Catelyn

Het was al helemaal donker toen ze het dorpje vonden. Catelyn vroeg zich af of het een naam had. Zo ja, dan hadden de mensen alle kennis daaromtrent meegenomen toen ze waren gevlucht met medeneming van al hun bezittingen, de kaarsen in de sept incluis. Ser Wendel stak een toorts aan en leidde haar de lage deur door. Binnen waren de zeven wanden gebarsten en scheefgezakt. God is één, had septon Osmind haar geleerd toen ze nog een meisje was, met zeven aspecten, zoals de sept één gebouw met zeven wanden is. De rijke septs in de steden hadden standbeelden van de Zeven, en voor ieder een altaar. In Winterfel had septon Cheyl aan elke wand gesneden maskers gehangen. Hier trof Catelyn alleen ruwe houtskoolschetsen aan. Ser Wendel plaatste de toorts in een houder naast de deur en ging naar buiten om samen met ser Robar Roys te wachten.

Catelyn bestudeerde de gezichten. De Vader droeg zoals altijd een baard. De Moeder glimlachte liefdevol en beschermend. Bij de Krijgsman was een zwaard onder het gezicht getekend, bij de Smid een hamer. De Maagd was mooi, de Oude Vrouw verschrompeld en wijs. En het zevende gezicht… de Vreemdeling was man noch vrouw en toch allebei, voor immer uitgestoten, een zwerver uit verre oorden, minder en meer dan menselijk, onbekend en onkenbaar. Dit gezicht was een zwart ovaal, een schaduw met sterren als ogen. Het verontrustte Catelyn. Hier zou ze weinig troost uit putten. Ze knielde voor de Moeder. ‘Vrouwe, zie met moederogen op deze veldslag neer. Het zijn allen zonen, ieder van hen. Bewaar hen als u kunt, en bewaar ook mijn eigen zonen. Waak over Robb, Bran en Rickon. Was ik maar bij hen.’

Door het linkeroog van de moeder liep een barst, waardoor het leek of ze huilde. Catelyn hoorde de bulderstem van ser Wendel en nu en dan het zachte antwoord van ser Robar. Ze spraken over de ophanden zijnde slag. Verder was de nacht stil. Er was zelfs geen krekel te horen, en de goden deden er het zwijgen toe. Hebben jouw oude goden jou ooit antwoord gegeven, Ned, vroeg ze zich af. Als jij voor je hartboom knielde, hoorden ze je dan?

Flakkerend toortslicht danste over de muren, zodat de gezichten half levend leken en zich vertrokken en veranderden. De standbeelden in de grote septs in de steden hadden de gezichten die de steenhouwers hun hadden gegeven, maar deze houtskoolkrabbels waren zo primitief dat ze iedereen konden zijn. Het gezicht van de Vader deed haar aan haar eigen vader denken, stervend in zijn bed in Stroomvliet. De Krijgsman was Renling en Stannis, Robb en Robert, Jaime Lannister en Jon Sneeuw. Heel even ontwaarde ze zelfs iets van Arya in die trekken. Toen streek er een tochtvlaag door de deur naar binnen en de toorts sputterde. De gelijkenis verdween, door een felle oranje gloed uitgewist. De rook prikte in haar ogen. Ze wreef erin met de rug van haar gehavende handen. Toen ze weer naar de Moeder opkeek zag ze haar eigen moeder. Vrouwe Minisa Tulling was in het kraambed gestorven bij haar poging heer Hoster een tweede zoon te schenken. Met haar was ook de baby verloren gegaan, en in haar vader was iets geknapt. Zij was altijd zo rustig, dacht Catelyn, terwijl ze zich haar moeders zachte handen en warme glimlach voor de geest haalde. Als zij was blijven leven zou ook ons leven anders zijn verlopen. Ze vroeg zich af wat vrouwe Minisa zou vinden van haar oudste dochter, zoals ze nu voor haar neerknielde. Al die duizenden mijlen die ik heb af gelegd — en waarvoor?

