Bran

Het geluid was een heel flauw getik, een geschraap van staal over steen. Hij hief zijn kop van zijn poten, luisterend, snuffelend aan de nacht.

De avondregen had tientallen slapende geuren gewekt en weer vol en krachtig gemaakt. Gras en dorens, vertrapte bramen, modder, wormen, rottende bladeren, een rat die door het struikgewas schuifelde. Hij snoof de ruige zwarte geur van zijn broeders vacht op, en de scherpe, koperen bloedlucht van de eekhoorn die hij had gedood. In de takken boven hem scharrelden andere eekhoorns rond die naar natte vacht en vrees roken. Hun kleine klauwtjes krabbelden over de bast. Daar leek het geluid wel een beetje op.

En hij hoorde het opnieuw, getik en geschraap. Het bracht hem overeind. Zijn oren spitsten zich en zijn staart kwam overeind. Hij huilde, een lange, diepe huiverkreet, een gehuil dat de slapers moest wekken, maar de stapels mensenrots waren donker en doods. Een stille, natte nacht, een nacht die mensen hun holen binnendreef, waar ze in hun grotten van opgestapelde stenen ineengedoken bij het vuur zaten. Zijn broeder glipte tussen de bomen door, bijna even stilletjes als die andere broeder die hij zich vaag herinnerde van lang geleden, de witte met de bloedogen. De ogen van deze broeder waren donkere poelen, maar zijn nekharen stonden overeind. Ook hij had de geluiden gehoord en wist dat ze op gevaar duidden.

Ditmaal werden het getik en geschraap gevolgd door geschuifel en het zachte, snelle trippelen van velvoeten over steen. De wind droeg een flauw zweempje onbekende mensengeur aan. Vreemd. Gevaar. Dood. Hij rende op het geluid af met zijn broeder naast zich. De stenen holen rezen voor hen op, de muren glibberig en vochtig. Hij ontblootte zijn gebit, maar de mensenrots negeerde het. Een poort doemde op, een zwarte ijzeren slang, strak om stang en balk gewonden. Toen hij er tegenaan bonkte sidderde de poort en de slang rammelde, ritselde, en hield stand. Tussen de stangen kon hij door de lange stenen tunnel onder de muren het stenige veld daarachter zien, maar hij kon er niet door. Hij kon zijn snuit tussen de stangen persen, meer niet. Zijn broeder had menigmaal geprobeerd de zwarte botten van de poort tussen zijn tanden te kraken, maar ze braken nooit. Ze hadden probeerd eronderdoor te graven, maar daar lagen grote platte stenen, half bedekt met aarde en door de wind verwaaide bladeren.

Grauwend beende hij voor de poort heen en weer en wierp zich er weer tegenaan. Hij gaf even mee en smeet hem toen achteruit. Op slot, fluisterde iets. Met kettingen. De stem die hij niet hoorde, het spoor zonder geur. De andere uitwegen waren eveneens afgesloten. Daar waar de muren van mensenrots deuren hadden was het hout dik en sterk. Er was geen uitweg.

Wel, kwam de fluistering, en het kwam hem voor dat hij de schaduw van een grote boom vol naalden schuin omhoog zag rijzen uit de zwarte aarde, tot tienmaal de hoogte van een mens. Maar toen hij om zich heen keek was er niets. De andere kant van het godenwoud, de wachtboom, haast je, haast je.

Door het donker van de nacht klonk een gesmoorde kreet die abrupt afbrak.

