Bran

Lang voor de eerste bleke vingers van licht zijn luiken openwurmden had Bran zijn ogen al open. Er waren gasten in Winterfel, bezoekers die voor het oogstfeest waren gekomen. Vanochtend zouden ze op de binnenplaats oefengevechten met steekpalen houden. Eens zou dat vooruitzicht hem opgewonden hebben gemaakt, maar dat was daarvoor. Nu niet meer. De Walders zouden lansen breken met de schildknapen uit het gevolg van heer Manderling, maar Bran zou daar part noch deel aan hebben. Hij moest in zijn vaders bovenzaal voor prins spelen.

‘Als je goed luistert begrijp je misschien wat het betekent om te heersen,’ had maester Luwin gezegd. Bran had er niet om gevraagd een prins te zijn. Het ridderschap, dat was waar hij altijd van had gedroomd: blinkende wapenrustingen en wapperende banieren, lans en zwaard, een strijdros tussen zijn dijen. Waarom moest hij zijn tijd verspillen met luisteren naar oude mannen die dingen bespraken waarvan hij maar de helft begreep? Omdat je kapot bent, hield een innerlijke stem hem voor. Een heer op een zetel met kussens mocht invalide zijn — volgens de Walders was hun grootvader zo zwak dat hij overal per draagstoel naartoe moest worden gebracht — maar een ridder te paard niet. Bovendien was het zijn plicht. ‘Jij bent de erfgenaam van je broer, en de Stark in Winterfel,’ zei ser Rodrik, en hij herinnerde Bran eraan hoe Robb altijd naast hun vader had gezeten als zijn baandermannen hem bezochten.

Heer Weyman Manderling was twee dagen geleden uit Withaven aangekomen. Hij had per schuit en draagkoets gereisd, omdat hij te dik was om te rijden. Hij had een enorme aanhang meegebracht: ridders, schildknapen, lagere heren en vrouwen, herauten, speelmannen en zelfs een goochelaar, alom glanzende banieren en overkleden in wel vijftig kleuren, of zo leek het althans. Bran had ze verwelkomd in de grote stenen zetel van zijn vader met de schrikwolven op de armleuningen gebeiteld, en na afloop had ser Rodrik gezegd dat hij het prima had gedaan. Als het daarmee afgelopen was geweest had hij het niet erg gevonden. Maar het was maar het begin.

‘Het feest is een leuk voorwendsel,’ legde ser Rodrik uit, ‘maar niemand rijdt honderden mijlen voor een stukje eendenborst en een slokje wijn. Alleen iemand die iets belangrijks met ons te bespreken heeft zal een dergelijke reis ondernemen.’

Bran tuurde omhoog naar het ruwe stenen plafond boven zijn hoofd. Robb zou zeggen dat hij niet de kleine jongen moest uithangen, wist hij. Hij kon hem bijna horen, en hun vader ook. Het wordt winter, en je bent bijna volwassen, Bran. Je hebt een plicht.

Toen Hodor binnenstommelde, glimlachend en toonloos neuriënd, trof hij een jongen aan die in zijn lot berustte. Met vereende krachten kregen ze hem netjes gewassen en gekamd. ‘Vandaag dat witte wollen wambuis,’ beval Bran. ‘En die zilveren broche. Ser Rodrik zal wel willen dat ik er als een heer uitzie.’ Bran kleedde zich zoveel mogelijk zelf aan, maar van sommige dingen — zijn hozen aantrekken, de veters van zijn laarzen vaststrikken — werd hij kregel. Met Hodors hulp ging het sneller. Zodra Hodor eenmaal iets geleerd had was hij er heel handig in. Hij ging altijd met zachte hand te werk, al was zijn kracht verbijsterend. ‘Jij had ook ridder kunnen worden, wed ik,’ zei Bran tegen hem.

‘Als de goden je je verstand niet hadden ontnomen, zou je een geweldige ridder zijn geworden.’

‘Hodor?’ Hodor keek hem met knipperende, argeloze bruine ogen aan, ogen gespeend van enig begrip.

‘Ja,’ zei Bran. ‘Hodor.’ Hij wees.