Wie is ermee gediend? Mijn dochters ben ik kwijt. Robb heeft me niet nodig, en Bran en Rickon vinden me vast een kille, onnatuurlijke moeder. Ik was niet eens bij Ned toen hij stierf…

Het duizelde haar, en rondom haar leek de sept te bewegen. De schaduwen versprongen en verschoven als kleine diertjes die steels wegschoten langs de gebarsten witte wanden. Catelyn had vandaag niet gegeten. Dat was misschien onverstandig geweest. Ze maakte zichzelf wijs dat ze geen tijd had gehad, maar de waarheid was dat ze alle smaak voor eten had verloren in een wereld zonder Ned. Toen ze zijn hoofd afsloegen was dat ook mijn dood.

Achter haar sputterde de toorts, en plotseling kwam het haar voor dat het gezicht op de wand dat van haar zuster was, al waren de ogen harder dan in haar herinnering, niet Lysa’s ogen maar die van Cersei. Ook Cersei is een moeder. Wie haar kinderen ook heeft verwekt, ze heeft ze in zich voelen bewegen, ze in pijn en bloed ter wereld gebracht en ze aan de borst gehad. Als ze echt van Jaime zijn…

‘Bidt Cersei ook tot u, vrouwe?’ vroeg Catelyn aan de Moeder, en ze zag de trotse, koude, beeldschone gelaatstrekken van de Lannister-koningin op de muur gebrand staan. De barst was er nog. Zelfs Cersei kon om haar kinderen huilen. ‘Elk van de Zeven belichaamt alle Zeven,’ had septon Osmind haar eens gezegd. In de Oude Vrouw school evenveel schoonheid als in de Maagd, en als haar kinderen in gevaar verkeerden kon de Moeder de Krijgsman in felheid overtreffen. Ja… Ze had Robert Baratheon lang genoeg in Winterfel meegemaakt om te weten dat de koning Joffry geen erg warm hart toedroeg. Als de jongen echt aan het zaad van Jaime was ontsproten, zou Robert hem samen met zijn moeder ter dood hebben gebracht en slechts weinigen zouden hem hebben veroordeeld. Bastaarden waren niet ongewoon, maar incest was een monsterlijke zonde in de ogen van de oude én de nieuwe goden, en de vruchten van die verdorvenheid werden zowel in de sept als in het godenwoud een gruwel genoemd. Bij de drakenkoningen werd broeder aan zuster gepaard, maar zij waren van het bloed van het oude Valyria, waar dat gebruikelijk was, en de Targaryens legden aan goden noch mensen rekenschap af, evenmin als hun draken. Ned moest het geweten hebben, en heer Arryn vóór hem. Geen wonder dat de koningin hen allebei had gedood. Zou ik voor mijn kinderen niet precies hetzelfde doen? Catelyn balde haar vuisten en voelde dat de littekens op haar vingers strakgetrokken werden, daar waar het lemmet van de huurmoordenaar tot op het bot was gegaan toen ze vocht om haar zoon te redden. ‘Bran weet het ook,’ fluisterde ze en ze boog haar hoofd. O goden, hij moet iets gezien hebben, iets gehoord, daarom hebben ze geprobeerd hem in zijn bed te vermoorden. Doodmoe en verloren als ze zich voelde gaf Catelyn zich aan haar goden over. Ze knielde voor de Smid, die het verbrokene heel maakte, en vroeg om bescherming voor haar lieve Bran. Ze ging naar de Maagd en smeekte haar Arya en Sansa moed te schenken, hun onschuld te bewaren. Tot de Vader bad ze om gerechtigheid, om de kracht die na te streven en de wijsheid die te herkennen, en ze vroeg de Krijgsman om Robb te sterken en te beschermen in het gevecht. Ten slotte wendde ze zich tot de Oude Vrouw, wier beeltenis vaak een lamp in de hand had. ‘Leid mij, wijze vrouwe,’ bad ze. ‘Toon mij het pad dat ik moet gaan, en laat mij niet struikelen op de donkere stukken die voor mij liggen.’