Snel, snel draaide hij zich om en stoof het geboomte weer in. De natte bladeren ritselden onder zijn poten, takken zwiepten tegen hem aan als hij langsstoof. Hij hoorde dat zijn broeder dicht achter hem aankwam. Ze doken onder de hartboom door en om de koude poel heen, dwars door de braamstruiken, onder een dicht bosje eiken, essen en hagedoornstruiken door, naar de andere kant van het woud… en daar was hij, de schaduw die hij ongezien had bespeurd, de schuine boom die naar de daken wees. Wachtboom, zei de gedachte. Toen wist hij weer hoe hij erin moest klimmen. Overal naalden die over zijn naakte gezicht krasten en in zijn nek gleden, de kleverige hars aan zijn handen, de scherpe geur van naaldhout. Een boom waar een jongen makkelijk in kon klimmen, scheefgegroeid als hij was, en krom, met de takken zo dicht opeen dat ze bijna een schuine ladder naar het dak vormden.

Grommend besnuffelde hij de voet van de boom van alle kanten, tilde een poot op en markeerde hem met een straal pis. Een lage tak streek langs zijn snuit en hij hapte ernaar, rukkend en trekkend tot het hout knapte en losscheurde. Zijn bek zat vol naalden en bitter smakende hars. Hij schudde zijn kop en grauwde.

Zijn broeder ging op zijn achterpoten zitten en hief de kop op voor een langgerekt gehuil, zijn lied zwart van de rouw. Deze weg was geen weg. Zij waren geen eekhoorns of mensenwelpen, zij konden niet langs boomstammen omhoogklauteren, zich vastklemmend met zachte roze poten en onhandige voeten. Zij waren lopers, jagers, roofdieren. Aan de overzijde van de nacht, achter de rots die hen ingesloten hield, ontwaakten de honden en ze begonnen te blaffen. Eerst een, toen nog een, en toen allemaal, een geweldig rumoer. Zij roken het ook, die lucht van vrees en vijanden.

Een wanhopige woede vervulde hem, fel als honger. Hij sprong bij de muur weg en draafde onder de bomen vandaan, de schaduwen van tak en blad als vlekken op zijn grijze vacht… en toen draaide hij zich om en rende terug. Zijn poten vlogen en wierpen natte bladeren en naalden op. Even was hij een jager, een gehoornde hertenbok vluchtte voor hem uit en hij zag hem, rook hem en stoof er voluit achteraan. De geur van vrees deed zijn hart bonzen, zijn bek kwijlde, en in volle vaart bereikte hij de hellende boom en hij wierp zich op de stam. Zijn klauwen krabbelden over de bast, zoekend naar houvast. Omhoog sprong hij, omhoog, twee sprongen, drie, bijna zonder vertraging, tot hij midden tussen de onderste takken was. Twijgen grepen zijn achterpoten en zwiepten in zijn ogen, grijsgroene naalden vlogen alle kanten op toen hij er al bijtend doorheen drong. Hij moest vaart minderen. Er trok iets aan zijn achterpoot, en met een grauw rukte hij zich los. Onder hem werd de stam smaller, de helling steiler, bijna loodrecht nu, en nat. De bast scheurde open als huid toen hij erin klauwde. Hij had een derde van de weg afgelegd, nog meer, het dak was bijna binnen bereik… toen zette hij een poot neer, voelde hoe die van de ronding van het natte hout schoot, en plotseling was hij aan het glijden en glibberen. Hij jankte van vrees en woede, viel, viel en tolde om en om terwijl de grond omhoogkwam om hem te breken… En toen lag Bran weer in zijn bed in zijn eenzame torenkamer, verstrikt in zijn dekens en happend naar adem. ‘Zomer,’ riep hij hardop.

‘Zomer.’ Zijn schouder deed pijn, alsof hij erop gevallen was, maar hij wist dat het alleen maar een afschaduwing was van wat de wolf voelde. Het klopt wat Jojen zei. Ik ben een beestling. Buiten kon hij vaag de honden horen blaffen. De zee is gekomen. Hij stroomt over de muren, precies zoals Jojen heeft gezien. Bran greep de stang boven zijn hoofd, trok zich op en riep om hulp. Er kwam niemand, en even later wist hij weer waarom. Ze hadden de wacht bij zijn deur weggehaald. Ser Rodrik had alle weerbare mannen nodig die hij krijgen kon, dus Winterfel had nog slechts een symbolisch garnizoen.

