Theon

Toen buiten de muren de eerste verkenners gesignaleerd werden zocht maester Luwin hem op. ‘Heer prins,’ zei hij, ‘u moet zich overgeven.’

Theon staarde naar het bord haverkoeken met bloedworst dat hem als ontbijt was voorgezet. Na nog een slapeloze nacht leefde hij op de toppen van zijn zenuwen, en alleen al de aanblik van het eten maakte hem onpasselijk. ‘Is er geen antwoord van mijn oom?’

‘Niets,’ zei de maester. ‘Noch van uw vader op Piek.’

‘Stuur nog meer vogels.’

‘Dat haalt niets uit. Tegen de tijd dat die vogels in…’

‘Stuur ze!’ Hij veegde het bord eten met zijn arm opzij, schoof de dekens van zich af en stond naakt en boos uit het bed van Ned Stark op.

‘Of wil je me dood hebben? Is dat het, Luwin? De waarheid nu.’

De kleine grijze man was niet bevreesd. ‘Mijn orde dient.’

‘Ja, maar wie?’

‘Het rijk,’ zei maester Luwin, ‘en Winterfel. Theon, eens heb ik je rekenen en lezen, geschiedenis en krijgskunde bijgebracht. En ik had je nog meer kunnen leren, als je gewild had. Ik zal niet beweren dat ik je een warm hart toedraag, nee, maar haten kan ik je evenmin. Zelfs al zou ik dat wel doen, zolang jij Winterfel in handen hebt ben ik bij ede gebonden jou van advies te dienen. Dus nu raad ik je aan je over te geven.’

Theon bukte om een verfrommelde mantel van de vloer op te rapen, schudde de biezen eruit en sloeg hem om zijn schouders. Een vuur. Ik moet een vuur hebben, en schone spullen. Waar is Wex? Ik wil niet met vuile kleren mijn graf in.

‘Er is geen hoop dat je zult standhouden,’ vervolgde de maester. ‘Als je vader je hulp had willen sturen had hij dat nu wel gedaan. Hem gaat het om de Nek. De slag om het noorden zal in de puinhopen van de Motte van Cailin worden uitgevochten.’

‘Mogelijk,’ zei Theon. ‘En zolang ik Winterfel bezet houd kunnen ser Rodrik en Starks baanderheren niet naar het zuiden marcheren om mijn oom in de rug aan te vallen.’ Ik weet meer van krijgskunde af dan jij denkt, oude man. ‘Ik heb voedsel genoeg om een beleg van een jaar te doorstaan, als het moet.’

‘Er komt geen beleg. Misschien hebben ze een dag of twee nodig om ladders te maken en werphaken aan touwen te binden. Maar het zal niet lang duren of ze komen op honderd plaatsen tegelijk je muren over. In de donjon kun je misschien nog even standhouden, maar het kasteel valt binnen een uur. Je doet er beter aan je poort te openen en om…’

‘… genade te smeken? Ik weet wat voor genade ik van hen verwachten kan.’

‘Er is een weg.’

‘Ik ben ijzergeboren,’ hield Theon hem voor. ‘Ik volg mijn eigen weg. Welke keus hebben ze me gelaten? Nee, geen antwoord geven, ik heb schoon genoeg van je raad. Doe wat ik zeg en stuur die vogels, en zeg tegen Lorren dat ik hem wil spreken. En Wex ook. Mijn maliën moeten geschuurd en mijn garnizoen moet zich op de binnenplaats verzamelen.’

Even dacht hij dat de maester hem zou trotseren. Maar ten slotte boog Luwin stijfjes. ‘Zoals u beveelt.’

Het was een jammerlijk troepje: een klein hoopje ijzermannen op een grote binnenplaats. ‘De noorderlingen zijn voor de avond hier,’ lichtte hij hun in. ‘Ser Rodrik Cassel en alle heren die aan zijn oproep gehoor hebben gegeven. Ik heb dit slot ingenomen en ik ben van plan er te blijven, te leven of sterven als prins van Winterfel. Maar ik zal niemand bevelen met mij te sterven. Als jullie nu vertrekken, voordat ser Rodriks hoofdmacht hier is, maken jullie nog een kans om erdoor te komen.’

Hij trok zijn zwaard en trok een streep op de grond. ‘Wie wil blijven om te vechten moet naar voren komen.’

