Arya

Ze trokken verder van ’s ochtends tot ’s avonds, langs bossen, boomgaarden en keurig onderhouden velden, door kleine dorpjes en drukke marktstadjes en langs versterkte ridderhoven. Als het donker werd sloegen ze hun kamp op en aten ze bij het licht van het Rode Zwaard. De mannen hielden om beurten de wacht. Door de bomen ontwaarde Arya her en der het schijnsel van flakkerende vuren, daar waar andere reizigers hun kamp hadden opgeslagen. Het leek of er ’s nachts steeds meer kampen kwamen, en overdag steeds meer verkeer op de koningsweg. Ze kwamen ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds, oude mensen en kleine kinderen, forse en kleine mannen, meisjes op blote voeten en vrouwen met kinderen aan de borst. Sommigen zaten op boerenwagens of hotsten mee in ossenkarren. Een groter aantal reed, op trekpaarden, pony’s, muildieren, ezels; alles wat kon lopen, draven of rollen. Een vrouw voerde een melkkoe mee waarop een klein meisje zat. Arya zag een smid een handkar voortduwen met zijn gereedschap erop, hamers, tangen en zelfs een aambeeld, en even later een andere man met een andere handkar, alleen lagen daar twee baby’s in een deken in. De meesten waren te voet, met hun bezittingen op hun schouders en een vermoeide, waakzame blik op hun gezicht. Ze trokken zuidwaarts, naar de stad, naar Koningslanding, en maar één op de honderd nam de moeite om een woord te wisselen met Yoren en de zijnen op hun weg naar het noorden. Ze vroeg zich af waarom niemand hun kant op ging. Veel reizigers waren gewapend. Arya zag dolken en ponjaards, zeisen en bijlen en hier en daar een zwaard. Sommigen hadden van dikke boomtakken knuppels gemaakt of er knoestige staven van gesneden. Ze betastten hun wapens en staarden langdurig naar de langsrollende karren, maar uiteindelijk lieten ze de stoet passeren. Dertig was te veel, wat er ook in die karren zat.

Kijk met je ogen, had Syrio gezegd. Luister met je oren. Op een dag begon een dolzinnige vrouw vanaf de kant van de weg tegen hen te krijsen. ‘Dwazen! Ze zullen jullie vermoorden, dwazen!’

Ze was zo mager als een vogelverschrikker, met holle ogen en bebloede voeten. De volgende ochtend hield een gladde koopman op een grijze merrie naast Yoren zijn teugels in en bood aan zijn karren en alles wat erin zat voor een kwart van de waarde te kopen. ‘Het is oorlog, ze zullen nemen wat ze willen, je kunt de boel beter aan mij verkopen, vrind.’ Yoren keerde hem met een draaibeweging van zijn scheve schouders de rug toe en spuwde.

Die dag zag Arya ook het eerste graf, een klein heuveltje naast de weg, opgeworpen voor een kind. In de rulle aarde was een kristal geplaatst, dat Lommie zou hebben meegenomen als de Stier hem niet had gewaarschuwd dat hij de doden beter met rust kon laten. Een aantal mijlen verderop wees Praed hun nog meer graven aan, een complete rij, pasgedolven. Daarna verstreek er nauwelijks een dag zonder graf.

Een keer schrok Arya in het donker wakker zonder te weten waarom. Hoog boven haar deelde het Rode Zwaard de hemel met honderden sterren. De nacht kwam haar eigenaardig stil voor, al kon ze het pruttelende gesnurk van Yoren, het knetteren van het vuur en zelfs het gedempte geschuifel van de ezels horen. Toch voelde het aan alsof de wereld de adem inhield, en de stilte deed haar huiveren. Toen ze weer in slaap viel, hield ze Naald stevig vast.