Ten slotte klonken er voetstappen achter haar, en een geluid bij de deur. ‘Vrouwe,’ zei ser Robar vriendelijk, ‘verschoning, maar onze tijd is om. We moeten voor het aanbreken van de dag terug zijn.’

Stijf kwam Catelyn overeind. Haar knieën deden pijn, en ze had er op dat moment heel wat voor gegeven als ze een veren matras en een kussen had gehad.

Ze reden zwijgend door schaars begroeide bosgrond waarop de bomen als dronkenmannen schuin van de zee afbogen. Het nerveuze gehinnik van paarden en het gerinkel van staal wees hun de weg naar Renlings kamp. De lange rijen mannen en paarden waren in een harnas van duisternis gehuld, even zwart als wanneer de Smid de nacht zelf tot staal had omgesmeed. Er waren links banieren, rechts banieren en lange rijen banieren voor haar, maar in het grauwe uur voor de dageraad was er geen enkele kleur of wapenteken te onderscheiden. Een grijs leger, dacht Catelyn. Grijze mannen op grijze paarden onder grijze banieren. Terwijl ze te paard zaten te wachten, hielden Renlings schaduwridders hun lansen rechtop, zodat ze door een woud van hoge, kale bomen reed, ontbladerd en levenloos. Daar waar Stormeinde stond was de duisternis slechts nog dieper, een muur van zwart waar geen ster doorheen kwam, maar aan de overkant van het veld, waar het kamp van heer Stannis was, zag ze toortsen bewegen.

De kaarsen in Renlings paviljoen beschenen de glanzende zijden wanden met een gloed die de reusachtige tent in een magisch slot van smaragdgroen, levend licht leek te veranderen. Bij de ingang van ’s konings paviljoen stonden twee leden van de Regenbooggarde op wacht. Het groene licht gaf de paarse pruimen op ser Parmens wapenrok een vreemde tint, terwijl de zonnebloemen waarmee ser Emmons geëmailleerde gele harnas van top tot teen bedekt was, lijkbleek leken. Lange zijden pluimen golfden van hun helm, en om hun schouders was een mantel in alle kleuren van de regenboog gedrapeerd.

Binnen trof Catelyn Briënne aan, bezig de koning te bewapenen voor de slag, terwijl de heren Tarling en Rowin opstelling en tactiek bespraken. Het was hier aangenaam warm; de hitte hing zinderend boven een tiental kleine kolenkomfoors. ‘Ik moet u spreken, Uwe Genade,’ zei ze, voor deze ene keer bereid hem de titel van koning te gunnen, als hij maar luisterde.

‘Een ogenblikje, vrouwe Catelyn,’ antwoordde Renling. Over zijn gewatteerde tuniek gespte Briënne zijn rug-en borstharnas aan elkaar. De wapenrusting van de koning was diepgroen, het groen van bladeren in een zomers woud, zo donker dat het kaarslicht erdoor werd opgeslokt. Telkens als hij bewoog, blonken de gouden lichtjes van het inlegwerk en de gespen, als brandende vuurtjes diep in datzelfde woud. ‘Gaat u door, heer Mathis.’

‘Uwe Genade,’ zei Mathis Rowan met een schuine blik op Catelyn, ‘zoals ik zei zijn de troepen al ruimschoots gereed. Waarom wachten tot het dag is? Geef het sein tot oprukken.’

‘Zodat ze zullen zeggen dat ik de overwinning op verraderlijke wijze heb behaald, door een onridderlijke aanval? De dageraad was het vastgestelde uur.’

‘Vastgesteld door Stannis,’ merkte Randyl Tarling op. ‘Hij wil ons recht in het zwaard van de rijzende zon laten lopen. We zullen half verblind zijn.’

‘Alleen maar tot de legers op elkaar stoten,’ zei Renling vol zelfvertrouwen. ‘Ser Loras zal hun linies doorbreken, en dan volgt de chaos.’

Briënne trok zijn groenleren riempjes strak en maakte zijn gouden gespen vast. ‘Als mijn broer sneuvelt, zorg dan dat zijn lijk ongeschonden blijft. Hij is mijn eigen vlees en bloed, ik wil niet dat zijn hoofd triomfantelijk op een speer wordt rondgedragen.’