Niemand sprak een woord. Daar stonden de mannen in hun maliën, bont en verharde leer en verroerden geen vin. Enkelen wisselden een blik. Urzen schuifelde met zijn voeten. Dyk Harlang schraapte zijn keel en spuwde. De wind woelde met een vinger Endehars lange haar om. Theon had het gevoel te verdrinken. Waarom verbaast me dit, dacht hij grimmig. Zijn vader liet hem in de steek, zijn ooms, zijn zuster, en zelfs die ellendige Riekt. Waarom zouden zijn mannen meer trouw betonen? Er viel niets te zeggen en niets aan te doen. Hij kon slechts onder de harde witte hemel aan de voet van die grote, grauwe muren blijven staan met zijn zwaard, en wachten, wachten… Wex stapte als eerste de streep over. Drie snelle passen en hij stond naast Theon, met afgezakte schouders. Zwarte Loren, beschaamd gemaakt door de jongen, was de volgende, een en al norsheid. ‘Wie nog meer?’ wilde hij weten. Rode Rolf kwam naar voren. Krom, Werlag, Tymor met zijn broers, Ulf de Kwaaie, Harreg de Schapensteler. Vier Harlangs en twee Bottelaars. Kenned de Walvis was de laatste. Alles bij elkaar zeventien man.

Urzen was een van degenen die niet bewoog, en Styg, en alle tien de mannen die Asha uit de Motte van Diephout had meegebracht. ‘Ga dan maar,’ zei Theon tegen hen. ‘Ga maar op een holletje naar mijn zuster. Zij zal jullie ongetwijfeld allemaal hartelijk ontvangen.’

Styg had het fatsoen om beschaamd te kijken. De overigen liepen zwijgend weg. Theon wendde zich tot de zeventien die bleven. ‘Ga de muren maar weer op. Als de goden ons sparen zal ik jullie stuk voor stuk in gedachten houden.’

Zwarte Lorren bleef nog toen de rest weg was. ‘Zodra de strijd begint zullen de slotbewoners zich tegen ons keren.’

‘Dat weet ik. Wat wil je dat ik daaraan doe?’

‘Afmaken,’ zei Lorren. ‘Allemaal.’

Theon schudde zijn hoofd. ‘Is de strop klaar?’

‘Ja. Wou je die echt gebruiken?’

‘Weet jij iets beters?’

‘Jawel. Ik ga met mijn bijl op die valbrug staan, en laat ze dan maar komen. Eén tegelijk, twee, drie, het maakt niet uit. Niemand komt de gracht over zolang ik nog adem in mijn lijf heb.’

Hij wil sneuvelen, dacht Theon. Hij is niet op een overwinning uit, maar op een einde dat het bezingen waard is. ‘We gebruiken de strop.’

‘Zoals je wilt,’ antwoordde Lorren met minachting in zijn blik. Geholpen door Wex rustte hij zich toe voor de strijd. Onder zijn zwarte wapenrok en gouden mantel had hij een goed geolied maliënhemd, en daaronder een laag stevig, verhard leer. Gepantsterd en bewapend beklom Theon de wachttoren op de hoek van de oostmuur en de zuidmuur om zijn doem in ogenschouw te nemen. De noorderlingen verspreidden zich om het slot te omsingelen. Hun aantal was moeilijk te schatten. Minstens duizend, misschien tweemaal dat aantal. Tegen zeventien man. Ze hadden werpblijden en schorpioenen bij zich. Hij zag geen belegeringstorens over de koningsweg bolderen, maar er was genoeg hout in het wolfswoud om er net zoveel te bouwen als nodig zou zijn.

Theon bestudeerde hun banieren door de Myrische lens van maester Luwin. Overal waar hij keek wapperde fier de strijdbijl van Cerwyn, en verder waren de bomen van Langhart en de zeemeermannen uit Withaven te zien. Minder algemeen waren de wapentekens van Grind en Karstark. Hier en daar zag hij zelfs de elandstier van Hoornwoud. Maar geen Hanscoes, daar heeft Asha voor gezorgd, geen Boltens uit Fort Gruw, geen Ombers uit de schaduw van de Muur. Niet dat ze nodig waren. Weldra verscheen de jonge Cerwyn voor de poort met een vredesbanier aan een lange stok om aan te kondigen dat ser Rodrik Cassel met Theon de Overloper wilde onderhandelen. Overloper. Die benaming was bitter als gal. Hij was naar Piek gegaan om met zijn vaders langschepen een aanval op Lannispoort te doen, herinnerde hij zich. ‘Ik kom zo naar buiten,’ riep hij naar beneden. ‘Alleen.’