De ochtend daarop, toen Praed niet meer wakker werd, realiseerde Arya zich dat het zijn gehoest was dat ze had gemist. Toen dolven ook zij een graf en begroeven de huurling op de plaats waar hij geslapen had. Yoren ontdeed hem van zijn waardevolle bezittingen voordat ze aarde op hem gooiden. Eén man eiste zijn laarzen op, een ander zijn dolk. Zijn maliënkolder en helm werden verloot. Zijn zwaard gaf Yoren aan de Stier. ‘Met jouw armen ken ’t best zijn dat je dat nog es leert gebruiken,’ zei hij tegen hem. Een jongen die Tarber heette wierp een handvol eikels op Praeds lichaam, dan zou er misschien een eik groeien om de plek van zijn graf te markeren. Die avond hielden ze halt in een dorp, bij een met klimop overwoekerde herberg. Yoren telde de munten in zijn beurs en besloot dat ze genoeg hadden voor een warme maaltijd. ‘We slapen buiten, net as anders, maar d’r is hier een badhuis, voor as een van jullie behoefte heb aan warm water en een likkie zeep.’

Arya durfde niet, al riekte ze inmiddels even erg als Yoren, van top tot teen zuur en smerig. Sommige van de beestjes die in haar kleren huisden waren helemaal uit de Vlooienzak met haar meegereisd en het leek haar onrechtvaardig ze te verdrinken. Tarber, Warme Pastei en de Stier sloten zich bij de rij voor de tobbes aan. Anderen maakten het zich gemakkelijk voor de deur van het badhuis. De rest dromde de gelagkamer in. Yoren stuurde zelfs Lommie naar buiten met kroezen voor de drie gekluisterde mannen, die nog achter in hun kar aan de ketting zaten. Gewassen of ongewassen, allemaal deden ze zich te goed aan warme varkenspastei en gepofte appels. De waard gaf hun een rondje bier van het huis. ‘Ik had een broer die jaren geleden het zwart aannam. Hij was tafeldienaar, en niet stom, maar op een dag werd hij gesnapt toen hij peper pikte van de tafel van zijn heer. Alleen maar omdatie dat zo lekker vond. Niet meer dan een snufje, maar ser Malcolm was een hardvochtig man. Krijgen jullie bij de Muur peper?’ Toen Yoren zijn hoofd schudde zuchtte de man. ‘Jammer. Lync was er dol op.’

Arya nipte voorzichtig van haar kroes, tussen happen pastei door, nog warm van de oven. Haar vader had hun soms een beker bier gegeven, schoot het haar te binnen. Sansa had altijd haar neus opgehaald voor de smaak en gezegd dat wijn veel verfijnder was, maar Arya had het wel lekker gevonden. De gedachte aan Sansa en haar vader maakte haar treurig. De herberg zat vol mensen op weg naar het zuiden en de gelagkamer barste in misprijzen uit toen Yoren vertelde dat zij de andere kant op gingen. ‘Jullie zijn binnen de kortste keren terug,’ beloofde de waard hun plechtig. ‘Je kunt niet naar het noorden. De helft van de velden is platgebrand, en het volk dat nog over is heeft zich in de hofsteden verschanst. De ene bende komt met de dageraad aandraven en de volgende duikt op als de avond valt.’

‘Dat maakt voor ons niet uit,’ hield Yoren koppig vol. ‘Tulling of Lannister, da’s om het even. De Wacht heb daar niks mee te maken.’

Heer Tulling is mijn grootvader, dacht Arya. Voor haar maakte het wel uit, maar ze beet op haar lip en bleef zwijgend luisteren.

‘Het gaat verder dan Lannister en Tulling,’ zei de waard. ‘D’r zijn wilden uit de Maanbergen afgedaald. Vertel die maar dat jij d’r niks mee te maken hebt. En de Starks doen ook mee. De jonge heer is naar het zuiden getrokken, de zoon van de dode Hand…’

Arya ging rechtop zitten en spitste haar oren. Had hij het over Robb?

‘Ik heb gehoord dat die knaap op een wolf ten strijde trekt,’ zei een man met geel haar en een kroes in zijn hand.

