Catelyn

Terwijl ze in het golvende grasland lag te slapen, droomde Catelyn dat Bran weer gezond was, dat Arya en Sansa hand in hand liepen, dat Rickon een zuigeling aan haar borst was. Robb, zonder kroon, speelde met een houten zwaard, en toen ze allemaal veilig en wel sliepen trof ze Ned glimlachend in haar bed aan. Heerlijk was dat, heerlijk, en te snel voorbij. Het ochtendgloren was een wrede dolk van licht. Ze ontwaakte met een schrijnend gevoel, alleen en moe, moe van het rijden, moe van het rouwen, moe van al die verplichtingen. Ik wil getroost worden. Ik ben het sterk zijn zo beu. Nu wil ik ook eens dwaas en bang zijn. Heel even maar, meer niet… een dag… een uur…

Rond haar tent kwamen de mannen in beweging. Ze hoorde paarden zachtjes hinniken. Schad klaagde over een stijve rug, ser Wendel riep om zijn boog. Catelyn wilde wel dat ze allemaal verdwenen. Het waren goede mannen, en trouw, maar ze was ze allemaal zat. Ze wilde alleen nog haar kinderen. Liggend op haar bed beloofde ze zichzelf dat ze op een dag minder dan sterk zou mogen zijn.

Maar niet vandaag. Dat kon niet.

Met vingers die onhandiger leken dan normaal frunnikte ze aan haar kleren. Eigenlijk moest ze blij zijn dat ze nog Iets met haar handen kon doen. De dolk was van Valyrisch staal geweest, en Valyrish staal treft diep en scherp. Ze hoefde de littekens maar te zien en ze wist het weer. Buiten stond Schad haver in een pot te roeren terwijl ser Wendel Manderling zijn boog spande. ‘Vrouwe,’ zei hij toen Catelyn opdook, ‘er zitten hier vogels in het gras. Wilt u vanmorgen niet ontbijten met geroosterde kwartel?’

‘Havermout en brood is genoeg… voor ons allemaal, lijkt me. We hebben nog vele tientallen mijlen te gaan, ser Wendel.’

‘Zoals u wilt, vrouwe.’ Het vollemaansgezicht van de ridder keek beteuterd en de punten van zijn grote walrussensnor trilden van louter teleurstelling. ‘Havermout en brood, beter kan het toch niet?’ Hij was een van de dikste mannen die Catelyn ooit had gezien, maar hoeveel hij ook van eten hield, zijn eer was hem liever.

‘Ik heb wat netels gevonden en thee gezet,’ meldde Schad. ‘Wilt u een kop, vrouwe?’

‘Ja, graag.’

Ze koesterde de theekop in haar gehavende handen en blies erin om de thee te laten afkoelen. Schad was een man van Winterfel. Robb had twintig van zijn beste mensen gestuurd om haar veilig naar Renling te begeleiden. Hij had ook vijf jonkers meegezonden wier namen en hoge afkomst haar missie gewicht en status zouden verlenen. Onderweg naar het zuiden, op veilige afstand van steden en ridderhoven, hadden ze meer dan één bende gemaliede mannen gesignaleerd, en aan de oostelijke horizon hadden ze rook ontwaard, maar niemand had hen lastig durven vallen. Ze waren te zwak om een bedreiging te vormen, en met te veel om een gemakkelijke prooi te zijn. Eenmaal aan de overzijde van het Zwartwater hadden ze het ergste achter de rug. De laatste vier dagen hadden ze niets van de oorlog gemerkt. Catelyn had dit helemaal niet gewild. Dat had ze in Stroomvliet ook tegen Robb gezegd. ‘De laatste keer dat ik Renling heb gezien was hij niet ouder dan Bran nu is. Ik ken hem niet. Stuur een ander. Mijn plaats is hier bij mijn vader, zolang hij nog tijd van leven heeft.’

Haar zoon had haar ongelukkig aangekeken. ‘Er is geen ander. Zelf kan ik niet gaan. Uw vader is te ziek. De Zwartvis leent mij zijn ogen en oren, hem kan ik niet missen. Uw broer heb ik nodig om Stroomvliet te verdedigen als wij optrekken…’

‘Optrekken?’ Niemand had tegen haar iets over optrekken gezegd.

‘Ik kan toch niet in Stroomvliet op vrede blijven wachten? Dan lijkt het net of ik geen strijd meer durf te leveren. Als er geen veldslagen meer uit te vechten zijn gaan de mensen aan hun huis en haard en oogst denken. Dat heeft vader tegen me gezegd. Zelfs mijn noorderlingen worden onrustig.’

Mijn noorderlingen, dacht ze. Hij begint zelfs al als een koning te praten. ‘Niemand is ooit van onrust gestorven, maar roekeloosheid is iets heel anders. We hebben gezaaid, laten we nu wachten tot het zaad opkomt.’

Robb schudde koppig zijn hoofd. ‘We hebben wat zaad in de wind uitgestrooid, meer niet. Als uw zuster Lysa van plan was ons te hulp te komen hadden we dat al wel gehoord. Hoeveel vogels hebben we niet naar het Adelaarsnest gestuurd, vier? Ik wil ook vrede, maar waarom zouden de Lannisters me ook maar iets geven als ik hier maar zit te zitten terwijl mijn leger voor mijn ogen wegsmelt als zomersneeuw?’

‘Dus liever dan laf te lijken dans je naar heer Tywins pijpen?’ kaatste ze terug. ‘Hij wil dat je naar Harrenhal optrekt, vraag het maar aan je oom Brynden als…’

‘Ik heb de naam Harrenhal niet genoemd,’ zei Robb. ‘Gaat u nu nog voor me naar Renling, of zal ik de Grootjon maar sturen?’

Die herinnering bracht een flauwe glimlach bij haar teweeg. Zo’n doorzichtige truc, en toch, voor een jongen van vijftien heel handig. Robb wist dat een man als Grootjon Omber volslagen ongeschikt was om met iemand als Renling Baratheon te onderhandelen, en hij wist dat zij dat ook wist. Wat kon ze anders doen dan toegeven en bidden dat haar vader in leven zou blijven tot zij terug was? Als heer Hoster gezond was geweest was hij zelf gegaan, wist ze. Toch was dat afscheid haar moeilijk gevallen, heel moeilijk. Toen ze hem vaarwel kwam zeggen herkende hij haar niet eens. ‘Minisa,’ riep hij haar. ‘Waar zijn de kindjes? Mijn kleine Cat, mijn lieve Lysa…’ Catelyn had hem op het voorhoofd gekust en hem verteld dat alles goed was met de kleintjes.