Zwarte Lorren keurde dat af. ‘Bloed is slechts met bloed uit te wissen,’ verklaarde hij. ‘Ridders mogen dan tegenover andere ridders te goeder trouw zijn, zodra ze te maken hebben met iemand die ze als vogelvrij beschouwen zijn ze minder zorgvuldig met hun eer.’

Theon zette zijn stekels overeind. ‘Ik ben de prins van Winterfel en de erfgenaam van de IJzereilanden. Ga het meisje halen en doe wat ik gezegd heb.’

Zwarte Lorren wierp hem een hatelijke blik toe. ‘Jawel, prins.’

Hij heeft zich ook al tegen me gekeerd, besefte Theon. De laatste dagen leek het wel of zelfs de stenen van Winterfel tegen hem waren. Als ik sterf, sterfik eenzaam en zonder vrienden. Dan had hij toch geen andere keus dan te blijven leven?

Hij reed naar het poortgebouw met zijn kroon op zijn hoofd. Een vrouw was water aan het putten en Gies de kok stond in de deuropening van de keukens. Ze verborgen hun haat achter norse blikken en stalen gezichten, maar hij voelde hem toch.

Toen de valbrug neer was zuchtte er een kille windvlaag over de slotgracht. De aanraking ervan deed hem huiveren. Het is de kou maar, zei Theon bij zichzelf, een huivering, geen siddering. Ook een dapper man huivert wel eens van de kou. Tegen die bijtende wind reed hij in, onder het valhek door en de brug over. De buitenpoort zwaaide open om hem door te laten. Toen hij onder de muur uitkwam voelde hij hoe de jongens hem gadesloegen vanuit de lege kassen waarin hun ogen hadden gezeten.

Ser Rodrik wachtte op het marktplein, gezeten op zijn gevlekte ruin. Naast hem waaide de schrikwolf van Stark aan een stok die door de jonge Cley Cerwyn werd gedragen. Ze waren alleen op het plein, maar Theon ontwaarde boogschutters op de daken van de omringende huizen, speerdragers aan zijn rechterkant, en links van hem een rij ridders te paard onder de zeemeerman met de drietand van het huis Manderling. En allemaal zijn ze op mijn dood uit. Sommigen waren knapen met wie hij had gedronken, gedobbeld en meisjes had versierd, maar dat zou hem niet baten als hij in hun handen viel.

‘Ser Rodrik.’ Theon hield de teugels in. ‘Ik betreur het dat wij elkaar als vijanden ontmoeten.’

‘Ik van mijn kant betreur het dat ik nog even zal moeten wachten voor ik je kan opknopen.’ De oude ridder spuwde op de modderige grond. ‘Theon de Overloper.’

‘Ik ben een Grauwvreugd van Piek,’ hield Theon hem voor. ‘Op de mantel waarin mijn vader mij als zuigeling wikkelde stond een kraak, geen schrikwolf.’

‘Je bent tien jaar lang de pupil van Stark geweest.’

‘Zijn gijzelaar en gevangene, dat is hoe ik het noem.’

‘Dan had heer Eddard je misschien beter aan een kerkermuur kunnen vastketenen. In plaats daarvan heeft hij je samen met zijn eigen zonen grootgebracht, diezelfde jongens die jij hebt afgeslacht, en tot mijn onsterfelijke schande heb ik je de krijgskunst bijgebracht. Ik wou dat ik een zwaard in je buik had gestoken in plaats van je er een in de hand te geven.’

‘Ik ben gekomen om te onderhandelen, niet om me door jou te laten beledigen. Zeg wat je te zeggen hebt, ouwe man. Wat wil je?’

‘Twee dingen,’ zei de oude man. ‘Winterfel, en je leven. Beveel je mannen de poorten te openen en de wapens neer te leggen. Wie geen kinderen heeft vermoord is vrij om te vertrekken, maar jou houden we vast om door koning Robb berecht te worden. Mogen de goden je genadig zijn als hij terugkomt.’

‘Robb ziet Winterfel nooit meer terug,’ verzekerde Theon hem. ‘Hij zal zich stuklopen op de Motte van Cailin, zoals elk leger uit het zuiden de laatste tienduizend jaar heeft gedaan. Wij hebben het noorden nu in handen, ser.’