‘En als hij zich overgeeft?’ vroeg heer Tarling.

‘Stannis, zich overgeven?’ Heer Rowin lachte. ‘Toen Hamer Tyrel Stormeinde belegerde, vrat Stannis liever ratten dan dat hij de poort opendeed.’

‘Dat staat me maar al te goed bij.’ Renling stak zijn kin naar voren, zodat Briënne zijn halsstuk kon vastgespen. ‘Tegen het einde probeerde ser Gawen Wyld met drie van zijn ridders via een achterpoort het slot uit te glippen om zich over te geven. Stannis kreeg ze te pakken en beval dat ze met blijden van de muren geslingerd moesten worden. Ik zie Gawens gezicht nog voor me op het moment dat ze hem vastbonden. Hij was onze wapenmeester geweest.’

Heer Rowin keek verbaasd. ‘Er zijn toen geen mannen van de muren gesmeten, dat zou ik heus nog wel weten.’

‘Maester Cressen zei tegen Stannis dat we misschien onze doden zouden moeten opeten en dat we er niets mee opschoten om goed vlees weg te smijten.’ Renling streek zijn haar naar achteren. Briënne bond er een fluwelen lint omheen en trok een gewatteerde kap tot over zijn oren.

‘Dankzij de Uienridder hoefden we ons niet tot het consumeren van lijken te verlagen, maar het heeft weinig gescheeld. Te weinig voor ser Gawen, die in zijn cel stierf.’

‘Uwe Genade.’ Catelyn had geduldig gewacht, maar de tijd drong. ‘U zou mij nog het oor lenen.’

Renling knikte. ‘Wijd u maar aan uw troepen, sers… o ja, en als Barristan Selmy in de gelederen van mijn broer meevecht wil ik dat hij wordt gespaard.’

‘Er is niets meer van ser Barristan vernomen sinds Joffry hem heeft weggestuurd,’ wierp heer Rowin tegen.

‘Ik ken die oude. Hij heeft een koning nodig om over te waken, want dan is hij iemand. Maar hij is nooit bij mij gekomen en volgens vrouwe Catelyn is hij evenmin bij Robb Stark in Stroomvliet. Dus waar zou hij anders zijn dan bij Stannis?’

‘Zoals u zegt, Uwe Genade. Er zal hem geen kwaad geschieden.’ De heren bogen diep en vertrokken.

‘Zeg wat u te zeggen hebt, vrouwe Stark,’ zei Renling. Briënne sloeg met een zwaai zijn mantel om zijn brede schouders. Die was van zwaar goudbrokaat, met daartegen afstekend een gekroonde Baratheon-hertenbok van stukjes git.

‘De Lannisters hebben geprobeerd mijn zoon Bran te vermoorden. Ik heb me wel duizendmaal afgevraagd waarom. Het antwoord kwam van uw broer. Op de dag dat Bran viel vond er een jachtpartij plaats. Robert, Ned en de meeste anderen waren op everjacht, maar Jaime Lannister was in Winterfel gebleven, net als de koningin.’

Renling begreep onmiddellijk waarop ze doelde. ‘Dus u denkt dat de jongen hen op incest heeft betrapt…’

‘Ik smeek u, heer, geef mij verlof naar uw broer Stannis toe te gaan en hem van mijn verdenking op de hoogte te stellen.’

‘Waar is dat goed voor?’

‘Robb zal afstand doen van zijn kroon als u en uw broer hetzelfde doen,’ zei ze, en ze hoopte dat het waar was. Als het moest zou zij het waar maken. Robb zou naar haar luisteren, ook als zijn leenmannen dat niet deden. ‘Dan roept u gezamenlijk een Grote Raad bijeen, zoals het rijk al in geen honderd jaar heeft meegemaakt. We zullen bericht naar Winterfel zenden om Bran zijn verhaal te laten doen en wereldkundig te maken dat de eigenlijke usurpatoren de Lannisters zijn. En laat dan de verzamelde heren van de Zeven Koninkrijken kiezen wie er over hen zal heersen.’