Naast de deur hing een stevig gevlochten mand van teen en leer met gaten erin voor Brans benen. Hodor schoof zijn armen door de riemen en bond de brede riem goed om zijn borst vast, waarna hij naast het bed knielde. Zich vasthoudend aan de staven die in de muur bevestigd waren slingerde Bran het dode gewicht van zijn benen in het mandje en door de gaten.

‘Hodor,’ zei Hodor nogmaals terwijl hij opstond. De stalknecht zelf was al bijna zeven voet lang, en als Bran op zijn rug zat kwam hij met zijn hoofd bijna tot het plafond. Toen ze de deur door liepen boog hij zich ver naar voren. Eén keer, toen Hodor de geur van warm, versgebakken brood had geroken, was hij de deur door gerend, en Bran had zo’n klap tegen zijn hoofd gekregen dat maester Luwin de wond had moeten hechten. Daarna had Mikken hem een verroeste oude helm zonder vizier uit de wapenkamer gegeven, maar Bran had nooit veel zin om die op te zetten. De Walders schoten in de lach zodra ze het ding op zijn hoofd zagen.

Terwijl ze de wenteltrap afdaalden, liet hij zijn handen op Hodors schouders rusten. Buiten galmden de geluiden van zwaarden, schilden en paarden al over het binnenplein. Lieflijke muziek. Ik ga alleen maar kijken, dacht Bran, even maar, meer niet.

De jonkertjes uit Withaven zouden later die ochtend arriveren met hun ridders en wapenknechten. Tot dat moment was de binnenplaats van hun schildknapen, wier leeftijden uiteenliepen van tien tot veertig. Bran zou zo graag bij hen horen dat hij van puur verlangen buikpijn kreeg. Op het binnenplein waren twee steekpalen neergezet, stevige staken met een draaiende dwarsbalk waarop aan de ene kant een schild en aan de andere kant een gewatteerde ram was bevestigd. De schilden waren rood met goud geverfd, al waren de Lannister-leeuwen plomp en misvormd en al behoorlijk bekrast nadat de eerste knapen er een stoot tegen hadden gegeven. Bran werd altijd aangegaapt door iedereen die hem voor het eerst in zijn mand zag zitten, maar hij had geleerd dat te negeren. Hij had zo in ieder geval een goed overzicht, want op Hodors rug torende hij boven iedereen uit. De Walders stegen net te paard, zag hij. Ze hadden prachtige wapenrustingen meegebracht van de Tweeling, zilverglanzend staal met drijfwerk van blauw email. Grote Walders helmteken had de vorm van een kasteel, terwijl Kleine Walder de voorkeur gaf aan grijs met blauwe wimpels van zijde. Ook qua schild en wapenrok onderscheidden ze zich van elkaar. Bij Kleine Walder waren de tweelingtorens van Frey gekwartierd met de gestreepte ever van zijn grootmoeders huis en de ploeger van zijn moeder, respectievelijk Crakenhal en Darring. Grote Walder had als kwartieren de ravenboom van het huis Zwartewoud en de verstrengelde slangen van de Paegs toegevoegd. Ze moeten nogal erg op eer uit zijn, dacht Bran terwijl hij keek hoe ze hun lansen aanpakten. Een Stark heeft alleen een schrikwolf nodig. De appelschimmels waren snel, sterk, en prima afgericht. Zij aan zij stoven ze op de staken af. Allebei raakten ze de schilden precies in het midden, en ze waren al lang en breed voorbij toen de beklede ramskoppen kwamen aanzwiepen. De klap van Kleine Walder kwam harder aan, maar Bran vond dat Grote Walder een betere zit had. Hij zou er allebei zijn nutteloze benen voor hebben gegeven om met een van hen een lans te kunnen breken.

Kleine Walder smeet zijn versplinterde lans weg, kreeg Bran in het oog en hield zijn rijdier in. ‘Dat is nog eens een lelijk paard,’ zei hij met een blik op Hodor.

‘Hodor is geen paard,’ zei Bran.

‘Hodor,’ zei Hodor.

Grote Walder draafde naar zijn neef toe. ‘Hij is in ieder geval minder slim dan een paard, dat is zeker.’ Een paar van de jongens uit Withaven stootten elkaar aan en lachten.