‘Jullie hebben drie kastelen,’ antwoordde ser Rodrik, ‘en dit ene ga ik terugveroveren, Overloper.’

Dat negeerde Theon. ‘Dit zijn mijn voorwaarden. Jullie hebben tot de avond om de aftocht te blazen. Wie Balon Grauwvreugd trouw zweert als zijn koning en mij als prins van Winterfel wordt in zijn rechten en bezittingen bevestigd, en er zal hem geen haar gekrenkt worden. Wie zich tegen ons verzet gaat eraan.’

De jonge Cerwyn zei ongelovig: ‘Ben je gek, Grauwvreugd?’

Ser Rodrik schudde zijn hoofd. ‘Alleen ijdel, jongen. Theon heeft altijd al een te hoge dunk van zichzelf gehad, vrees ik.’ De oude man priemde met zijn vinger naar hem. ‘Denk niet dat ik hoef te wachten tot Robb zich een weg door de Nek gevochten heeft om met lieden als jij af te rekenen. Ik heb bijna tweeduizend man… en als de geruchten waar zijn, heb jij er niet meer dan vijftig.’

In feite maar zeventien. Theon dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik heb iets beters dan mannen.’ En hij stak zijn vuist boven zijn hoofd, het sein waarop Zwarte Lorren instructies had te wachten.

Hij had de muren van Winterfel achter zich, maar ser Rodrik keek er pal tegenaan, dus hem kon het niet ontgaan. Theon observeerde zijn gezicht. Toen de kin onder die stijve witte bakkebaarden trilde wist hij precies wat de oude man zag. Hij is niet verbaasd, dacht hij treurig, maar wel bang.

‘Dit is laag,’ zei ser Rodrik. ‘Om een kind zo te behandelen… dit is verachtelijk.’

‘O, dat weet ik,’ zei Theon. ‘Dit heb ik ook ondergaan, of bent u dat vergeten? Ik was tien toen ik uit mijn vaders huis werd weggevoerd om te zorgen dat hij niet meer in opstand zou komen.’

‘Dat was niet hetzelfde!’

Met uitgestreken gezicht zei Theon: ‘De strop die ik om had was niet van hennep, dat is zo, maar daarom heb ik hem nog wel gevoeld. En hij schaafde, ser Rodrik. Hij heeft me rauw geschaafd.’ Dat had hij tot nog toe nooit ten volle beseft, maar nu de woorden uit hem kwamen rollen zag hij hoe waar het was.

‘Er is je geen haar gekrenkt.’

‘En jouw Beth wordt ook geen haar gekrenkt zolang jij…’

Ser Rodrik gaf hem geen kans om uit te spreken. ‘Adder,’ zei de ridder, het gezicht tussen die witte bakkebaarden rood van woede. ‘Ik heb je de kans gegeven je mannen te redden en te sterven met je eer nog enigszins intact, Overloper. Ik had moeten weten dat dat van een kindermoordenaar te veel gevraagd was.’ Zijn hand ging naar het gevest van zijn zwaard. ‘Ik zou je hier en nu moeten afmaken om een eind te maken aan je leugens en bedrog. Bij de goden, dat zou ik moeten doen.’

Theon was niet bang voor een beverig oud mannetje, maar die toekijkende boogschutters en die rij ridders, dat was iets heel anders. Als die zwaarden getrokken werden had hij weinig of geen kans om levend in het slot terug te keren. ‘Als je je eed breekt en me vermoordt zul je je kleine Beth door een eind touw zien wurgen.’

Ser Rodriks knokkels waren wit geworden, maar na een ogenblik nam hij zijn hand van het gevest van zijn zwaard. ‘Waarlijk, ik heb te lang geleefd.’

‘Ik zal u niet tegenspreken, ser. Aanvaardt u mijn voorwaarden.’

‘Ik heb verplichtingen jegens vrouwe Catelyn en het huis Stark.’

‘En uw eigen huis? Beth is de laatste van uw bloed.’

De oude ridder rechtte zijn rug. ‘Ik bied mijzelf aan in plaats van mijn dochter. Laat haar gaan en neem mij als gijzelaar. De slotvoogd van Winterfel is toch zeker meer waard dan een kind?’