Renling lachte. ‘Vertelt u eens, vrouwe, kiezen schrikwolven de aanvoerders van hun wolvenpak?’ Briënne kwam aanlopen met ’s konings handschoenen en zijn grote helm, bekroond met het gouden gewei dat hem anderhalve voet langer zou maken. ‘De tijd voor gesprekken is voorbij. Nu zullen we zien wie de sterkste is.’ Renling trok een groengouden, gepantsterde handschoen over zijn linkerhand terwijl Briënne knielde om hem zijn riem om te doen, verzwaard met het gewicht van zijn zwaard en dolk.

‘Ik smeek u in naam van de Moeder,’ begon Catelyn. Toen blies een plotselinge windvlaag de tentflap opzij. Ze meende iets van beweging te ontwaren, maar toen ze opzij keek was het slechts de schaduw van de koning die over de zijden wanden gleed. Ze hoorde dat Renling een grap begon te vertellen, terwijl zijn schaduw verder schoof en het zwaard hief, zwart op groen, en de kaarsvlammen sputterden en flakkerden, er was iets raars mee, iets verkeerds, en toen zag ze dat Renlings zwaard nog in de schede stak, maar dat schaduwzwaard…

‘Koud,’ zei Renling met een klein, niet-begrijpend stemmetje, één hartslag voordat het staal van zijn halsstuk onder de schaduw van een niet aanwezig zwaard als kaasdoek uiteengereten werd. Hij had nog net de tijd om moeizaam naar adem te happen voor het bloed uit zijn keel spoot.

‘Uwe Gen… Néé!’ schreeuwde Blauwe Briënne toen ze die euvele straal zag, en ze klonk zo bang als een klein meisje. De koning zonk struikelend in haar armen en het bloed welde in een brede streep over zijn borstkuras omlaag, een donkerrode vloedgolf die het groen en goud verzwolg. Nog meer kaarsen doofden sputterend uit. Renling wilde iets zeggen, maar hij werd in zijn eigen bloed gesmoord. Zijn benen begaven het, en hij werd nog slechts door Briënnes kracht overeind gehouden. Zij wierp het hoofd in haar nek en gilde, een woordeloze angstschreeuw. Die schaduw. Hier was iets duisters en slechts gebeurd, wist ze, iets dat ze in de verste verte niet begreep. Die schaduw was niet van Renling. De dood kwam door die opening naar binnen en blies zijn levensvlam even snel uit als de wind zijn kaarsen.

Al leek het een halve nacht, er waren slechts enkele ogenblikken verstreken toen Robar Roys en Emmon Caay kwamen binnenstormen. Toen ze Renling in Briënnes armen zagen, terwijl zij onder het bloed van de koning zat, slaakte ser Robar een kreet van ontzetting. ‘Verdorven vrouw!’ gilde ser Emmon, de man met het zonnebloemenstaal. ‘Bij hem vandaan, laaghartig schepsel!’

‘Goeie goden, Briënne, waaróm?’ vroeg ser Robar.

Briënne keek op van het lichaam van haar koning. Overal waar het bloed van de koning de stof had doordrenkt was haar regenboogmantel rood geworden. ‘Ik… ik…’

‘Hier zul je voor sterven.’ Ser Emmon griste een strijdbijl met een lange steel van de stapel wapens bij de ingang. ‘Je zult met je eigen leven voor dat van de koning boeten!’

‘Nee!’ schreeuwde Catelyn Stark, die eindelijk haar stem hervond, maar het was al te laat. Er was een rood waas voor hun ogen getrokken en ze sprongen naar voren. Hun geschreeuw overstemde haar veel minder luide woorden.

