd door een hogere macht beschermd, en hij niet.’

‘En Renling Baratheon? Wie heeft hem gedood?’

Haar hoofd draaide opzij. Onder de schaduw van haar kap brandden haar ogen als bleekrode kaarsvlammen. ‘Ik niet.’

‘Leugenaar.’ Davos wist het nu zeker.

Opnieuw lachte Melisandre. ‘U doolt in duisternis en verwarring rond, ser Davos.’

‘Dat is maar goed ook.’ Davos gebaarde naar de verre lichtjes die op de muren van Stormeinde flikkerden. ‘Voelt u hoe kil de wind is? De wachters zullen zich wel om die toortsen verdringen. Een klein beetje warmte, een klein beetje licht, dat kunnen ze wel gebruiken in een nacht als deze. Toch zal het ze verblinden, zodat ze ons niet zien passeren.’

Hoop ik. ‘De god der duisternis beschermt ons nu, vrouwe. Zelfs u.’

Toen hij dat zei leken de vlammen van haar ogen iets feller op te laaien. ‘Noemt u die naam niet, ser, of u zult zijn zwarte oog op ons vestigen. Hij beschermt niemand, dat verzeker ik u. Hij is de vijand van al wat leeft. Het zijn de toortsen die ons onzichtbaar maken, dat hebt u zelf gezegd. Het stralende geschenk van de Heer des Lichts.’

‘Net wat u wilt.’

‘Zeg liever: wat hij wil.’

De wind draaide. Davos voelde het, zag het aan de manier waarop het zwarte zeildoek rimpelde. Hij reikte naar de val. ‘Help me het zeil te strijken. Ik zal de rest van de weg wel roeien.’

Samen haalden ze het zeil neer terwijl de boot onder hen deinde. Toen Davos de roeiriemen buitenboord stak en in het bruisende zwarte water liet glijden zei hij: ‘Wie heeft u naar Renling geroeid?’

‘Dat was niet nodig,’ zei ze. ‘Hij was onbeschermd. Maar hier… Dat Stormeinde is oud. De stenen zijn met behulp van toverspreuken gewrocht. Donkere muren waar geen schaduw doorheen dringt; oeroud, vergeten, maar nog altijd op hun plaats.’

‘Schaduw?’ Davos kreeg kippenvel. ‘Een schaduw is iets duisters.’

‘U bent onwetender dan een kind, ser ridder. In het duister zijn geen schaduwen. Schaduwen zijn de dienaren van het licht, de kinderen van het vuur. De helderste vlam werpt de donkerste schaduwen.’

Met een frons legde Davos haar het zwijgen op. Ze naderden de kust weer, en over het water droegen stemmen heel ver. Hij roeide, en het vage gluid van zijn riemslagen ging op in het ritme van de golven. Aan de zeezijde lag Stormeinde boven op een vaalwitte krijtrots, een wand van kalksteen die nog anderhalf keer zo hoog oprees als de dikke ringmuur. In de rotswand gaapte een muil, en daar koerste Davos op af, net als zestien jaar geleden. De tunnel leidde naar een grot onder het slot waarin de stormheren van weleer hun aanlegplaats hadden gebouwd. De doorvaart was alleen met hoog tij mogelijk en te allen tijde verraderlijk, maar hij was zijn smokkelaarskunsten nog niet verleerd. Davos loodste hen behendig tussen de scherpgepunte rotsen door totdat de grotopening voor hen opdoemde. Hij liet zich door de golven naar binnen tillen. Ze kolkten om hem heen en smeten de boot van links naar rechts, zodat ze tot op de huid nat werden. Een half geziene, rotsige vinger kwam schuimspuwend uit het schemerdonker aanschieten, en Davos wist hen maar net met een roeiriem af te houden. Toen waren ze erlangs, door duisternis overspoeld, en het water werd glad. Het bootje minderde vaart en begon te draaien. Het geluid van hun adem werd teruggekaatst tot het hen geheel leek te omringen. Davos had niet verwacht dat het zo pikdonker zou zijn. De vorige maal hadden er in de hele tunnel toortsen gebrand en hadden de ogen van uitgehongerde mannen door de moordgaten in de zoldering naar beneden gegluurd. Het valhek bevond zich ergens voor hen, wist hij. Davos gebruikte de riemen om de boot te vertragen, en ze dreven er bijna teder tegenaan.

‘Verder komen we niet, tenzij u daarbinnen een mannetje hebt om het hek voor ons op te trekken.’ Zijn gefluisterde woorden trippelden als een rij muizen op zachte, roze pootjes over het klotsende water.

‘Bevinden we ons binnen de muren?’

‘Ja. Eronder. Maar we kunnen niet verder. Het valhek loopt door tot op de bodem. En de tralies zitten zo dicht naast elkaar dat zelfs een kind zich er niet tussendoor kan wringen.’

Het enige antwoord was een gedempt geritsel. En toen gloeide er midden in het donker een licht op. Davos hief een hand op om zijn ogen te beschermen. De adem stokte hem in de keel. Melisandre had haar kap achterovergeslagen en de alles verhullende mantel afgeschud. Daaronder was ze naakt, en hoogzwanger. Gezwollen borsten hingen zwaar tegen haar maag en haar bolle buik leek op springen te staan. ‘Goden, bewaar ons,’ fluisterde hij. Haar antwoord was een lage, kelige lach. Haar ogen waren gloeiende kolen, en het zweet waarmee haar huid bedekt was leek een eigen glans uit te stralen. Melisandre gaf licht.

Hijgend hurkte ze neer met haar benen wijd. Inktzwart bloed liep langs haar dijen. Haar kreet kon een schreeuw van pijn of extase of beide zijn. En Davos zag hoe de kruin van het kinderhoofdje uit haar werd geperst. Twee armen wurmden zich erdoor en graaiden rond, en de zwarte vingers slingerden zich om Melisandres zwoegende dijen heen en duwden, tot de hele schaduw de wereld inglibberde en hoger oprees dan Davos, zo hoog als de tunnel, en boven de boot uittorende. Davos zag hem maar heel even. Toen verdween hij, wrong zich tussen de tralies van het valhek door en schoot over het wateroppervlak. Maar dat ene moment was genoeg.

Hij wist wie die schaduw was. Zoals hij ook wist wie de man was die hem geworpen had.

Загрузка...