‘Voor mij niet.’ Een moedig gebaar, oude man, maar zo’n dwaas ben ik niet. ‘En ook niet voor heer Manderling of voor Leobald Langhart, wed ik.’ Jouw jammerlijke oude huid is in hun ogen niet meer waard dan die van een ander. ‘Nee, ik houd het meisje… en zolang u doet wat ik gezegd heb is ze veilig. Haar leven is in uw handen.’

‘Goeie goden, Theon, hoe kun je dit doen? Je weet dat ik moet aanvallen, dat ik gezworen heb…’

‘Als deze krijgsmacht met zonsondergang nog steeds gewapend voor mijn poort staat zal Beth hangen,’ zei Theon. ‘Met het ochtendkrieken volgt een tweede gijzelaar haar het graf in, en met zonsondergang een derde. Elke ochtend en avond zal iemand de dood brengen, totdat u weg bent. Het ontbreekt me niet aan gijzelaars.’ Hij wachtte het antwoord niet af, maar wendde Lacher en reed terug naar het slot. Eerst reed hij langzaam, maar de gedachte aan die boogschutters in zijn rug zette hem al snel tot draf aan. De kleine hoofden zagen hem naderen op hun pieken; hun geteerde, gevilde gezichten werden met iedere pas groter, en tussen hen in stond de kleine Beth Cassel te huilen met een strop om haar nek. Theon dreef zijn hielen in Lachers flanken en ging in gestrekte galop over. Lachers hoeven roffelden als trommelslagen de valbrug over.

Op de binnenplaats steeg hij af en gaf de teugels aan Wex. ‘Het kan zijn dat dit ze tegenhoudt,’ zei hij tegen Zwarte Lorren. ‘Dat weten we met zonsondergang. Haal het meisje zolang naar binnen en berg haar goed op.’ Onder al die lagen leer, staal en wol was hij glibberig van het zweet. ‘Ik heb een beker wijn nodig. Een heel vat zou, nog beter zijn.’

In Ned Starks slaapkamer was een vuur aangestoken. Theon ging ervoor zitten en vulde een beker met zware rode wijn uit de kelders van het slot, een wijn die even zuur was als zijn stemming. Ze gaan aanvallen, dacht hij somber terwijl hij in de vlammen staarde. Ser Rodrik houdt van zijn dochter, maar hij is nog steeds slotvoogd en vooral ridder. Als Theon daar met een strop om zijn nek had gestaan, en heer Balon had daarbuiten aan het hoofd van het leger gestaan dan hadden de krijgshoorns het sein tot de aanval ongetwijfeld allang gegeven. Hij mocht de goden wel dankbaar zijn dat ser Rodrik niet ijzergeboren was. De mannen van de groene landen waren uit minder hard hout gesneden, al was hij er niet zeker van dat ze zacht genoeg zouden blijken.

En zo niet, als de oude man toch bevel gaf het slot te bestormen, dan zou Winterfel vallen, daarover maakte Theon zich geen illusies. Zijn zeventien man zouden misschien drie, vier of vijf keer hun eigen aantal doden, maar uiteindelijk zouden ze het onderspit delven. Theon staarde over de rand van zijn wijnbeker in de vlammen en piekerde erover hoe onrechtvaardig het allemaal was. ‘In het Fluisterwoud reed ik zij aan zij met Robb Stark,’ prevelde hij. Hij was die nacht ook bang geweest, maar niet zoals nu. Door vrienden omringd ten strijde trekken was iets heel anders dan alleen en geminacht te gronde gaan. Genade, dacht hij, diep ongelukkig. v Toen de wijn geen soelaas bracht, stuurde Theon Wex om zijn boog te halen en ging hij naar het oude binnenplein. Daar bestookte hij de schuttersdoelen met pijlen tot zijn schouders zeer deden en zijn vingers bloedig waren, zonder langer te pauzeren dan nodig was om de pijlen uit de schietschijven te trekken voor een volgende reeks. Met die boog heb ik Bran het leven gered, zei hij bij zichzelf. Ik wou dat ik mijn eigen leven kon redden. Er kwamen vrouwen naar de put, maar ze bleven niet; als ze Theons gezicht zagen gingen ze er snel weer vandoor. Achter hem stond de bouwvallige toren, de bovenkant getand als een kroon sinds de bovenverdiepingen lang geleden bij een brand waren ingestort. De schaduw van de toren draaide met de zon mee, een zwarte arm die zich naar Theon Grauwvreugd uitstrekte. Toen de zon de muur bereikte was hij erdoor gevangen. Als ik het meisje opknoop vallen de noorderlingen meteen aan, dacht hij terwijl hij een pijl losliet. Als ik haar niet ophang weten ze dat mijn dreigementen loos zijn. Met een ruk zette hij de volgende pijl op zijn pees. Er is geen uitweg, geen enkele.