De rest was acht dagen geleden vertrokken, zeshonderd man uit Winterfel en de dichtstbijzijnde ridderhoven. Clei Cerwyn zou zich onderweg met nog driehonderd anderen bij hen voegen, en maester Luwin had raven voor hen uitgezonden om nieuwe lichtingen uit Withaven, de terplanden en zelfs de diepten van het wolfswoud te ontbieden. Torhens Sterkte werd aangevallen door een monsterlijke krijgsheer genaamd Dagmer Splijtkaak. Volgens ouwe Nans was het onmogelijk hem te doden, want een vijand had zijn hoofd eens gekliefd met een bijl, maar Dagmer was zo’n felle dat hij de twee helften gewoon tegen elkaar had gedrukt en ze had vastgehouden totdat ze genezen waren. Zou Dagmer gewonnen hebben? Torhens Sterkte lag vele dagen van Winterfel af, maar toch…

Bran trok zich uit zijn bed op en slingerde zich van stang tot stang naar het raam. Met ietwat onvaste vingers gooide hij de luiken open. De binnenplaats was leeg en alle ramen die hij kon zien waren zwart. Winterfel sliep. ‘Hodor!’ riep hij omlaag, zo hard als hij kon. Hodor lag waarschijnlijk boven de stallen te slapen, maar als hij hard genoeg schreeuwde zou hij of een ander Bran misschien horen. ‘Hodor, kom gauw! Osha! Mira, Jojen, wie dan ook! Bran zette zijn handen aan zijn mond. ‘HOOOOODOOOOOK!’

Maar toen de deur achter hem opensmakte stapte er een onbekende binnen. Hij droeg een leren kolder met over elkaar vallende ijzeren schijven erop genaaid, had een ponjaard in zijn hand en een bijl op zijn rug gebonden. ‘Wat kom jij doen?’ vroeg Bran geschrokken. ‘Dit is mijn kamer. Eruit.’

Theon Grauwvreugd kwam achter de man aan de slaapkamer inlopen. ‘We zijn hier niet om jou kwaad te doen, Bran.’

‘Theon?’ Het duizelde Bran, zo opgelucht was hij. ‘Heeft Robb je gestuurd? Is hij er ook?’

‘Robb is ver weg. Hij kan je nu niet helpen.’

‘Me helpen?’ Hij snapte er niets van. ‘Maak me niet bang, Theon.’

‘Prins Theon, tegenwoordig. We zijn allebei prinsen, Bran. Wie had dat ooit kunnen dromen? Maar ik heb uw slot ingenomen, prins.’

‘Winterfel?’ Bran schudde zijn hoofd. ‘Maar dat kun je toch niet doen?’

‘Laat ons alleen, Werlag.’ De man met de ponjaard vertrok. Theon ging op het bed zitten. ‘Ik heb vier man over de muur laten klimmen met behulp van touwen en enterhaken, en zij hebben voor de rest van ons een uitvalspoortje geopend. Mijn mannen rekenen op dit moment met de jouwe af. Ik verzeker je: Winterfel is van mij.’

Bran begreep het niet. ‘Maar je bent vaders pupil!’

‘En nu zijn jij en je broer mijn pupillen. Zodra er een eind komt aan het vechten brengen mijn mannen de rest van je mensen in de grote zaal bij elkaar. Jij en ik gaan ze toespreken. Jij gaat ze vertellen dat je Winterfel aan mij hebt overgegeven en je beveelt ze hun nieuwe heer te gehoorzamen zoals ze de oude hebben gehoorzaamd.’

‘Dat doe ik niet,’ zei Bran. ‘We vechten terug en gooien jullie eruit. Ik heb me niet overgegeven, je kunt me niet dwingen te zeggen dat ik dat wel heb gedaan.’