‘Kletspraat,’ spuwde Yoren.

‘De man waar ik het van heb heeft het zelf gezien. Een wolf ter grootte van een paard, daar kon-ie een eed op doen.’

‘Een eed maakt het nog niet waar, Hod,’ zei de waard. ‘Jij zweert ook voortdurend dat je me zult betalen wat je me schuldig bent, en ik heb nog geen koperstuk gezien.’ De gelagkamer barstte in lachen uit en de man met het gele haar liep rood aan.

‘Het is een slecht jaar voor wolven,’ zei een vale kerel met een bemodderde groene reismantel een duit in het zakje doend. ‘In de buurt van het Godsoog is het wolvenpak brutaler dan ooit sinds mensenheugenis. Schapen, koeien, honden, maakt niet uit wat, ze maken ze naar believen af, en ze zijn niet bang voor mensen. Wie z’n leven liefheeft gaat bij nacht die bossen niet in.’

‘Ach wat, allemaal verhaaltjes, het ene al evenmin waar als het andere.’

‘Ik heb dat ook gehoord van mijn nicht, en die liegt niet,’ zei een oude vrouw. ‘Zij zegt dat er zó’n grote troep is, honderden van die beesten, en die vallen mensen aan. De aanvoerder is een wolvin, een teef uit de zevende hel.’

Een wolvin. Peinzend liet Arya haar bier ronddraaien. Was het Godsoog dicht bij de Drietand? Had ze maar een landkaart. Ze had Nymeria bij de Drietand achtergelaten. Tegen haar zin, maar volgens Jory hadden ze geen keus. Als ze haar mee terugnamen zou de wolvin worden afgemaakt omdat ze Joffry had gebeten, al had hij het nog zo hard verdiend. Ze hadden moeten roepen en schreeuwen en stenen moeten gooien, en pas nadat Arya meermalen raak had gegooid was de schrikwolf eindelijk afgedropen. Ze zou me nu waarschijnlijk niet eens herkennen, dacht Arya. En als ze het wel deed zou ze me haten. De man met de groene mantel zei: ‘Ik heb gehoord hoe die helse teef op een dag een dorp inliep… Een marktdag, overal volk, en ze komt aanlopen, zo brutaal als de beul, en rukt een baby uit de armen van z’n moeder. Heer Scaep hoorde ervan en hij en zijn zonen zwoeren dat ze haar af zouden maken. Met een meute wolfshonden volgden ze haar spoor naar haar leger, maar ze brachten het er ternauwernood levend van af. Niet een van die honden kwam terug, niet één.’

‘Dat is maar een verzinsel,’ flapte Arya eruit voor ze er erg in had.

‘Wolven eten geen baby’s.’

‘En wat weet jij daarvan, knulletje?’ vroeg de man met de groene mantel.

Voordat ze een antwoord kon bedenken had Yoren haar bij haar arm gegrepen. ‘Dat joch is niet gewend om bier te drinken, da’s alles.’

‘Nee, dat is het niet. Ze éten geen baby’s…’

‘D’ruit, jongen… en blijf buiten tot je je kop ken houe als de mannen aan ’t woord zijn.’ Hij gaf haar een harde duw naar de zijdeur waarachter de stallen lagen. ‘Vort. Ga kijken of de staljongen onze paarden water heb gegeven.’

Stikkend van woede ging Arya naar buiten. ‘Nietes,” pruttelde ze. Toen ze wegstampte trapte ze tegen een steen. Die rolde onder een van de karren en bleef daar liggen.

‘Jongen,’ riep een vriendelijke stem. ‘Mooie jongen.’

Het was een van de mannen in de ijzers. Op haar hoede liep Arya naar de kar toe, één hand op het gevest van Naald.