‘Als u honderd boogschutters had die net zo goed schoten als u, had u een kans om hier stand te houden,’ zei een stem zacht. Toen hij zich omdraaide stond maester Luwin achter hem. ‘Donder op,’ zei Theon. ‘Ik heb genoeg van je raad.’

‘En uw leven? Hebt u daar ook genoeg van, heer prins?’

Hij tilde de boog op. ‘Nog één woord en ik schiet deze pijl door je hart.’

‘O nee.’

Theon legde aan door de grauwe ganzenveren tot bij zijn wang te trekken. ‘Wedden?’

‘Ik ben je laatste hoop, Theon.’

Ik heb geen hoop meer, dacht hij. Toch liet hij de boog een halve duim zakken en zei: ‘Ik vlucht niet.’

‘Dat bedoel ik ook niet. Neem het zwart aan.’

‘De Nachtwacht?’ Langzaam ontspande Theon de pees en richtte de pijl op de grond.

‘Ser Rodrik dient het huis Stark al zijn hele leven, en het huis Stark is de Wacht altijd welgezind geweest. Hij zal het niet weigeren. Open de poorten, leg de wapens neer, aanvaard zijn voorwaarden en hij zal wel gedwongen zijn je het zwart te laten aannemen.’

Een broeder van de Nachtwacht. Dat betekende: geen kroon, geen zonen, geen vrouw… maar het betekende ook leven, en leven met ere. Ned Starks eigen broer had voor de Wacht gekozen, en Jon Sneeuw ook. Ik heb genoeg zwarte kleren als ik die kraken eraf torn. Zelfs mijn paard is zwart. Ik zou het ver kunnen schoppen bij de Wacht… tot hoofd van de wachtruiters, waarschijnlijk zelfs opperbevelhebber. Laat Asha die roteilanden maar houden, die zijn net zo naargeestig als zijzelf. Als ik in Oostwacht dien kan ik kapitein op mijn eigen schip worden en achter de Muur is het uitstekend jagen. Wat vrouwen betreft, welke wildlingenvrouw wil er geen prins in haar bed? Een traag lachje verspreidde zich over zijn gezicht. Met een zwarte mantel kun je niet overlopen. Ik zou niet slechter zijn dan een ander…

‘PRINS THEON!’ De plotselinge kreet verbrijzelde zijn dagdroom. Krom snelde het binnenhof over. ‘De noorderlingen…’

Een misselijkmakende vrees maakte zich abrupt van hem meester.

‘Zijn ze in de aanval gegaan?’

Maester Luwin greep hem bij zijn arm. ‘Er is nog tijd. Hijs een vredesbanier…’

‘Ze vechten,’ zei Krom dringend. ‘Er kwamen nog meer mannen aan, met honderden tegelijk, en eerst deden ze of ze zich bij de anderen wilden voegen. Maar toen stortten ze zich erbovenop!’

‘Is het Asha?’ Kwam ze hem uiteindelijk toch redden?

Maar Krom schudde zijn hoofd. ‘Nee. Het zijn noorderlingen, zei ik toch. Met een bloedige man op hun banier.’

De gevilde man van Fort Gruw. Voor zijn gevangenneming had Riekt de bastaard van Bolten gediend, stond het Theon bij. Hij kon moeilijk geloven dat een smeerlap als Riekt de Boltens had kunnen overhalen de andere kant te kiezen, maar dat was de enige zinnige verklaring. ‘Ik ga zelf kijken,’ zei Theon.