‘Dit is geen spelletje, Bran, dus wil je niet de kleine jongen uithangen? Daar ga ik niet op in. Het slot behoort mij toe, maar de inwoners zijn nog van jou. Als hun prins om hun veiligheid geeft kan hij beter doen wat hem gezegd wordt.’ Hij stond op en liep naar de deur. ‘Straks komt er iemand om je aan te kleden en je naar de grote zaal te dragen. Denk goed na over wat je wilt zeggen.’

Terwijl hij wachtte voelde Bran zich nog hulpelozer dan eerst. Hij zat op de vensterbank, starend naar de donkere torens en de zwarte schaduwen van de muren. Eén keer meende hij achter het wachtlokaal kreten te horen en iets dat zwaardgekletter zou kunnen zijn, maar hij had noch Zomers gehoor, noch diens neus. Wakend ben ik nog steeds verminkt, maar in mijn slaap, als ik Zomer ben, kan ik rennen en vechten, horen en ruiken.

Hij had verwacht dat Hodor hem zou komen halen, of misschien een van de dienstmeisjes, maar toen de deur weer openging was het maester Luwin met een kaars. ‘Bran…’ zei hij, ‘je… weet wat er gebeurd is?

Ze hebben het je verteld?’ Hij had een wond boven zijn rechteroog, en aan die kant van zijn gezicht liep bloed omlaag.

‘Theon is geweest. Hij zei dat Winterfel nu van hem was.’

De maester zette de kaars neer en veegde het bloed van zijn wang.

‘Ze zijn de slotgracht overgezwomen en hebben de muren beklommen met touwen en haken. Drijfnat en druipend kwamen ze er over, met staal in de vuist.’ Hij ging op de stoel bij de deur zitten, en zijn wond begon weer te bloeden. ‘Bierbuik stond bij de poort op wacht. Hij werd in het torentje overvallen en gedood. Hooikop is ook gewond. Ik had nog net de tijd om twee raven uit te sturen voordat ze naar binnen kwamen stormen. De vogel naar Withaven wist weg te komen, maar de tweede werd met een pijl neergehaald.’ De maester staarde naar de biezen. ‘Ser Rodrik heeft te veel mannen meegenomen, maar dit is net zozeer mijn schuld. Ik had dit gevaar niet voorzien, geen moment…’

Jojen wel, dacht Bran. ‘Helpt u me nou maar met aankleden.’

‘Ja, je hebt gelijk.’ Uit de zware, met ijzer beslagen kist aan het voeteneinde van Brans bed haalde de maester kleingoed, hozen en een tuniek. ‘Jij bent de Stark in Winterfel, en Robbs erfgenaam. Je moet er prinselijk uitzien.’ Samen kleedden ze hem zoals het een heer betaamde.

‘Theon wil dat ik het slot overgeef,’ zei Bran terwijl de maester de mantel vastmaakte met zijn lievelingsspeld, die met de wolfskop in zilver en git.

‘Dat is geen schande. Een heer moet zijn mensen beschermen. Harde gebieden brengen harde mensen voort, Bran, bedenk dat wel als je met die ijzermannen praat. Je vader heeft gedaan wat hij kon om Theon wat zachtmoediger te maken, maar het was te weinig en te laat, vrees ik.’

De ijzerman die hen kwam halen was een gedrongen, stevige kerel met een koolzwarte baard die zijn halve borst bedekte. Het kostte hem weinig moeite de jongen te dragen, al leek hij bepaald niet ingenomen met zijn taak. Rickons slaapkamer lag een halve wenteling lager aan dezelfde trap. Toen ze de vierjarige wekten was hij kribbig. ‘Ik wil moeder,’ zei hij. ‘Ze móét komen. En Ruige Hond ook.’

‘Uw moeder is ver weg, hoogheid.’ Maester Luwin trok het kind een kamerjapon over het hoofd. ‘Maar ik ben er wel, en Bran ook.’ Hij nam Rickon bij de hand en leidde hem naar buiten.