Briënne reageerde sneller dan Catelyn voor mogelijk had gehouden. Ze had haar eigen zwaard niet bij zich, dus rukte ze dat van Renling uit de schede en hief het op om de neersuizende bijl van ser Emmon af te weren. Met oorverdovend geraas en een blauwwitte flits ketste staal tegen staal, en Briënne sprong op, waarbij het lichaam van de koning ruw opzij gesmeten werd. Ser Emmon struikelde erover toen hij opdrong, en Briënne’s zwaard hieuw de houten schacht doormidden, zodat het blad van de bijl werd geslingerd. Een tweede man gaf haar een stoot in de rug met een brandende toorts, maar de regenboogmantel was te zeer met bloed doordrenkt om vlam te vatten. Briënne wervelde rond en sloeg toe, en de hand met de toorts vloog met een boog op de grond. Vlammen kropen over het tapijt. De verminkte man begon te krijsen.

Ser Emmon liet de bijl vallen en tastte naar zijn zwaard. Een tweede wapenknecht sloeg op haar in, Briënne pareerde, en hun zwaarden dansten rinkelend tegen elkaar. Toen Emmon Caay opnieuw kwam opzetten moest Briënne wel achteruitwijken, maar ze wist hen allebei in bedwang te houden. Op de grond zakte het hoofd van Renling op een akelige manier opzij, en een tweede mond, waar het bloed nu in trage golven uitwelde, stond gapend open.

Ser Robar had zich weifelend op de achtergrond gehouden, maar nu greep hij naar zijn zwaardgevest. ‘Nee Robar, luister.’ Catelyn greep hem bij zijn arm. ‘U doet haar onrecht aan, zij heeft het niet gedaan. Help haar! Luister wat ik zeg, het was Stannis.’ De naam was op haar lippen voor ze het wist, maar terwijl ze het zei wist ze dat het waar was. ‘Ik zweer het, u kent mij, Stannis heeft hem gedood.’

De jonge regenboogridder staarde met fletse, bange ogen naar deze krankzinnige vrouw. ‘Stannis? Hoe dan?’

‘Dat weet ik niet. Hekserij, zwarte kunst, er was een schaduw, een schaduw.’ Haar eigen stemgeluid klonk haar wild en waanzinnig in de oren, maar terwijl achter haar het zwaardgekletter bleef klinken tuimelden de woorden uit haar mond. ‘Een schaduw met een zwaard, ik zweer het, ik zag het zelf. Bent u dan blind, het meisje was verliefd op hem! Help haar!’ Ze keek om en zag dat de tweede wachter viel. Zijn zwaard gleed uit zijn krachteloze vingers. Buiten klonk geschreeuw. Er konden elk moment nog meer boze mannen binnenstormen, wist ze. ‘Ze is onschuldig, Robar. Op mijn woord, bij het graf van mijn echtgenoot en mijn eer als Stark.’

Dat gaf de doorslag. ‘Ik houd ze tegen,’ zei ser Robar. ‘Zorg dat zij hier wegkomt.’ Hij keerde zich om en liep naar buiten.

Het vuur had de wand bereikt en kroop nu langs de zijkant van de tent omhoog. Ser Emmon had Briënne nu zwaar in het nauw gebracht, want hij was in geëmailleerd staal gehuld en zij in wol. Hij was Catelyn glad vergeten, tot het ijzeren komfoor zijn achterhoofd trof. Gehelmd als hij was richtte de klap geen blijvende schade aan, maar hij viel wel op zijn knieën.

‘Briënne, kom,’ beval Catelyn. Het meisje greep haar kans meteen. Eén haal, en de groene zijde spleet open. Ze stapten de duisternis en de kilte van de dageraad in. Aan de andere kant van het paviljoen klonken luide stemmen. ‘Hierheen,’ zei Catelyn dringend, ‘en langzaam aan. Niet rennen, anders vragen ze waarom. Gewoon lopen, alsof er niets gebeurd is.’

Briënne stak de zwaardkling door haar riem en ging naast Catelyn lopen. De nachtlucht rook naar regen. Achter hen stond het paviljoen van de koning nu in lichterlaaie en schoten de vlammen hoog op in het donker. Niemand maakte aanstalten hen tegen te houden. Mannen renden hen voorbij en schreeuwden moord, brand en hekserij. Anderen stonden in kleine groepjes op gedempte toon te praten. Een paar waren er aan het bidden, en een jonge schildknaap lag op zijn knieën openlijk te snikken.