De gevangene hief een lege kroes op, en zijn ketens rammelden. ‘Een man kan nog wel een slokje bier gebruiken. Een man krijgt dorst, met die zware armbanden om.’ Hij was de jongste van de drie, slank, met een fijnbesneden gezicht, en hij glimlachte aan één stuk door. Zijn haar was aan één kant rood en aan de andere kant wit, vervilt en smerig geworden van de kooi en de reis. ‘Een man zou ook wel een bad kunnen gebruiken,’ zei hij toen hij zag hoe Arya naar hem keek. ‘Een jongen zou een vriend kunnen maken.’

‘Ik heb al vrienden,’ zei Arya.

‘Niet voor zover ik kan zien,’ zei de man zonder neus. Hij was dik en gedrongen, met enorme handen. Zijn armen, benen en borst, en zelfs zijn rug, waren zwart behaard. Hij deed Arya denken aan een tekening die ze ooit in een boek had gezien, van een mensaap van de zomereilanden. Vanwege het gat in zijn gezicht was het moeilijk om lang naar hem te kijken.

De kale opende zijn mond en siste als een enorme hagedis. Toen Arya geschrokken achteruitdeinsde deed hij zijn mond wijd open en flapperde met zijn tong tegen haar, alleen was het eerder een stomp dan een tong. ‘Hou op,’ zei ze onwillekeurig.

‘Een man heeft zijn kameraden niet voor het kiezen in de zwarte cellen,’ zei de knappe met het rood-witte haar. Iets aan zijn manier van spreken deed haar aan Syrio denken. Het was hetzelfde, maar toch ook anders. ‘Deze twee kennen geen hoffelijkheid. Een man hoort om vergiffenis te vragen. Jij wordt Arrie genoemd, is het niet?’

‘Bultenkop,’ zei de man zonder neus. ‘Bultenkop bultensmoel stokjong. Pas maar op, Lorath, straks slaat-ie je met zijn stok.’

‘Een man schaamt zich voor het gezelschap waarin hij verkeert, Arrie,’ zei de knappe. ‘Deze man heeft de eer Jaqen H’ghar te zijn, een inwoner van de vrijstad Lorath. Hij zou willen dat hij thuis was. Deze onopgevoede medegevangenen heten Rorg’ — hij wuifde met zijn kroes naar de man zonder neus — ‘en Bijter.’ Opnieuw siste Bijter tegen haar en hij liet een mond vol vergeelde, tot punten gevijlde tanden zien. ‘Een man hoort een naam te hebben, is het niet? Bijter kan niet praten en Bijter kan niet schrijven, maar zijn tanden zijn erg scherp, dus noemt een man hem bijter, en hij glimlacht. Ben jij tegen magie beschermd?’

Arya deinsde van de kar terug. ‘Nee.’ Ze kunnen me niets doen, hield ze zichzelf voor. Ze zijn allemaal vastgeketend.

Hij hield zijn kroes ondersteboven. ‘Een man moet wenen.’

Rorg, de kerel zonder neus, smeet met een vloek zijn beker naar haar toe. Zijn handboeien belemmerden hem in zijn bewegingen, maar de zware tinnen kroes zou met een klap tegen haar hoofd gevlogen zijn als Arya niet opzij was gesprongen. ‘Haal wat bier voor ons, puist. Nu!’

‘Hou je mond!’ Arya probeerde te bedenken wat Syrio gedaan zou hebben. Ze trok haar houten oefenzwaard.

‘Kom maar dichterbij,’ zei Rorg, ‘en ik steek die stok in je aars en naai je d’rmee tot bloedens toe.’

Vrees treft dieper dan het zwaard. Arya dwong zichzelf naar de kar te lopen. ledere stap was moeilijker dan de vorige. Woest als een veelvraat, kalm als stil water. De woorden zongen haar door het hoofd. Syrio zou onbevreesd zijn geweest. Ze was bijna zo dichtbij dat ze het wiel kon aanraken toen Bijter met een zwaai overeind kwam en naar haar gezicht graaide, rinkelend en rammelend met zijn ijzers. De kluisters hielden zijn handen een halve voet voor haar gezicht tegen. Hij siste. Ze sloeg hem. Keihard, pal tussen zijn kleine oogjes.