Maester Luwin kwam pal achter hem aan. Toen ze op de borstwering arriveerden lag het marktplein voor de poort bezaaid met dode mannen en stervende paarden. Hij zag geen gevechtslinies, alleen een kolkende massa banieren en klingen. Het geschreeuw en gegil weergalmde door de kille herfstlucht. Ser Rodrik leek een numeriek overwicht te hebben, maar de mannen van Fort Gruw werden beter geleid en hadden de anderen bij verrassing overvallen. Theon zag hen aanstormen, zich bliksemsnel terugtrekken en weer aanstormen, zodat het grotere leger aan bloedige mootjes werd gehakt zodra het zich tussen de huizen wilde hergroeperen. Boven het doodsbange geschetter van een verminkt paard uit hoorde hij ijzeren bijlbladen op eikenhouten schilden beuken. De herberg stond in brand, zag hij. Zwarte Lorren verscheen naast hem en bleef een poosje zwijgend staan. De zon stond laag in het westen en verfde de velden en huizen allemaal vuurrood. Een ijle, beverige pijnkreet zweefde de muren over en achter de brandende huizen schetterde een krijgshoorn. Theon keek toe hoe een gewonde zich met pijn en moeite over de grond sleepte en zijn levensbloed op de grond vergoot bij zijn poging de put midden op het marktplein te bereiken. Hij stierf voor hij er was. Hij droeg een leren buis en een kegelvormige halfhelm, maar geen insigne dat verried aan wiens kant hij had gevochten.

De kraaien arriveerden tegelijk met de avondsterren in de blauwe schemering. ‘De Dothraki denken dat de sterren de geesten van dappere doden zijn,’ zei Theon. Dat had maester Luwin hem lang geleden eens verteld.

‘Dothraki?’

‘De paardenheren aan de overkant van de zee-engte.’

‘O, die.’ Zwarte Lorren fronste boven zijn baard. ‘Wilden geloven allerlei rare dingen.’

Naarmate de nacht donkerder werd en de rook zich verspreidde werd het steeds moeilijker om te zien wat er beneden gebeurde, maar het gekletter van staal verflauwde geleidelijk tot niets en het geschreeuw en de krijgshoorns maakten plaats voor gekreun en klaaglijk gejammer. Ten slotte dook er uit de rondzwevende rook een ruiterstoet op. Aan het hoofd reed een ridder in een donkere wapenrusting. Zijn ronde helm blonk dofrood en van zijn schouders wapperde een lichtroze mantel. Voor de hoofdpoort hield hij de teugels in, en een van zijn mannen schreeuwde dat ze het slot moesten openen.

‘Zijn jullie vriend of vijand?’ bulderde Zwarte Lorren.

‘Zou een vijand zulke mooie geschenken meebrengen?’ De roodhelm wuifde met een hand, en voor de poort werden drie lijken neergesmeten. Daarboven werd een toorts heen en weer bewogen, zodat de verdedigers op de muren de gezichten van de doden konden zien.

‘De ouwe slotvoogd,’ zei Zwarte Lorren.

‘Met Leobald Langhart en Cley Cerwyn.’ De jeugdige heer Cerwyn had een pijl in zijn oog gekregen, en ser Rodriks linker onderarm was afgehouwen. Maester Luwin stootte een woordeloze kreet van ontzetting uit, keerde de borstwering de rug toe en zakte op zijn knieën om over te geven.

‘Dat grote varken van een Manderling was te laf om Withaven te verlaten, anders hadden we hem ook meegebracht,’ riep de roodhelm. Ik ben gered, dacht Theon. Waarom had hij dan zo’n leeg gevoel?

Dit was een overwinning, een zalige overwinning, de verlossing waar hij om gebeden had. Hij gluurde naar maester Luwin. En dan te bedenken dat ik me bijna overgegeven had om het zwart aan te nemen…

‘Open de poort voor onze vrienden.’ Misschien zou Theon vannacht inslapen zonder vrees voor wat zijn dromen zouden brengen. De mannen van Fort Gruw staken de slotgracht over en reden de binnenpoort in. Theon ging met Zwarte Lorren en maester Luwin naar beneden om hen op het binnenplein tegemoet te treden. Er waren enkele lansen met lichtrode vaantjes, maar het merendeel van de mannen droeg strijdbijlen, slagzwaarden en half versplinterde schilden. ‘Hoeveel man bent u kwijt?’ vroeg Theon aan de roodhelm toen die afsteeg.

‘Twintig of dertig.’ Het toortslicht glansde op het beschadigde email van zijn vizier. Zijn helm en halsstuk hadden de vorm van een mensengezicht met schouders, gevild en bebloed, de mond geopend in een zwijgende kreet van ontzetting.

‘Ser Rodrik had een overmacht van vijf tegen één.’

‘Jawel, maar hij hield ons voor vrienden. Een veel voorkomende vergissing. Toen die ouwe dwaas me een hand toestak nam ik in plaats daarvan zijn halve arm.’ De man bracht zijn handen haar zijn helm, zette hem af en klemde hem in de holte van zijn arm.