‘Hodor.’ Met een stralende lach keek Hodor van de ene Frey naar de andere. Hun spot drong niet tot hem door. ‘Hodor hodor?’

Het rijdier van Kleine Walder hinnikte zacht. ‘Hé, ze praten met elkaar. Misschien is hodor wel paardentaal voor “ik hou van je”.’

‘Hou je kop, Frey.’ Bran voelde dat hij rood werd.

Kleine Walder bracht zijn paard dichterbij en gaf Hodor een zet, zodat hij een stap naar achteren moest doen. ‘En als ik dat niet doe?’

‘Dan hitst hij zijn wolf op je af, neef,’ zei Grote Walder waarschuwend.

‘Dat moet hij dan maar doen. Ik heb altijd al een mantel van wolvenhuid gewild.’

‘Zomer zou je dikke kop eraf rukken,’ zei Bran.

Kleine Walder sloeg met een gemaliede vuist op zijn borstharnas.

‘Heeft jouw wolf metalen tanden, dat hij door staal en maliën heen kan bijten?’

‘Genoeg!’ De stem van maester Luwin knetterde als een donderslag door het rumoer op de binnenplaats heen. Bran had er geen idee van hoeveel hij had gehoord… maar kennelijk genoeg om kwaad te worden.

‘Die dreigementen zijn ongepast. Laat ik ze niet meer horen. Gedraag je je zo ook op de Tweeling, Walder Frey?’

‘Als ik er zin in heb.’ Vanaf zijn grote paard keek Kleine Walder Luwin nors aan, alsof hij zeggen wilde: jij bent maar een maester, hoe kom je erbij een Frey van de Oversteek te berispen?

‘Wel, het is geen manier van doen voor een pupil van vrouwe Stark in Winterfel. Wat is er eigenlijk gebeurd?’ De maester keek de jongens om beurten aan. ‘Een van jullie gaat me dat nu vertellen, op mijn eed, of…’

‘We staken de draak met Hodor,’ bekende Grote Walder. ‘Het spijt me als we prins Bran beledigd hebben. We wilden alleen maar een grap maken.’ Hij had ten minste het fatsoen om bedremmeld te kijken. Kleine Walder pruilde alleen maar. ‘En ik ook,’ zei hij. ‘Ik wou ook alleen maar een grap maken.’

Bran kon zien dat de kale plek boven op het hoofd van de maester rood aangelopen was. Luwin was zo mogelijk nog bozer dan eerst. ‘Een ware heer beschermt en vertroost de zwakken en hulpelozen,’ zei hij tegen de Freys. ‘Ik wil niet dat jullie Hodor als doelwit voor gemene grappen gebruiken, hoor je? Het is een goeie kerel, plichtsgetrouw en gehoorzaam, en dat is meer dan ik van jullie kan zeggen.’ De maester zwaaide met een vinger naar Kleine Walder. ‘En jullie blijven uit het godenwoud en bij die wolven vandaan, of ik sta niet voor de gevolgen in.’

Met wapperende mouwen keerde hij zich op zijn hakken om en beende weg. Na een paar passen keek hij over zijn schouders. ‘Kom, Bran. Heer Weyman, wacht.’

‘Hodor, volg de maester,’ beval Bran.

‘Hodor,’ zei Hodor. Met zijn lange passen had hij de furieus voortstappende maester al op de treden van de grote burcht ingehaald. Maester Luwin hield de deur open. Bran sloeg zijn armen om Hodors nek en trok zijn hoofd in toen ze erdoorheen liepen.

‘De Walders…’ begon hij.

‘Daar wil ik geen woord meer over horen, dat hebben we gehad.’

Maester Luwin zag er versleten en gerafeld uit. ‘Je had weliswaar gelijk om het voor Hodor op te nemen, maar je had daar nooit mogen komen. Ser Rodrik en heer Weyman hebben al ontbeten terwijl ze op jou wachtten. Moet ik je dan zelf komen halen, alsof je een klein kind bent?’

‘Nee,’ zei Bran beschaamd. ‘Het spijt me. Ik wilde alleen…’

‘Ik weet wat je wilde,’ zei maester Luwin, vriendelijker nu. ‘En ik wilde dat het kon, Bran. Heb je nog vragen voordat deze audiëntie begint?’