Krijsend wankelde Bijter achteruit. Toen rukte hij met zijn hele gewicht aan zijn kettingen. De schakels slipten en draaiden en werden strakgespannen, en Arya hoorde het kraken van oud, droog hout toen de grote ijzeren ringen aan de planken vloer van de kar rukten. Enorme, bleke handen graaiden naar haar en de aderen op Bijters armen zwollen, maar de boeien hielden het en ten slotte zakte de man achterover. Uit de open zweren op zijn wangen sijpelde bloed.

‘Een jongen heeft meer moed dan verstand,’ merkte de man die zich Jaqen H’ghar noemde op.

Arya schuifelde achterwaarts bij de kar vandaan. Toen ze de hand op haar schouder voelde draaide ze zich met een ruk om en bracht haar stokzwaard weer omhoog, maar het was de Stier maar. ‘Wat moet jij hier?’

Hij hief afwerend zijn handen op. ‘Yoren heeft gezegd dat niemand van ons in de buurt van die drie mocht komen.’

‘Ik ben niet bang voor ze,’ zei Arya.

‘Dan ben je een stommeling. Ik ben wel bang voor ze.’ De hand van de Stier ging naar het gevest van zijn zwaard en Rorg begon te lachen.

‘Laten we hier weggaan.’

Arya schopte met haar voet in het stof, maar liet zich toch door de Stier om de herberg heen naar de voordeur leiden, begeleid door het gelach van Rorg en het gesis van Bijter. ‘Vechten?’ vroeg ze aan de Stier. Ze wilde ergens op slaan.

Hij knipperde met zijn ogen en keek haar verrast aan. Lokken dik zwart haar, nog nat van het badhuis, vielen over zijn felblauwe ogen.

‘Ik zou je alleen maar pijn doen.’

‘Welnee.’

‘Je weet niet hoe sterk ik ben.’

‘Jij weet niet hoe snel ik ben.’

‘Je vraagt erom, Arrie.’ Hij trok Praeds zwaard. ‘Dit is goedkoop staal, maar het is een echt zwaard.’

Arya trok Naald uit de schede. ‘Dit is goed staal, en dus echter dan het jouwe.’

De Stier schudde zijn hoofd. ‘Beloof je dat je niet gaat huilen als ik je verwond?’

‘Jawel, als je dat per se wilt.’ Ze keerde zich opzij en nam haar waterdansershouding aan, maar de Stier verroerde zich niet. Hij keek naar iets achter haar. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Goudmantels.’ Zijn gezicht verstrakte.

Dat kan niet, dacht Arya, maar toen ze over haar schouder keek, kwamen ze aanrijden over de koningsweg, zes man in de zwarte maliën en gouden mantels van de Stadswacht. Er was één officier bij. Die droeg een zwart geëmailleerd borstharnas, versierd met vier gouden schijven. Voor de herberg hielden ze hun paarden in. Kijk met je ogen, leek de stem van Syrio te fluisteren. Haar ogen zagen schuimig zweet onder de zadels, dus de paarden waren over een lange afstand afgejakkerd. Kalm als stil water nam ze de Stier bij de arm en trok hem achter een hoge, bloeiende haag.

‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Wat doe je nou? Laat me.los.’

‘Geruisloos als een schaduw,’ fluisterde ze terwijl ze hem omlaag trok. Enkele anderen uit Yorens groep zaten voor het badhuis te wachten tot ze aan de beurt waren voor een tobbe. ‘Jullie daar,’ riep een van de goudmantels. ‘Zijn jullie die lui die zijn vertrokken om het zwart aan te nemen?’

‘Dat zou kunnen,’ luidde het voorzichtige antwoord.

‘We zouden liever dienst nemen bij jullie, jongens,’ zei de oude Reysen. ‘Het schijnt nogal koud te zijn op die Muur.’