Beneden troffen ze Mira en Jojen aan, die hun kamer uit werden gedreven door een kale man met een speer die drie voet langer was dan hijzelf. Toen Jojen Bran aankeek waren zijn ogen groene poelen van verdriet. Andere ijzermannen hadden de Freys wakker geschud. ‘Je broer is zijn koninkrijk kwijt,’ zei Kleine Walder tegen Bran. ‘Je bent geen prins meer, alleen nog maar een gijzelaar.’

‘Jij ook,’ zei Jojen, ‘en ik, en wij allemaal.’

‘Niemand heeft jou iets gevraagd, kikkervreter.’

Een van de ijzermannen ging hen voor met een toorts, maar het was weer gaan regenen en de toorts doofde al snel. Terwijl ze zich over de binnenplaats haastten konden ze de schrikwolven in het godenwoud horen huilen. Ik hoop dat Zomer niet gewond is geraakt toen hij uit die boom viel.

Theon Grauwvreugd zat in de hoge zetel van de Starks. Hij had zijn mantel afgedaan. Over een hemd van fijne maliën droeg hij een zwarte wapenrok met de gouden kraak van zijn huis als blazoen. Zijn handen rustten op de gebeeldhouwde wolfskoppen aan het uiteinde van de brede armleuningen. ‘Theon zit op Robbs stoel,’ zei Rickon.

‘Stil, Rickon.’ Bran voelde de dreiging om hen heen, maar Rickon was daar te jong voor. Er waren een paar toortsen aangestoken, en in de haard was vuur gemaakt, maar het grootste deel van de zaal was in duisternis gehuld. Omdat de banken tegen de wanden opgestapeld waren, stonden de slotbewoners bij gebrek aan zitplaatsen in kleine groepjes bijeen. Ze durfden niet te spreken. Hij zag ouwe Nans, wier mond zich opende en sloot. Hooikop werd door twee andere wachters de zaal ingedragen met een bebloed verband om zijn naakte borst. Pokdalige Tym snikte ontroostbaar, en Beth Cassel huilde van angst.

‘Wie hebben we daar?’ vroeg Theon toen hij de Riets en de Freys zag.

‘Dit zijn de pupillen van vrouwe Catelyn. Ze heten allebei Walder Frey,’ legde maester Luwin uit. ‘En dit is Jojen Riet met zijn zuster Mira, de zoon en dochter van Holand Riet van Grijswaterwacht, die naar Winterfel waren gekomen om hun eed van trouw te vernieuwen.’

‘Een slecht gekozen ogenblik, zou je kunnen zeggen,’ zei Theon, ‘maar dat zal ik niet doen. Jullie zijn hier en jullie blijven hier.’ Hij stond uit de hoge zetel op. ‘Breng de prins hier, Lorren.’ De man met de zwarte baard deponeerde Bran als een zak haver op de stenen vloer. Er kwamen nog steeds mensen de grote zaal binnen, voortgedreven door geschreew en de stompe kant van speren. Gies en Osha kwamen met meel bestoven de keuken uit, waar ze bezig waren geweest het brood voor die ochtend te bakken. Mikken werd vloekend en wel naar binnen gesleurd. Farlen kwam de zaal in hinken terwijl hij ondertussen zijn best deed om Palla te ondersteunen. Haar jurk was in tweeën gereten. Ze hield hem met een vuist bij elkaar en liep alsof iedere stap haar pijn deed. Septon Cheyl wilde toeschieten om te helpen, maar een van de ijzermannen sloeg hem tegen de grond. De laatste man die de deur binnen werd gevoerd was de gevangene Riekt, wiens stank voor hem uitging, ranzig en doordringend. Brans maag draaide zich om toen hij de lucht opsnoof. ‘Die hebben we in een torencel gevonden,’ verklaarde zijn begeleider, een baardeloze knaap met rood haar en drijfnatte kleren, ongetwijfeld een van degenen die de slotgracht over waren gezwommen. ‘Hij zegt dat hij Riekt wordt genoemd.’