‘Gaan we over de oorlog praten?’

‘Jij praat nergens over.’ Luwins stem herkreeg zijn scherpte. ‘Je bent nog maar acht…’

‘Bijna negen!’

‘Acht,’ herhaalde de maester op ferme toon. ‘Jij beperkt je tot beleefdheden, tenzij ser Rodrik of heer Weyman je een vraag stellen.’

Bran knikte. ‘Ik zal erom denken.’

‘Ik zal niet tegen ser Rodrik zeggen wat zich tussen jou en die jongens van Frey heeft afgespeeld.’

‘Dank u.’

Ze zetten Bran achter een lange schragentafel in de eikenhouten zetel van zijn vader met de grijsfluwelen kussens. Ser Rodrik zat rechts van hem en maester Luwin links, gewapend met ganzenveren en inktpotten en een bundel onbeschreven perkament om al het besprokene op te schrijven. Bran streek met zijn hand over het ruwe hout van de tafel en vroeg heer Weyman of hij hem wilde verontschuldigen voor zijn late komst.’

‘Ach wat, geen enkele prins komt ooit te laat,’ zei de heer van Withaven joviaal. ‘Degenen die er eerder zijn dan hij zijn te vroeg, dat is alles.’ Weyman Manderling had een luide, bulderende lach over zich. Het was niet zo verwonderlijk dat hij niet op een zadel paste, want hij leek zwaarder dan de meeste paarden. Omdat hij even lang van stof als omvangrijk was begon hij met een verzoek aan Winterfel om zijn benoeming van nieuwe tolbeambten in Withaven te bekrachtigen. De oude hadden zilver voor Koningslanding achtergehouden in plaats van het aan de nieuwe Koning in het Noorden af te dragen. ‘Koning Robb heeft ook een eigen munt nodig,’ verklaarde hij, ‘en de meest geschikte plaats daarvoor is Withaven.’ Hij bood aan met ’s konings welnemen de kwestie te regelen en kwam vervolgens over zijn versterkingswerkzaamheden aan de haven te spreken, waarbij hij de kosten van elke verbetering uitvoerig toelichtte.

Behalve een munt stelde heer Manderling ook voor een oorlogsvloot voor Robb te bouwen. ‘We hebben al honderden jaren geen zeemacht meer, niet sinds Brandon de Brandstichter zijn vaders schepen aan de vlammen prijsgaf. Geef me het goud, en binnen een jaar bezorg ik u voldoende zeewaardige galeien om zowel Drakensteen als Koningslanding in te nemen.’

Bran spitste zijn oren bij het woord oorlogsschepen. Niemand die hem iets vroeg, maar hij vond het een schitterend idee van heer Weyman. Hij zag ze al voor zich. Hij vroeg zich af of er ooit een oorlogsschip met een verlamde kapitein was geweest. Maar ser Rodrik beloofde alleen dat hij het voorstel ter overweging naar Robb zou doorzenden, terwijl maester Luwin op het perkament zat te krassen.

Het middaguur kwam en ging. Maester Luwin stuurde Pokdalige Tim naar de keukens en ze nuttigden de maaltijd in de bovenzaal: kaas, kapoenen en bruin haverbrood. Terwijl hij met vette vingers een stuk gevogelte uit elkaar trok informeerde heer Weyman beleefd naar vrouwe Hoornwoud, een nicht van hem. ‘Ze was van oorsprong een Manderling, moet u weten. Misschien wil ze dat wel weer worden zodra haar smart gezakt is, wat u?’ Hij nam een hap van een vleugel en glimlachte breed. ‘Het toeval wil dat ik al acht jaar weduwnaar ben. Hoogste tijd om te hertrouwen, vindt u ook niet, heren? Een mens wordt eenzaam.’ Hij smeet de botjes opzij en greep een poot. ‘Of als de vrouwe liever een jongere knaap heeft, mijn zoon Wendel is ook ongehuwd. Hij is naar het zuiden om vrouwe Catelyn te beschermen, maar zal na zijn terugkeer ongetwijfeld een bruid willen zoeken. Een dappere jongen, en een beste kerel. De juiste man om haar weer te leren lachen, wat u?’