‘Wacht op mij, heer,’ zei ze toen zijn ogen dichtvielen. ‘Ik heb zo vaak op u gewacht. Nu moet u op mij wachten.’

Het noodlot drijft me telkens weer naar het zuiden, dacht Catelyn terwijl ze van de scherpe thee nipte, terwijl ik naar het noorden zou moeten, naar huis. De laatste avond in Stroomvliet had ze aan Bran en Rickon geschreven. Ik vergeet jullie niet, lieve jongens, echt niet, geloof me. Alleen heeft jullie broer me nog harder nodig.

‘We zouden vandaag de Boven-Mander moeten bereiken, vrouwe,’ zei ser Wendel toen Schad de havermout opschepte. ‘Als het klopt wat we hebben gehoord is heer Renling niet ver weg.’

En wat zeg ik tegen hem als we hem gevonden hebben? Dat mijn zoon hem niet als de ware koning beschouwt? Ze keek niet naar de ontmoeting uit. Ze hadden vrienden nodig, niet nog meer vijanden, maar Robb zou nooit zijn knie buigen om trouw te zweren aan iemand die volgens hem geen recht had op de troon.

Haar kom was leeg, al had ze de havermout niet bewust geproefd. Ze zette hem weg. ‘Tijd om op te breken.’ Hoe eerder ze met Renling sprak, hoe eerder ze naar huis kon. Zij zat als eerste te paard, en bepaalde het tempo van de colonne. Hal Mollen reed naast haar met de banier van het huis Stark, de grijze schrikwolf op een veld zo wit als ijs.

Ze waren nog een halve dagreis van Renlings kamp verwijderd toen ze werden aangehouden. Robin Grind was als verkenner vooruitgereden en kwam teruggalopperen met nieuws over een speuroog op het dak van een windmolen in de verte. Tegen de tijd dat Catelyns gezelschap de molen bereikte was de man allang weg. Ze reden snel door, maar voor ze één mijl hadden afgelegd stormden Renlings voorrijders op hen af, twintig gemaliede mannen te paard, aangevoerd door een ridder met grijs haar en een grijze baard en een wapenrok met blauwe gaaien.

Toen hij haar banieren zag draafde hij in zijn eentje naar haar toe.

‘Vrouwe,’ riep hij, ‘Ik ben ser Colen van de Groene Vennen, met uw welnemen. U trekt door een gevaarlijk gebied.’

‘Onze boodschap is dringend,’ antwoordde ze. ‘Ik kom als afgezant van mijn zoon, Robb Stark, Koning in het Noorden, om te onderhandelen met Renling Baratheon, Koning in het Zuiden.’

‘Koning Renling is de gekroonde en gezalfde heer van alle Zeven Koninkrijken, vrouwe,’ antwoordde Colen, al klonk het niet onhoffelijk.

‘Zijne Genade is met zijn krijgsmacht bij Bitterbrug gelegerd, waar de rozenweg de Mander kruist. Het zal mij een grote eer zijn u naar hem toe te geleiden.’ De ridder hief een gemaliede hand op, en zijn mannen vormden een dubbele colonne aan weerskanten van Catelyn en haar wacht. Begeleiders of bewakers, vroeg ze zich af. Er zat niets anders op dan op ser Colens eer en die van heer Renling te vertrouwen. Ze zagen de rook van de kampvuren al op een uur gaans van de rivier. Vervolgens kwam het geluid aanzweven over hoeve en akker en golvend veld, vaag als het ruisen van een verre zee maar aanzwellend naarmate ze naderbij kwamen. Tegen de tijd dat ze het modderige water van de Mander in de zon zagen glinsteren, konden ze menselijke stemmen, staalgerinkel en gehinnik van paarden onderscheiden. Toch was noch het geluid, noch de rook voldoende om hen op de krijgsmacht zelf voor te bereiden.

Een rookgrijs waas van duizenden kookvuren hing in de lucht. De rijen paarden alleen al strekten zich over vele mijlen uit. Er moest een compleet woud zijn geveld om de palen voor de banieren te leveren. Grote belegeringsmachines flankeerden de grazige berm van de rozenweg, blijden en katapults en stormrammen op wielen die hoger oprezen dan een ruiter te paard. Stalen punten van pieken gloeiden rossig op in het zonlicht, alsof ze al bebloed waren, terwijl de paviljoens van de ridders en hoge heren als zijden paddestoelen uit de grond schoten. Ze zag mannen met speren en mannen met zwaarden, mannen met stalen kappen en maliënhemden, marketentsters die hun charmes veil boden, schutters die pijlen van baarden voorzagen, voerlui met wagens, zwijnenhoeders met varkens, pages die berichten af en aan brachten, schildknapen die zwaarden slepen, ridders op hakkeneien en paardenknechten met nukkige strijdrossen aan de teugels. ‘Een schrikwekkende massa mensen,’ merkte ser Wendel Manderling op toen ze de eeuwenoude stenen boog overstaken waaraan Bitterbrug zijn naam ontleende.

‘Een waar woord,’ beaamde Catelyn.

Het leek wel of bijna de hele zuidelijke ridderschap op de oproep van Renling in het geweer was gekomen. Alom was de gouden roos van Hooggaarde te zien: op de borst van krijgsknechten en bedienden gestikt, golvend en wapperend op de groenzijden vanen waarmee lans en piek versierd waren, en geschilderd op de wapenschilden voor de paviljoens van de zonen, broers, neven en ooms van het huis Tyrel. Catelyn ontdekte tevens de vos-met-de-bloemen van het huis Florens, de rode en de groene appels van Graftweg, de schrijdende jager van heer Tarling, Eikharts eikenloof, de kraanvogels van Kraan, en voor de Muildoors een wolk oranjezwarte vlinders. Aan de overkant van de Mander hadden de stormheren hun banieren geplant; Renlings eigen baandermannen, eedplichtig aan het geslacht van Baratheon en Stormeinde. Catelyn herkende de nachtegalen van Brys Caron, de ganzenveren van het geslacht Koproos en de zeeschildpad van heer Estermont, groen op groen. Maar voor elk schild dat ze kende was er een dozijn vreemde, gevoerd door lagere heren, gezworenen van de baanderheren, en door de toegestroomde hagenridders en vrij ruiters die van Renling Baratheon niet alleen in naam maar ook in werkelijkheid een koning hadden gemaakt.