De officier met de gouden mantel steeg van zijn paard. ‘Ik heb een aanhoudingsbevel voor een bepaalde jongen…’

Yoren kwam de herberg uit lopen, plukkend aan zijn verwarde zwarte baard. ‘Wie wil die jongen hebben?’

De andere goudmantels stegen ook af en bleven naast hun paarden staan. ‘Waarom verstoppen we ons?’ fluisterde de Stier.

‘Ze zoeken mij,’ fluisterde Arya hem toe. Zijn oor geurde naar zeep.

‘Hou je stil.’

‘De koningin wil hem hebben, ouwe man. Niet dat het jou iets aangaat,’ zei de officier en hij trok een koord uit zijn riem. ‘Hier. Het zegel en bevelschrift van Hare Genade.’

Achter de haag schudde de Stier twijfelend zijn hoofd. ‘Waarom zou de koningin jóü zoeken, Arrie?’

Ze gaf hem een stomp tegen zijn schouder. ‘Stil nou!’

Yoren bevoelde het koord van het bevelschrift met de plak gouden was eraan. ‘Mooi hoor.’ Hij spuwde. ‘Alleen, die jongen zit nu bij de Nachtwacht. Wat-ie in de stad gedaan heb maakt geen reet meer uit.’

‘De koningin stelt geen belang in jouw mening, oude man, en ik evenmin,’ zei de officier. ‘Ik moet die jongen hebben.’

Arya overwoog te vluchten, maar ze wist dat ze op haar ezel niet ver zou komen. De goudmantels waren te paard. En ze was het vluchten zo zat. Ze was gevlucht toen ser Meryn haar kwam halen, en nog eens toen ze haar vader hadden gedood. Als ze een echte waterdanser was zou ze te voorschijn komen met Naald en ze allemaal doden en nooit meer voor iemand hoeven te vluchten.

‘Jullie krijgen niemand,’ zei Yoren koppig. ‘D’r zijn wetten voor zulke dingen.’

De goudmantel trok een kort zwaard. ‘Dit is jouw wet.’

Yoren keek naar de kling. ‘Da’s geen wet, maar een zwaard. Heb ik toevallig ook.’

De officier glimlachte. ‘Ik heb vijf man bij me.’

Yoren spuwde. ‘Toevallig heb ik d’r dertig.’

De goudmantels lachten. ‘Dit zootje?’ zei een grote botterik met een gebroken neus. ‘Wie eerst?’ riep hij, en hij toonde zijn staal. Tarber trok een mestvork uit een hooibaal. ‘Ik.’

‘Nee, ik,’ riep Hakjak, de plompe steenhouwer, en hij trok zijn hamer uit het leren voorschoot dat hij altijd droeg.

‘Ikke.’ Kurtz sprong van de grond op met zijn vilmes in de hand.

‘Hij en ik.’ Kos spande zijn handboog.

‘Wij met z’n allen,’ zei Reysen en hij greep zijn lange, hardhouten wandelstok.

Dobber kwam naakt uit het badhuis met zijn bundeltje kleren, zag wat er aan de hand was en liet alles vallen op zijn dolk na. ‘Gaan we vechten?’ vroeg hij.

‘Vast wel,’ zei Warme Pastei, die op handen en voeten naar een grote steen kroop die hij zou kunnen gooien. Arya geloofde haar ogen niet. Ze had een hekel aan Warme Pastei. Waarom zou die voor haar zijn nek uitsteken?

De man met de gebroken neus dacht nog steeds dat het leuk was.

‘Meisjes, leg die stenen en stokken nou weg voordat jullie een pak rammel krijgen. Jullie weten geen van allen hoe je een zwaard moet vasthouden.

‘Ik wel!’ Arya wilde niet dat ze net als Syrio voor haar zouden sterven. Ze drong met Naald in haar hand door de haag heen en nam de waterdansershouding aan.