‘Riekt,’ zei Theon verontrust. Hoe komt een bediende aan zo’n prachtige wapenrusting?

De man lachte. ‘Die sukkel is dood.’ Hij kwam dichterbij. ‘Kwam door dat meisje. Als zij niet zo’n eind weggerend was, zou zijn paard niet kreupel zijn geworden en hadden we misschien nog kunnen vluchten. Toen ik vanaf de heuvelkam die ruiters zag gaf ik hem mijn paard. Ik was toen klaar met haar en hij wilde altijd graag over ze heen zolang ze nog warm waren. Ik moest hem van haar afrukken en hem mijn kleren in de hand proppen… laarzen van kalfsvel, fluwelen wambuis, een zwaardriem vol zilverbeslag en zelfs mijn mantel van sabelbont. Rij naar Fort Gruw, zei ik tegen hem, haal zoveel mogelijk hulp. Neem mijn paard, dat is sneller, en doe de ring om die ik van mijn vader heb gekregen, dan weten ze dat je van mij komt. Hij wist inmiddels dat hij me beter geen vragen kon stellen. Tegen de tijd dat hij die pijl in zijn rug kreeg had ik me ingesmeerd met de vieze smurrie van het meisje en zijn lompen aangetrokken. Er was een kans dat ze me alsnog zouden opknopen, maar ik zag geen andere uitweg.’ Hij wreef met de rug van zijn hand over zijn mond. ‘En nu, beste prins, er was me een vrouw beloofd als ik terugkwam met tweehonderd man. Ik heb er drie keer zo veel bij me, en bepaald geen onervaren jongens of landarbeiders, maar mijn vaders eigen garnizoen.’

Theon had zijn woord gegeven. Dit was niet het juiste moment om terug te krabbelen. Betaal hem zijn pond vlees en reken later met hem af. ‘Harrag,’ zei hij, ‘ga naar de kennels om Palla te halen voor…’

‘Rammert.’ Zijn dikke lippen lachten, maar zijn fletse vissenogen niet.

‘Sneeuw, noemde mijn vrouw me voor ze haar vingers opvrat, maar ik zeg: Bolten.’ Zijn lach verzuurde. ‘Dus je wilt me een kennelmeisje geven voor bewezen diensten, gaat dat zo?’

Zijn stem had een ondertoon die Theon net zomin beviel als de brutale blikken waarmee de mannen van Fort Gruw naar hem keken. ‘Zij was je beloofd.’

‘Ze stinkt naar hondenpoep. En het toeval wil dat ik genoeg vieze luchtjes heb geroken. Ik denk dat ik jouw beddenwarmer maar neem. Hoe noemde je haar ook weer? Kyra?’

‘Ben je gek?’ zei Theon kwaad. ‘Ik laat je…’

De hand van de bastaard trof hem van links pal op zijn wang, en onder de stroken staal knapte Theons jukbeen met een misselijk makend geluid in tweeën. De wereld verdween in een rode baaierd van pijn. Wat later merkte Theon dat hij op de grond lag. Hij rolde op zijn buik en slikte een mondvol bloed weg. Sluit de poorten, probeerde hij te schreeuwen, maar het was al te laat. De mannen van Fort Gruw hadden Rooie Rolf en Kenned neergehouwen en er stroomden er nog meer binnen, een rivier van maliën en scherpe zwaarden. Zijn oren tuitten en alom heerste verschrikking. Zwarte Lorren had zijn zwaard getrokken, maar er drongen al vier man op hem in. Hij zag Ulf sneuvelen, in de buik getroffen door een kruisboogbout terwijl hij naar de Grote Zaal rende. Maester Luwin probeerde hem juist te bereiken toen een ridder op een strijdros een speer door zijn rug joeg en de teugels wendde om over hem heen te rijden. Een ander zwaaide een toorts boven zijn hoofd en smeet die vervolgens in het strodak van de stallen. ‘Spaar de Freys,’ riep de bastaard terwijl de vlammen brullend oplaaiden, ‘en steek de rest in brand. De brand erin. Alles in brand.’

Het laatste dat Theon zag was Lacher, die zich trappend een uitweg uit de brandende stallen baande, zijn manen in lichterlaaie, schreeuwend en steigerend.

Загрузка...