Renlings eigen standaard wapperde boven alles uit. Boven op zijn hoogste belegeringstoren, een reusachtig gevaarte van eikenhout dat met ongelooide huiden bekleed was, fladderde de grootste strijdbanier die Catelyn ooit had gezien: een doek, groot genoeg om in menige zaal als tapijt te dienen, van glanzend goud met daarop in het zwart de steigerende, gekroonde hertenbok van de Baratheons, rijzig en trots.

‘Vrouwe, hoort u dat lawaai?’ vroeg Hallis Mollen terwijl hij naast haar kwam draven. ‘Wat is dat?’

Ze luisterde, Geroep, schreeuwende paarden, en het gerinkel van staal… ‘Toejuichingen,’ zei ze. Ze waren net een glooiende helling naar een rij felgekleurde paviljoenen opgereden. Toen ze ertussendoor reden nam het gedrang toe en zwol het lawaai aan. Toen zag ze het. Beneden, onder aan de steen-met-houten borstwering van een klein kasteel, was een mêlee aan de gang.

Er was een veld afgebakend waarop hekken, tribunes en barrières waren opgericht. Honderden of misschien wel duizenden mensen stonden te kijken. Naar de grond te oordelen, omgewoeld, modderig en bezaaid met gebutste stukken wapenrusting en gebroken lansen, was het zeker al een dag bezig, maar inmiddels was het eind nabij. Minder dan twintig ridders zaten nog in het zadel en stormden en hieuwen op elkaar in terwijl de toeschouwers en hun gevallen medestrijders hen aanvuurden. Ze zag twee rossen in volle wapenrusting op elkaar botsen en neergaan in een chaos van staal en paardenvlees. ‘Een toernooi,’ verklaarde Hal Mollen, die de neiging vertoonde met luider stem open deuren in te trappen.

‘Schitterend,’ zei ser Wendel Manderling toen een ridder met een gestreepte, regenboogkleurige mantel plotseling zijn paard omwierp en met een langstelige bijl een houw linksom gaf die het schild van zijn achtervolger spleet en hem in het zadel achteruit deed kantelen. Het gedrang belemmerde hun voortgang. ‘Vrouwe Stark,’ zei ser Colen, ‘als uw mannen zo goed willen zijn hier te wachten leid ik u naar de koning.’

‘Zoals u wilt.’ Ze gaf het bevel, al moest ze haar stem verheffen om boven het toernooigedruis uit te komen. Ser Colen reed zijn paard stapvoets door de mensenmassa met Catelyn in zijn kielzog. Uit de menigte steeg gebrul op toen een man zonder helm met een rode baard en een griffioen op zijn schild het onderspit dolf tegen een grote ridder in een blauwe wapenrusting. Zijn staal, zelfs de botte morgenster die hij met zo’n dodelijke zekerheid hanteerde, had de intense kleur van kobalt en het dekkleed van zijn rijdier vertoonde de gekwartierde zon-en-maan van het huis Tarth.

‘Rooie Ronnet is neer, goden nog aan toe!’ vloekte een man.

‘Loras rekent wel met die blauwe af…’ antwoordde een kameraad van hem voordat de rest van zijn woorden verdronken in gebrul. Dit is waanzin, dacht Catelyn. Echte vijanden alom en het halve rijk in brand, en Renling speelt hier oorlogje als een jochie met zijn eerste houten zwaard.

De heren en dames op de tribune gingen net zo in het strijdgewoel op als degenen die staanplaatsen hadden. Catelyn bekeek ze goed. Haar vader had vaak met de zuidelijke heren onderhandeld, en er waren er heel wat in Stroomvliet te gast geweest. Ze herkende heer Mathis Rowin, gezetter en roder dan ooit, met de gouden boom van zijn huis van links naar rechts op zijn witte wambuis. Beneden hem zat vrouwe Eikhart, klein en tenger, en links van haar heer Randyl Tarling van Hoornheuvel, wiens grote zwaard Hartsverderf tegen de achterkant van zijn zetel geleund stond. Anderen herkende ze uitsluitend aan hun wapentekens, en sommigen helemaal niet. In hun midden, kijkend en lachend, zijn jonge koningin aan zijn zijde, zat een geestverschijning met een gouden kroon. Geen wonder dat de heren zich zo vurig achter hem scharen, dacht ze, want hij is een weergekeerde Robert! Renling was knap zoals Robert knap was geweest, lang van leden, breedgeschouderd, en met hetzelfde ravenzwarte, fijne, gladde haar, diezelfde diepblauwe ogen, diezelfde vlotte lach. De dunne band om zijn slapen stond hem goed. Hij was van buigzaam goud, een krans van met zorg gewrochte rozen. Van voren stak de kop van een hertenbok van donkergroene jade met gouden ogen en een gouden gewei uit. De gekroonde hertenbok sierde ook ’s konings groenfluwelen rok, in gouddraad op de borst geborduurd. Het wapenteken van de Baratheons in de kleuren van Hooggaarde. Het meisje met wie hij de hoge zetel deelde kwam ook uit Hooggaarde: zijn jeugdige koningin, Marjolij, de dochter van heer Hamer Tyrel. Hun huwelijk was de mortel die het grote zuidelijke bondgenootschap bijeenhield, wist Catelyn. Renling was eenentwintig, het meisje niet ouder dan Robb, een knap kind met de zachte blik van een hinde en een bos golvend bruin haar dat in lome krullen over haar schouders viel. Haar glimlach was lief en verlegen. Beneden op het toernooiveld werd nog iemand door de ridder met de regenboogmantel van zijn paard gegooid, en de koning schreeuwde bijval met de rest. ‘Loras!’ hoorde ze hem roepen. ‘Loras! Hooggaarde! De koningin klapte opgewonden in haar handen. Catelyn keek opzij om te zien hoe het afliep. Het veld was nu tot vier man gereduceerd en het leed weinig twijfel naar wie de voorliefde van de koning en het gewone volk uitging. Ze had ser Loras Tyrel nooit ontmoet, maar de verhalen over de moed en bekwaamheid van de jeugdige Bloemenridder waren zelfs tot in het verre noorden doorgedrongen. Ser Loras bereed een grote witte hengst in zilveren maliën en streed met een langstelige bijl. Van zijn helmtop liep een guirlande van rode rozen naar omlaag.