‘Ik kan wel raden waarom,’ zei Theon met een glimlach. ‘Stink je altijd zo, of heb je net een varken genaaid?’

‘Ik heb niemand meer genaaid sinds ze me gegrepen hebben, heer. Mijn echte naam is Heek. Ik diende de Bastaard van Fort Gruw, tot de Starks hem bij wijze van huwelijkscadeau een pijl in z’n rug schoten.’

Dat vond Theon vermakelijk. ‘Met wie was hij getrouwd?’

‘Met de weduwe van Hoornwoud, heer.’

‘Dat ouwe wijf? Was hij blind? Die heeft tieten als lege wijnzakken, uitgedroogd en ingevallen.’

‘Hij had’r niet om d’r tieten getrouwd, heer.’

De ijzermannen deden de deur aan het benedeneind van de zaal met een klap dicht. Van zijn plek bij de hoge zetel telde Bran er ongeveer twintig. Hij zal wei een paar wachters bij de poort en de wapenzaal neergezet hebben. Toch konden het er bij elkaar niet meer dan dertig zijn.

Theon stak zijn hand op om het stil te krijgen. ‘Jullie weten allemaal wie ik ben…’

‘Ja, we weten wat een stinkende beerput je bent!’ schreeuwde Mikken voordat de kale man hem de achterkant van zijn speer in zijn buik ramde en hem vervolgens met de schacht in zijn gezicht sloeg. De smid struikelde en viel op zijn knieën. Hij spuugde een tand uit.

‘Mikken, hou je mond.’ Bran probeerde streng en gezaghebbend te klinken, zoals Robb wanneer hij bevelen gaf, maar zijn stem liet hem in de steek, en wat eruit kwam was een schril gepiep.

‘Luister naar je kleine jonkertje, Mikken,’ zei Theon. ‘Die is verstandiger dan jij.’

Een goede heer beschermt zijn volk, hield hij zichzelf voor. ‘Ik heb Winterfel aan Theon overgegeven.’

‘Harder, Bran. En je moet me prins noemen.’

Hij verhief zijn stem. ‘Ik heb Winterfel aan prins Theon overgegeven. Jullie moeten allemaal doen wat hij zegt.’

‘Ik mag vervloekt zijn als ik dat doe!’ brulde Mikken.

Theon negeerde zijn uitbarsting. ‘Mijn vader heeft zich getooid met de aloude kroon van zout en rots en zichzelf tot koning van de IJzereilanden uitgeroepen. Met het recht van de sterkste eist hij ook het noorden op. Jullie zijn allen zijn onderdanen.’

‘Donder op!’ Mikken veegde het bloed van zijn mond. ‘Ik dien de Starks, en geen verraderlijk zootje… aah.’ Het uiteinde van de speer had hem met zijn gezicht naar voren tegen de stenen vloer geramd.

‘Smeden hebben sterke armen en zwakke hersens,’ merkte Theon op.

‘Maar als de overigen mij net zo trouw dienen als Ned Stark zullen jullie merken dat je je geen milder heer kunt wensen.’

Op handen en knieën spuwde Mikken bloed. Alsjeblieft, niet doen, wenste Bran, maar de smid schreeuwde: ‘Als je denkt dat je met dit armzalige troepje het noorden kunt houden…’

De kale man stootte de punt van zijn speer in Mikkens nek. Staal boorde zich door vlees en drong met een golf bloed uit zijn hals naar buiten. Een vrouw gilde, en Mira sloeg haar armen om Rickon heen. Hij is in bloed verdronken, dacht Bran verdoofd. Zijn eigen bloed.

‘Nog meer commentaar?’ vroeg Theon Grauwvreugd.

‘Hodor hodor hodor hodor,’ riep Hodor met opengesperde ogen.