Gebroken Neus bulkte van de lach. De officier bekeek haar van top tot teen. ‘Doe die kling maar weg, kleine meid. Niemand zou jou graag beschadigen.’

‘Ik bén geen meid!’ gilde ze razend. Wat mankeerde die lui? Ze kwamen helemaal hierheen rijden om haar te halen, en hier was ze, en ze lachten haar alleen maar uit. ‘Ik ben degene die jullie zoeken.’

‘Dat is degene die we zoeken.’ De officier priemde met zijn korte zwaard in de richting van de Stier, die naast haar was komen staan met Praeds goedkope staal in zijn hand.

Maar hij beging de fout Yoren uit het oog te verliezen, al was het maar één moment. Meer tijd had de zwarte broeder niet nodig om zijn zwaard op het strottenhoofd van de officier te plaatsen. ‘En je krijgt ze geen van tweeën, of moet ik soms kijken of je appel al rijp is? Ik heb nog zo’n tien tot vijftien broeders in die herberg zitten, mocht je nog niet overtuigd wezen. As ik jou was liet ik dat slachtmes vallen en me reet op die vette knol ploffen, en reed ik in galop naar de stad terug.’

Hij spuwde, en porde nog wat harder met de punt van zijn zwaard.

‘Nu.’

De vingers van de officier krulden open. Zijn zwaard viel in het stof.

‘Dat houen we maar,’ zei Yoren. ‘Goed staal kennen we op de Muur altijd wel gebruiken.’

‘Wat je zegt. Voorlopig althans. Mannen.’ De goudmantels staken hun wapens in de schede en bestegen hun paarden. ‘Maak jij maar gauw dat je naar die Muur komt, oude man. De volgende keer dat ik je te pakken krijg denk ik dat ik jouw hoofd maar samen met dat van die bastaardjongen afhak.’

‘Da’s al vaker geprobeerd, en door betere mannen dan jij.’ Yoren gaf het paard van de officier met het plat van zijn zwaard een klap op de achterband, zodat hij zwabberend de koningsweg afreed. Zijn mannen volgden.

Toen ze uit het gezicht waren begon Warme Pastei te joelen, maar Yoren keek bozer dan ooit. ‘Idioot! Dacht je da’we van hem af waren?

Volgende keer laat-ie z’n paard niet dansen en laat-ie niet eerst zo’n klotekoord zien. Haal de rest uit dat verdomde badhuis, we motten op pad. De hele nacht doorrijen, wie weet blijven we ze dan effe voor.’

Hij raapte het korte zwaard op dat de officier had laten vallen. ‘Wie wil dit?’

‘Ik!’ schreeuwde Warme Pastei.

‘As je ’t maar niet tegen Arrie gebruikt.’ Hij reikte de jongen het zwaard aan met het gevest naar voren en liep toen naar Arya, maar het was de Stier tot wie hij zich richtte. ‘De koningin heb het nogal op jou voorzien, jongen.’

Arya snapte er niets van. ‘Waarom wil ze hém hebben?’

De Stier keek haar aan met een frons. ‘Waarom zou ze jóü willen hebben? Kleine rioolrat die je bent!’

‘Nou, jij bent anders maar een bastaard!’ Of misschien deed hij alsof. ‘Hoe heet je eigenlijk?’

‘Gendry,’ zei hij, alsof hij daar niet helemaal zeker van was.

‘Ik snap van geen van tweeën wat iemand met jullie an mot,’ zei Yoren. ‘Maar toch krijgen ze jullie niet. Nemen jullie die renpaarden maar. Komt’r een goudmantel in zicht, rij dan naar de Muur alsof d’r een draak op je hielen zit. De rest van ons interesseert ze geen ene moer.’

‘Behalve u,’ merkte Arya op. ‘Die man zei dat hij uw hoofd ook zou afhakken.’

‘Ach, wat dat angaat,’ zei Yoren, ‘as-ie dat van me schouders krijgt mag-ie ‘et hebben.’

Загрузка...