Twee van de andere overgeblevenen hadden gemene zaak gemaakt. Ze dreven hun paarden naar de ridder in de kobaltblauwe wapenrusting toe. Toen ze die aan beide zijden insloten gaf de blauwe ridder een ruk aan de teugels en sloeg hij één man pal in het gezicht met zijn versplinterde schild, terwijl zijn zwarte strijdros met een met staal beklede hoef naar de tweede uithaalde. Een van de strijders was in een oogwenk uit het zadel gevallen, en de ander wankelde. De blauwe ridder smeet zijn gebroken schild op de grond om zijn linkerarm vrij te hebben, en het volgende moment had de Bloemenridder zich op hem gestort. Het gewicht van al dat staal deed weinig af aan de snelheid en gratie waarmee ser Loras zich bewoog, terwijl zijn regenboogmantel om hem heen zwierde.

Het witte en het zwarte paard draaiden rond als gelieven tijdens een oogstdans, maar de berijders trakteerden elkaar op staal in plaats van kussen. De lange bijl blikkerde en de morgenster wervelde rond. Beide wapens waren stomp, maar maakten desondanks een verschrikkelijk lawaai. Zonder zijn schild had de blauwe ridder het harder te verduren dan zijn tegenstander. Terwijl de menigte ‘Hooggaarde!’ riep, liet ser Loras het klappen regenen op zijn hoofd en schouders. Die beantwoordde de ander met zijn morgenster, maar telkens als de bal kwam aansuizen weerde ser Loras die af met zijn gehavende groene schild met de drie gouden rozen. Toen zijn lange bijl de blauwe ridder voorlangs op de hand trof zodat de morgenster uit zijn greep vloog, joelde de menigte als een bronstig dier. De Bloemenridder hief zijn bijl voor de laatste slag. De blauwe ridder reed er recht op in. De hengsten dreunden tegen elkaar op, het bot gemaakte blad van de bijl sloeg tegen het bekraste blauwe borstharnas… maar op de een of ander manier wist de ridder de schacht tussen zijn stalen handschoen vinger s te klemmen. Hij rukte hem uit ser Loras’ hand. Plotseling worstelden de twee paard aan paard, en een ogenblik later vielen ze. Toen de paarden uiteenweken kwakten ze zo hard op de grond dat hun botten ervan kraakten. Loras Tyrel, onderop, maakte de ergste smak. De blauwe ridder trok een ponjaard en wipte Tyrels vizier open. De menigte brulde zo luid dat Catelyn niet kon horen wat ser Loras zei, maar ze zag het woord vorm aannemen op zijn gebarsten, bebloede lippen. Genade.

De blauwe ridder kwam onvast overeind en stak zijn ponjaard op naar Renling Baratheon, de groet van een kampioen aan zijn koning. Schildknapen stoven het veld op om de overwonnen ridder op de been te helpen. Toen ze zijn helm af tilden was Catelyn verrast om te zien hoe jong hij was. Hij kon niet meer dan twee jaar ouder zijn dan Robb. De jongen was misschien even knap als zijn zuster, maar met zijn kapotte lip, zijn wazige blik en het bloed dat uit zijn verwarde haar sijpelde was dat moeilijk met zekerheid te zeggen.

‘Treed nader,’ riep koning Renling naar de kampioen.

Deze hinkte naar de tribune. Van dichtbij zag het blinkend blauwe harnas er lang niet zo fraai uit. Het was overal beschadigd: deuken van strijdhamers en knotsen, lange krassen van zwaarden, en van het email van borstharnas en helm waren flinters afgesprongen. Naar zijn bewegingen te oordelen was de man die erin zat al net zo gebutst. Een paar stemmen begroetten hem met kreten van ‘Tarth!’ en, merkwaardig genoeg, ‘Schoonheid! Schoonheid!’ maar de meesten zwegen. De blauwe ridder knielde voor de koning neer. ‘Uwe genade,’ zei hij, zijn stem werd gedempt door zijn gedeukte grote helm.

‘Alles wat uw vader over u zei is waar.’ Renlings stem droeg ver over het veld. ‘Ik heb ser Loras één of twee keer eerder van het paard zien werpen, maar toch niet helemaal op dïé manier.’

‘Het was tegen de regels,’ klaagde een dronken boogschutter in de buurt, de roos van Tyrel op zijn buis gestikt. ‘Een smerige truc om de jongen op de grond te trekken.’

Het gedrang werd wat minder. ‘Ser Colen,’ zei Catelyn tegen haar begeleider, ‘wie is die man, en waarom hebben ze zo’n hekel aan hem?’

Ser Colen fronste zijn voorhoofd. ‘Omdat hij geen man is, vrouwe. Dit is Briënne van Tarth, de dochter van heer Selwyn Evenster.’

‘Dochter?’ Catelyn was ontzet.

‘Briënne de Schoonheid noemen ze haar… zij het niet waar zij bij is, uit angst dat ze worden uitgedaagd die woorden met gevaar voor eigen leven kracht bij te zetten.’

Ze hoorde hoe koning Renling jonkvrouw Briënne van Tarth tot kampioen van de grote mêlee bij Bitterbrug uitriep, omdat zij van honderdzestien ridders het langst in het zadel was gebleven. ‘Als kampioen is het uw recht mij naar believen om een gunst te vragen. Als het in mijn macht ligt zal ik het doen.’

‘Uwe Genade,’ antwoordde Briënne, ‘ik vraag om de eer van een plaats in uw Regenbooggarde. Ik zou een van de zeven willen zijn en mijn leven aan u opdragen, om te gaan waar u gaat, om aan uw zij te rijden, en u te beschermen tegen alle kwaad.’