‘Wil iemand die halve gare even het zwijgen opleggen?’

Twee ijzermannen begonnen Hodor met de achterkant van hun speren af te tuigen. De stalknecht viel om en probeerde zich met zijn handen te beschermen.

‘Ik zal net zo’n goede heer voor jullie zijn als Eddard Stark.’ Theon verhief zijn stem om over het slaan van hout op ledematen heen verstaanbaar te zijn. ‘Maar verraad me, en je zult wensen dat je dat nooit had gedaan. En denk niet dat de mannen die jullie hier zien alle strijdkrachten zijn waarover ik beschik. Torhens Sterkte en de Motte van Diephout zullen binnenkort ook van ons zijn, en mijn oom vaart de Zoutspeer op om de Motte van Cailin in te nemen. Als Robb Stark zich de Lannisters van het lijf kan houden mag hij voortaan als koning over de Drietand heersen, maar het noorden behoort het huis Grauwvreugd toe.’

‘De leenmannen van Stark zullen u verzet bieden,’ riep de man die Riekt genoemd werd. ‘Dat moddervette zwijn van Withaven bij voorbeeld, en ook die lui van Omber en Karstark. U zult meer mannen nodig hebben. Laat mij vrij en ik ben de uwe.’

Theon bekeek hem even onderzoekend. ‘Je bent slimmer dan je stank doet vermoeden, maar die lucht, daar kan ik niet tegen.’

‘Nou ja,’ zei Riekt, ‘ik zou me een beetje kunnen wassen. Als ik vrij was.’

‘Een man met een zeldzaam gezond verstand.’ Theon glimlachte. ‘Buig je knie.’

Een van de ijzermannen reikte Riekt een zwaard aan, en hij legde het aan Theons voeten en zwoer het huis Grauwvreugd en koning Balon te zullen gehoorzamen. Bran kon het niet aanzien. De groene droom kwam uit.

‘Heer Grauwvreugd!’ Osha liep langs Mikkens lijk naar voren. ‘Ik ben hier ook niet vrijwillig. U was erbij, die dag dat ze me gevangen namen.’

Ik dacht dat je mijn vriendin was, dacht Bran gekwetst.

‘Ik heb vechters nodig,’ verklaarde Theon, ‘geen keukensletten.’

‘Robb Stark heeft me in de keuken gestopt. Bijna een jaar lang heb ik ketels moeten schrobben, vet moeten afkrabben en deze kerel z’n bedstro moeten warmen.’ Ze keek naar Gies. ‘Daar heb ik mijn buik van vol. Geef me weer een speer in mijn hand.’

‘Ik heb hier wel een speer voor je,’ zei de kale kerel die Mikken had gedood. Hij tastte zich grijnzend in zijn kruis.

Osha ramde haar knokige knie tussen zijn benen. ‘Hou dat slappe roze ding bij je.’ Ze rukte de speer uit zijn hand en sloeg hem neer met de achterkant. ‘Geef mij maar hout en ijzer.’ Onder schallend gelach van de andere plunderaars lag de kale man op de vloer te kronkelen. Theon lachte mee. ‘Ik kan je wel gebruiken,’ zei hij. ‘Die speer kun je houden. Styg zoekt maar een nieuwe. Buig je knie en leg de eed af.’

Toen zich verder niemand naar voren haastte om de diensteed af te leggen werden ze weggestuurd met de waarschuwing dat ze gewoon aan het werk moesten en geen last moesten veroorzaken. Hodor kreeg opdracht Bran naar bed terug te brengen. Door de klappen die hij had gekregen zag zijn gezicht er akelig uit: zijn neus was dik en een van zijn ogen zat dicht. ‘Hodor,’ snikte hij met gebarsten, bebloede lippen toen hij Bran met zijn grote, sterke armen en bebloede handen optilde en weer naar buiten droeg, de regen in.

Загрузка...