Terwijl het gerucht van mond tot mond ging, viel Renlings slagorde al uiteen. De nachtelijke vuren brandden laag, en toen het licht werd in het oosten doemde de enorme massa van Stormeinde op als een stenen droom, terwijl bleke mistslierten op de vleugels van de wind over het veld snelden, vluchtend voor de zon. Ochtendspoken, had ze die eens door ouwe Nans horen noemen, de geesten van doden die naar het graf terugkeerden. En Renling was daar nu een van, heengegaan zoals zijn broer Robert, zoals haar eigen, dierbare Ned.

‘Ik heb hem slechts in mijn armen gehad toen hij stierf,’ zei Briënne zacht terwijl ze door de snel om zich heen grijpende wanorde liepen. Ze klonk alsof ze ieder moment kon breken. ‘Het ene ogenblik lachte hij nog, en toen was er plotseling overal bloed… ik begrijp het niet, vrouwe. Hebt u gezien, hebt u…’

‘Ik zag een schaduw. Eerst dacht ik dat het die van Renling was, maar het was de schaduw van zijn broer.’

‘Heer Stannis?’

‘Ik voelde hem. Ik weet dat het onzinnig klinkt…’

Maar Briënne vond het zinnig genoeg. ‘Ik vermoord hem,’ kondigde het lange, lelijke meisje aan. ‘Ik zal hem vermoorden met het zwaard van mijn heer zelf. Dat zweer ik. Dat zweer ik. Dat zweer ik.’

Hal Mollen stond met de rest van haar escorte bij de paarden te wachten. Ser Wendel Manderling stond te trappelen om te horen wat er aan de hand was. ‘Het kamp is gek geworden, vrouwe,’ barstte hij uit zodra hij hen zag. ‘Is heer Renling…’ Hij zweeg abrupt en staarde naar Briënne, doorweekt van het bloed.

‘Dood, maar niet door onze hand.’

‘De veldslag…’ begon Hal Mollen.

‘Er komt geen veldslag.’ Catelyn steeg op, en haar escorte stelde zich rondom haar op, met ser Wendel aan haar linkerhand en ser Perwyn Frey aan haar rechter. ‘Briënne, we hebben genoeg paarden bij ons voor tweemaal ons aantal. Kies er een uit en kom met ons mee.’

‘Ik heb zelf een paard, vrouwe. En mijn wapenrusting…’

‘Laat die maar achter. We moeten goed en wel onderweg zijn voor ze op het idee komen om ons te zoeken. We waren allebei bij de koning toen hij werd gedood. Zoiets vergeten ze niet.’ Zwijgend keerde Briënne zich om en deed wat haar gezegd was. ‘Rijden,’ beval Catelyn haar begeleiders toen ze allemaal te paard zaten. ‘En steek iedereen neer die ons probeert tegen te houden.’

Toen de lange vingers van de dageraad over de velden uitwaaierden keerde de kleur in de wereld weer. Waar voordien grijze mannen op grijze paarden hadden gezeten, bewapend met schaduwsperen, schitterden nu tienduizend lanspunten, zilverblank en koud, en op de ontelbare wapperende banieren zag Catelyn blozend rood, roze en oranje, helder blauw, diepbruin en glanzend goud en geel. De voltallige krijgsmacht van Stormeinde en Hooggaarde, de macht die Renling een uur geleden nog achter zich had gehad. En die nu aan Stannis toebehoort, besefte ze, al weten ze het zelf nog niet. Tot wie moeten ze zich anders weden, zo niet tot de laatste der Baratheons? Stannis heeft alles gewonnen, in één enkele euvele klap. Ik ben de rechtmatige koning, had hij verklaard, zijn kaken opeen als een wolfsklem, en jouw zoon is al evenzeer een verrader als mijn broer hier. Zijn dag komt ook nog.

Er ging een huivering door haar heen.

Загрузка...