‘Het zal gebeuren,’ zei hij. ‘Sta op en neem uw helm af.’

Ze deed wat hij vroeg. En toen de grote helm omhoogging begreep Catelyn wat ser Colen had bedoeld.

Schoonheid, werd ze genoemd… bij wijze van bespotting. Het haar dat van achter het vizier te voorschijn kwam was een vogelnest van smerig stro, en haar gezicht… Briënnes ogen waren groot en heel blauw, de ogen van een jong meisje, argeloos en vol vertrouwen, maar de rest… haar gelaatstrekken waren breed en grof, ze had scheve, vooruitstekende tanden, haar mond was te groot en haar lippen waren zo dik dat ze wel gezwollen leken. Ontelbare sproeten bedekten haar wangen en voorhoofd, en haar neus was op meerdere plaatsen gebroken. Catelyns hart werd van medelijden vervuld. Welk schepsel op aarde is ongelukkiger dan een lelijke vrouw?

En toch, toen Renling haar gescheurde mantel wegsneed en in plaats daarvan een regenboogmantel bevestigde, zag Briënne van Tarth er niet ongelukkig uit. Een lachje deed haar gezicht oplichten, en haar stem klonk krachtig en trots toen ze zei: ‘Mijn leven voor het uwe, uwe Genade. Van vandaag af ben ik uw schild. Dat zweer ik bij de oude goden en de nieuwe.’ De blik waarmee ze de koning aankeek — op hem neerkeek, want ze was ruim een handbreed groter, al was Renling bijna net zo lang als zijn broer was geweest — was pijnlijk om te zien.

‘Uwe Genade!’ Ser Colen van de Groene Vennen zwaaide zich uit het zadel en liep naar de tribune. ‘Als u mij toestaat.’ Hij zonk op één knie.

‘Ik heb de eer u vrouwe Catelyn Stark te brengen. Zij komt als afgezant van haar zoon Robb, heer van Winterfel.’

‘Heer van Winterfel en Koning in het Noorden, ser,’ verbeterde Catelyn hem. Ze steeg af en ging naast ser Colen staan. Koning Renling keek verrast. ‘Vrouwe Catelyn? Dat doet ons deugd.’

Hij wendde zich tot zijn jonge koningin. ‘Marjolij, lieve, dit is vrouwe Catelyn Stark van Winterfel.’

‘Hartelijk welkom, vrouwe Stark,’ zei het meisje, één en al zachtheid en hoffelijkheid. ‘Mijn deelneming met uw verlies.’

‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei Catelyn.

‘Vrouwe, ik zweer u dat ik de Lannisters rekenschap zal laten afleggen van de moord op uw echtgenoot,’ verklaarde de koning. ‘Als ik Koningslanding heb ingenomen zend ik u Cersei’s hoofd.’

En krijg ik mijn Ned daarmee terug, dacht ze. ‘Het zal voldoende zijn als ik weet dat er gerechtigheid is geschied, heer.’

‘Uwe Genade,’ verbeterde Blauwe Briënne haar scherp. ‘En u hoort te knielen als u voor de koning treedt.’

‘Van heer naar genade is maar een kleine stap, jonkvrouwe,’ zei Catelyn. ‘Heer Renling draagt een kroon, evenals mijn zoon. Als u dat wilt kunnen wij hier in de modder gaan discussiëren over de eer en de titels die hun beiden toekomen, maar mij komt het voor dat wij dringender zaken te bespreken hebben.’

Sommigen van Renlings heren zetten hun stekels op, maar de koning lachte slechts. ‘Goed gesproken, vrouwe. Voor genade zal na afloop van deze oorlogen nog tijd genoeg zijn. Vertelt u mij eens, wanneer denkt uw zoon tegen Harrenhal op te trekken?’

Totdat ze wist of deze koning vriend of vijand was, peinsde Catelyn er niet over om ook maar iets van wat Robb had beschikt wereldkundig te maken. ‘Ik ben er niet bij als mijn zoon krijgsraad houdt, heer.’

‘Zolang hij maar een paar Lannisters voor mij overlaat hoort u mij niet klagen. Wat heeft hij met de Koningsmoordenaar gedaan?’

‘Jaime Lannister wordt in Stroomvliet gevangengehouden.’

‘Hij leeft nog?’ Heer Mathis Rowin klonk ontsteld.

Renling zei niet-begrijpend: ‘Dan is de schrikwolf blijkbaar milder dan de leeuw.’

‘Milder dan de Lannisters,’ mompelde vrouwe Eikhart met een verbitterd lachje, ‘is droger dan de zee.’

‘Ik noem het zwak.’ Heer Randyl Tarling bezat een korte, grijze stekelbaard en de reputatie geen blad voor de mond te nemen. ‘Uzelf niet te na gesproken, vrouwe Stark, maar het was passender geweest als heer Robb de koning persoonlijk trouw was komen zweren in plaats van zich achter zijn moeders rokken te verschuilen.’

‘Koning Robb voert oorlog, heer,’ antwoordde Catelyn met ijzige hoffelijkheid. ‘Hij houdt geen steekspelletjes.’

Renling grijnsde. ‘Kalm aan, heer Randyl. Ik vrees dat u hier uw meerdere moet erkennen.’ Hij ontbood een hofmeester in het livrei van Stormeinde. ‘Breng de begeleiders van de vrouwe onder en zorg dat het hun aan niets ontbreekt. Vrouwe Catelyn krijgt mijn eigen paviljoen. Nu heer Caswel zo goed is geweest mij zijn kasteel ter beschikking te stellen heb ik het niet nodig. Vrouwe, wanneer u uitgerust bent zou ik vereerd zijn als u op het feest dat heer Caswel vanavond voor ons geeft, de maaltijd met ons wilt gebruiken. Het afscheidsfeest. Ik vrees dat deze heer ernaar uitziet dat mijn hongerige horde de hielen licht.’

‘O nee, Uwe Genade,’ protesteerde een spichtige jongeman die Caswel moest zijn. ‘Al het mijne behoort u toe.’

‘Als iemand dat tegen mijn broer Robert zei nam hij dat altijd heel letterlijk,’ zei Renling. ‘Hebt u dochters?’

‘Ja, Uwe Genade. Twee.’

‘Dank de goden dan maar dat ik Robert niet ben. Ik begeer geen andere vrouw dan mijn lieve koningin.’ Renling stak zijn hand uit om Marjolij te helpen opstaan. ‘We praten verder als u zich hebt kunnen opfrissen, vrouwe Catelyn.’

Renling leidde zijn bruid terug naar het kasteel terwijl zijn hofmeester Catelyn voorging naar het groenzijden paviljoen van de koning. ‘Als u iets nodig hebt, hoeft u het maar te zeggen, vrouwe.’

Catelyn kon zich nauwelijks voorstellen dat ze ook maar iets nodig zou hebben waarin hier niet voorzien was. Het paviljoen was groter dan menige gelagkamer en beschikte over alle comfort: een donzen matras met slaapvachten; een tweepersoonsbadkuip van hout en koper; komfoors om de nachtelijke kou te verdrijven; vouwstoelen met leren draagbanden; een schrijftafel met ganzenveren en een inktpot; schalen met perziken, pruimen en peren; een flacon wijn met een set bijpassende zilveren bekers; cederhouten kisten, gevuld met Renlings kleren, boeken, kaarten, speelborden; een hoge harp, een langboog en een koker pijlen; een paar roodstaartige jachthaviken; een compleet arsenaal van uitgelezen wapens. Die Renling ontzegt zich niets, dacht ze, om zich heen kijkend. Geen wonder dat deze krijgsmacht zo langzaam vooruitkomt. Naast de ingang stond ’s konings harnas op wacht, een geheel van bosgroen staal, de onderdelen met goud geciseleerd, de helm met een groot, gouden gewei bekroond. Het staal was zo glimmend gepoetst dat ze zich in het borstharnas kon spiegelen. Haar gezicht staarde terug als van de bodem van een diepe, groene waterplas. Het gezicht van een verdronken vrouw, dacht Catelyn. Kun je in je verdriet verdrinken? Abrupt keerde ze zich af, boos over haar eigen kwetsbaarheid. Ze had de tijd niet om zich de luxe van zelfmedelijden te veroorloven. Ze moest het stof uit haar haren wassen en een japon aantrekken die beter bij een koninklijk feest paste.

Ser Wendel Manderling, Lucas Zwartewoud, ser Perwyn Frey en haar overige hooggeboren metgezellen begeleidden haar naar het kasteel. De grote zaal van heer Caswels burcht kon uitsluitend uit oogpunt van hoffelijkheid groot genoemd worden, maar op de overvolle banken werd toch plaats gemaakt voor Catelyns mannen, tussen Renlings ridders in. Catelyn kreeg een zetel toegewezen op de verhoging, tussen heer Mathis Rowan met zijn rode gezicht en de joviale ser Jon Graftweg van de tak van de groene appel. Ser Jon maakte grapjes tegen haar, terwijl heer Mathis beleefd informeerde naar de gezondheid van haar vader, haar broer en haar kinderen.

Briënne van Tarth was aan het uiteinde van de eretafel geplaatst. Ze droeg geen japon, zoals een jonkvrouw, maar gaf de voorkeur aan de opschik van een ridder: een fluwelen wambuis, gekwartierd in rozerood en azuurblauw, hozen, laarzen en een fraai bewerkte zwaardriem. Haar nieuwe regenboogmantel golfde over haar rug. Maar geen opsmuk kon haar lelijkheid verhullen, de enorme, sproetige handen, het brede, platte gezicht, de vooruitstekende tanden. Zonder wapenrusting eromheen leek haar lichaam lomp, breed van heupen en fors van leden, met hoge, gespierde schouders, maar zonder noemenswaardige borsten. En uit alles wat ze deed bleek dat Briënne dat wist en eronder leed. Ze sprak slechts als haar iets gevraagd werd en keek maar zelden van haar eten op.

Eten was er in ruime mate. De oorlog had de befaamde overvloed van Hooggaarde niet aangetast. Onder gezang van zangers en geduikel van duikelaars opende het feestmaal met gepocheerde peren in wijnsaus, gevolgd door sappige kleine visjes, door het zout gehaald en knapperig gebakken, en kapoenen, gevuld met uien en paddestoelen. Er waren grote bruine broden, bergen knollen, maïs en erwten, reusachtige hammen en geroosterde ganzen, alsmede broodborden boordevol wildbraad, in bier en gerst gestoofd. Als zoetigheid droegen heer Caswels tafeldienaren bladen vol pasteien uit zijn kasteelkeuken binnen, slagroomzwanen en eenhoorns van gesponnen suiker, citroenkoeken in rozenvorm, gekruide honingbiscuits en bramentaart, gepofte appels en grote ronde, romige kazen.

Al dat zware voedsel maakte Catelyn onpasselijk, maar nu er zoveel van haar kracht afhing mocht ze zich niet zwak betonen. Ze at met mate en sloeg de man gade die koning wilde zijn. Renling had zijn jonge bruid aan zijn linkerhand en haar broer aan zijn rechter. Afgezien van het witlinnen verband om zijn voorhoofd leek ser Loras bepaald niet onder zijn onfortuinlijke avontuur van vanmiddag geleden te hebben. Hij was inderdaad net zo knap als Catelyn had vermoed. Nu hij niet glazig keek, waren zijn ogen levendig en intelligent, en op zijn hoofd groeide een natuurlijke, bruine krullenbos waar menig jong meisje jaloers op kon zijn. Hij had zijn gehavende mantel uit het toernooi door een nieuwe vervangen, eveneens gemaakt van de kleurrijk gestreepte zijde van Renlings Regenbooggarde, en vastgespeld met de gouden roos van Hooggaarde.

Zo nu en dan voerde koning Renling Marjolij een lekker hapje met de punt van zijn dolk, of boog hij zich opzij om haar vluchtig op haar wang te kussen, maar het was vooral Loras die hij deelgenoot maakte van zijn grappen en vertrouwelijkheden. Dat de koning van zijn eten en drinken genoot was duidelijk te merken, maar toch maakte hij niet de indruk een schrokop of dronkaard te zijn. Hij lachte vaak en voluit en sprak even minzaam tot hooggeboren heren als tot nederige dienstmaagden. Sommigen van zijn gasten wisten minder goed maat te houden. Ze dronken te veel en pochten te luid, vond zij. Heer Willums zonen Josua en Elyas voerden een verhitte discussie over de vraag wie de muren van Koningslanding als eerste beklommen zou hebben. Heer Varner had een dienstertje op schoot, en met zijn wang tegen haar hals liet hij één hand onderzoekend langs haar keursje glijden. Guyard de Groene, die zich voor een zanger hield, tokkelde op een harp en onthaalde hen op gedeeltelijk berijmde verzen over het leggen van knopen in leeuwenstaarten. Ser Mark Muildoor had een zwart-wit aapje bij zich dat hij uit zijn eigen bord voerde terwijl ser Tanton Graftweg van de tak van de rode appel op tafel klom en er een eed op deed dat hij Sandor Clegane in een tweekamp zou verslaan. Die gelofte zou plechtiger zijn uitgevallen als ser Tanton daarbij niet met één voet in een juskom had gestaan. Het toppunt van dwaasheid werd bereikt toen er een dikke zotskap in goudkleurig geverfd tin met een leeuwenkop van vodden aanbuitelde. Hij zat tussen de tafels een dwerg achterna en toen hij hem gegrepen had, sloeg hij hem met een blaas links en rechts op zijn wangen. Toen koning Renling ten slotte wilde weten waarom hij dat deed zei de zot: ‘Maar uwe Genade, ik ben de konenmoordenaar.’

‘Het is koningsmoordenaar, zot van Zottenstein,’ zei Renling, en de zaal dreunde van het lachen.

Naast haar deelde heer Rowin niet in de vrolijkheid. ‘Wat zijn ze allemaal nog jong,’ zei hij. Dat was waar. De Bloemenridder kon zijn tweede naamdag nog niet hebben bereikt toen Robert bij de Drietand prins Rhaegar had gedood. De meeste anderen waren al niet veel ouder. Tijdens de plundering van Koningslanding waren ze nog kleine kinderen geweest, en niet meer dan jongens toen Balon Grauwvreugd de opstand uitriep op de IJzereilanden. Ze zijn nog onbeproefd, dacht Catelyn terwijl ze toekeek hoe heer Brys ser Robar uitdaagde om met een stel dolken te jongleren. Voor hen is het allemaal een spelletje, een grootschalig toernooi, en al wat zij zien is een kans op roem, eer en buit. Het zijn jongens die dronken zijn van liederen en verhalen, en net als alle jongens wanen ze zich onsterfelijk.

‘De oorlog zal ze oud maken,’ zei Catelyn, ‘net als ons.’ Ze was een meisje geweest toen Robert, Ned en Jon Arryn hun banieren tegen Aerys Targaryen hadden geheven, en een volwassen vrouw toen de strijd gestreden was. ‘Ik heb met ze te doen.’

‘Waarom?’ vroeg heer Rowin. ‘Kijk ze toch eens. Ze zijn jong en sterk, vol leven en gelach. En begeerte ook, zoveel dat ze niet weten waar ze het zoeken moeten. Vannacht wordt er menige bastaard verwekt, dat verzeker ik u. Waarom zoudt u ze met ze begaan zijn?’

‘Omdat er een eind aan komt,’ antwoordde Catelyn treurig. ‘Omdat het zomerridders zijn, terwijl de winter komt.’

‘U hebt het mis, vrouwe Catelyn.’ Briënne richtte een paar ogen op haar die even blauw waren als haar harnas. ‘Voor de onzen zal het nimmer winter worden. Als we in de strijd sneuvelen zal men ons ongetwijfeld bezingen, en in de liederen is het altijd zomer. In de liederen zijn alle ridders dapper, alle maagden schoon, en de zon schijnt altijd.’

Het wordt winter voor iedereen, dacht Catelyn. Mij overkwam het toen Ned stierf. Jou zal het ook overkomen, kind, en eerder dan je lief is. Maar ze had het hart niet om dat te zeggen. Ze werd gered door de koning. ‘Vrouwe Catelyn,’ riep Renling haar toe. ‘Ik heb behoefte aan frisse lucht. Komt u mee?’

Catelyn stond meteen op. ‘Het zal mij een eer zijn.’

Ook Briënne was overeind gekomen. ‘Uwe Genade, vergunt u mij een ogenblik, dan trek ik mijn wapenrusting aan. U mag niet onbeschermd zijn.’

Koning Renling glimlachte. ‘Als ik in het hart van heer Caswels kasteel temidden van mijn eigen legermacht niet veilig ben, dan maakt één zwaard geen verschil… ook jouw zwaard niet, Briënne. Ga zitten en eet verder. Als ik je nodig heb laat ik je halen.’

Zijn woorden leken het meisje dieper te treffen dan enige klap die ze die middag had gekregen. ‘Zoals u wilt, Uwe Genade.’ Briënne ging met neergeslagen ogen zitten. Renling nam Catelyn bij de arm en leidde haar de zaal uit, langs een ingezakte wachter die zo haastig rechtop ging staan dat hij bijna zijn speer liet vallen. Renling gaf de man een schouderklopje en maakte er een grapje van.

‘Deze kant op, vrouwe.’ De koning leidde haar via een lage deur een traptoren in. Toen ze aan de klim begonnen zei hij: ‘Bevindt ser Barristan Selmy zich wellicht bij uw zoon in Stroom vliet?’

‘Nee,’ antwoordde ze verbaasd. ‘Is hij niet meer bij Joffry? Hij was de bevelhebber van de Koningsgarde.’

Renling schudde het hoofd. ‘De Lannisters hebben hem gezegd dat hij te oud was en zijn mantel aan de Jachthond gegeven. Mij is ter ore gekomen dat hij bij het verlaten van Koningslanding gezworen heeft dat hij zijn diensten aan de ware koning zou aanbieden. Die mantel die Briënne vandaag heeft opgeëist was degene die ik voor Selmy bewaarde, in de hoop dat hij zijn zwaard aan mij zou opdragen. Toen hij niet in Hooggaarde verscheen dacht ik dat hij misschien naar Stroomvliet was gegaan.’

‘Wij hebben hem niet gezien.’

‘Hij was oud, dat wel, maar toch een waardevol man. Ik hoop dat hem niets kwaads overkomen is. De Lannisters zijn geweldige dwazen.’

Ze beklommen nog wat treden. ‘In de nacht van koning Roberts dood heb ik uw gemaal honderd zwaarden aangeboden en hem dringend aangeraden ervoor te zorgen dat hij Joffry in zijn macht kreeg. Als hij geluisterd had was hij nu regent en had ik de troon niet hoeven opeisen.’

‘Hij sloeg het aanbod af.’ Dat liet zich makkelijk raden.

‘Hij had gezworen Roberts kinderen te beschermen,’ zei Renling. ‘Ik was niet sterk genoeg om alleen iets te ondernemen, dus toen heer Eddard mij afwees had ik geen andere keus dan te vluchten. Als ik was gebleven had de koningin er wel voor gezorgd dat ik mijn broer niet lang overleefde, zoveel weet ik wel.’

Als je was gebleven en Ned had gesteund dan was hij misschien nog in leven, dacht Catelyn verbitterd.

‘Ik mocht uw gemaal graag, vrouwe. Ik weet dat hij Roberts trouwe vriend was… maar hij wilde niet luisteren en hij wilde niet buigen. Hier, ik wil u iets laten zien.’ Ze waren nu boven aan de trap. Renling duwde een houten deur open, en ze betraden het dak. De burcht van heer Caswel was nauwelijks hoog genoeg om donjon te mogen heten, maar het land was laag en vlak, en Catelyn kon mijlenver in het rond kijken. Overal waar ze keek zag ze vuren. Het terrein was ermee bezaaid als met gevallen sterren, en net als bij de sterren kwam er geen einde aan. ‘Telt u ze maar, als u wilt, vrouwe,’ zei Renling zachtjes, ‘en als in het oosten de ochtend gloort bent u nóg niet uitgeteld. Hoeveel vuren branden er vannacht rond Stroom vliet, vraag ik me af?’

Vagelijk hoorde Catelyn de klank van muziek die vanuit de grote zaal de nacht in drong. Ze durfde de sterren niet te tellen.

‘Ik heb gehoord dat uw zoon aan het hoofd van twintigduizend zwaarden de Nek is overgestoken,’ vervolgde Renling. ‘Nu de heren van de Drietand zich achter hem hebben geschaafd, heeft hij er misschien veertigduizend onder zijn bevel.’

Nee, dacht ze, nog niet bij benadering. We hebben mannen in de strijd verloren, en anderen aan de oogst.

‘Ik heb er hier tweemaal zoveel,’ zei Renling, ‘en dit is maar een deel van mijn krijgsmacht. Hamer Tyrel is met nog tienduizend man in Hooggaarde gebleven, in Stormeinde is een flink garnizoen gelegerd en weldra zal de volledige strijdmacht van Dorne zich bij ons voegen. En vergeet mijn broer Stannis niet, die Drakensteen in handen heeft en over de heren van de zee-engte beveelt.’

‘Mij komt het juist voor dat u Stannis vergeet,’ zei Catelyn, scherper dan ze van plan was geweest.

‘Zijn aanspraken, bedoelt u?’ Renling lachte. ‘Laten we er geen doekjes om winden, vrouwe. Stannis zou een afschuwelijke koning zijn. En hij zal het niet snel worden ook. Stannis wordt gerespecteerd en zelfs gevreesd, maar slechts door bedroevend weinig mensen bemind.’

‘Hij is en blijft uw oudere broer. Als een van u tweeën rechten op de IJzeren Troon kan doen gelden, dan is het heer Stannis.’

Renling haalde zijn schouders op. ‘Zegt u eens, welk recht heeft Robert ooit op de IJzeren Troon gehad?’ Hij wachtte niet op antwoord.

‘O ja, er werd gewag gemaakt van bloedverwantschap tussen Baratheon en Targaryen, van lang vervlogen huwelijken tussen tweede zonen en oudste dochters. Maar dat interesseert slechts de maesters. Robert heeft de troon veroverd met zijn strijdhamer.’ Hij maakte een weids gebaar naar de kampvuren die brandden van einder tot einder. ‘Welnu, ziedaar mijn aanspraak. Die doet niet voor die van Robert onder. Als uw zoon mij steunt zoals zijn vader Robert steunde, zal hij merken dat ik niet krenterig ben. Ik zal hem gaarne bevestigen in alles wat hem toekomt, grondgebied, titels en eerbewijzen. Hij kan in Winterfel naar eigen goeddunken heersen. Als hij dat wil mag hij zich zelfs Koning in het Noorden blijven noemen, zolang hij de knie maar buigt en mij als opperheer erkent. Koning is maar een woord. De leenmanseed, trouw en dienstbaarheid… dat is wat ik wil.’

‘En als hij u dat niet wil geven, heer?’

‘Ik ben van plan als koning te heersen, vrouwe, en niet over een verbrokkeld koninkrijk. Duidelijker kan ik niet zijn. Driehonderd jaar geleden knielde een koning uit het huis Stark voor Aegon de Draak toen hij inzag dat hij nooit zou kunnen zegevieren. Dat was wijsheid. Laat uw zoon zich ook zo wijs betonen. Zodra hij zich bij mij aansluit is deze strijd al vrijwel gestreden. Wij…’ Ineens werd Renling afgeleid en hij onderbrak zichzelf. ‘Wat is dat?’

Gerinkel van kettingen verried dat het valhek omhoogging. Beneden op het voorplein dreef een ruiter met een gevleugelde helm zijn bezwete paard onder de punten door. ‘Roep de koning!’ riep hij. Renling sprong tussen de kantelen. ‘Ik ben hier, ser.’

‘Uwe Genade.’ De ruiter bracht zijn paard dichterbij. ‘Ik ben zo snel mogelijk gekomen. Uit Stormeinde. We worden belegerd, Uwe Genade. Ser Hovenaar houdt stand, maar…’

‘Maar… dat is onmogelijk. Als heer Tywin Harrenhal had verlaten zou mij dat verteld zijn.’

‘Het zijn de Lannisters niet, heer koning. Heer Stannis staat voor uw poort. Koning Stannis, zoals hij zich nu noemt.’

Загрузка...