Met de mouw van zijn tuniek veegde hij wat vet van zijn kin. Door de ramen kon Bran vagelijk wapengekletter horen. Huwelijken interesseerden hem niets. Ik wou dat ik beneden op de binnenpaats was. Heer Manderling wachtte tot de tafel afgeruimd was voordat hij de kwestie aanroerde van die brief die hij van heer Tywin Lannister had gekregen. Deze had zijn oudste zoon, ser Wylis, bij de Groene Vork krijgsgevangen gemaakt. ‘Hij biedt aan hem zonder losprijs te laten gaan als ik mijn manschappen uit het leger van Zijne Genade terugtrek en plechtig beloof de wapens niet meer op te nemen.’

‘Dat weigert u natuurlijk,’ zei ser Rodrik.

‘Op dat punt hoeft u niet te vrezen,’ verzekerde heer Weyman hem.

‘Koning Robb heeft geen trouwere dienaar dan Weyman Manderling. Toch zou ik mijn zoon niet graag langer in Harrenhal zien wegkwijnen dan noodzakelijk is. Dat is een boos oord. Vervloekt, zeggen ze. Niet dat ik zulke kletspraatjes voor zoete koek aanneem, maar toch. Neem nu bij voorbeeld wat die Janos Slink overkomen is. Door de koningin tot heer van Harrenhal verheven en door haar broer ten val gebracht. Afgevoerd naar de Muur, zegt men. Ik hoop dat er binnen afzienbare tijd een aanvaardbare uitwisseling van gevangenen kan worden geregeld. Ik weet dat Wylis de rest van deze oorlog niet graag werkeloos zou uitzitten. Hij is een krijgshaftig man, die zoon van mij, en fel als een buldog.’

Tegen de tijd dat de audiëntie voorbij was waren Brans schouders stijf geworden van het alsmaar in dezelfde stoel zitten. En toen hij die avond aan tafel zat, kondigde hoorngeschal de komst van de volgende gast aan. Vrouwe Donella Hoornwoud bracht geen lange stoet ridders en dienstlieden mee, alleen zichzelf en zes vermoeide krijgsknechten met een elandenkop als insigne op hun stoffige oranje wapenrok. ‘Het doet ons veel verdriet dat u zoveel leed te doorstaan hebt,’ zei Bran toen ze voor hem trad om hem haar groet te brengen. Heer Hoornwoud was in de slag bij de Groene Vork gedood, hun enige zoon in het Fluisterwoud gesneuveld. ‘Winterfel zal het niet vergeten.’

‘Dat is goed om te horen.’ Ze was het bleke omhulsel van een vrouw, en de smart had diepe lijnen in haar gezicht geëtst. ‘Ik ben doodmoe, heer. Ik zou u heel erkentelijk zijn als u mij verlof wilt geven om uit te rusten.’

‘Natuurlijk,’ zei ser Rodrik. ‘Er is morgen nog genoeg tijd om te praten.’

De volgende dag werd het grootste deel van de ochtend in beslag genomen door besprekingen over graan, groenten en het pekelen van vlees. Zodra de maesters in hun Citadel het begin van de herfst hadden afgekondigd, legden wijze lieden een gedeelte van iedere oogst opzij… al leek de vraag hoeveel precies, erg veel overleg te vergen. Vrouwe Hoornwoud sloeg een vijfde deel van haar oogst op. Op de suggestie van maester Luwin beloofde ze dat tot een kwart op te voeren.

‘Boltens bastaard brengt bij Fort Gruw een grote legermacht op de been,’ waarschuwde ze hen. ‘Ik hoop dat hij van plan is ermee naar het zuiden te gaan om zich bij de Tweeling bij zijn vader te voegen, maar toen ik een bode zond om naar zijn voornemens te informeren deelde hij mee dat een Bolten zich niet door een vrouw laat ondervragen. Alsof hij wettig geboren is en recht op die naam heeft.’

‘Heer Bolten heeft de jongen nooit erkend, voor zover ik weet,’ zei ser Rodrik. ‘Ik moet bekennen dat ik niets van hem afweet.’

‘Dat doen er slechts weinig,’ antwoordde ze. ‘Tot voor twee jaar woonde hij bij zijn moeder. Toen stierf de jonge Domeric, en Bolten bleef zonder erfgenaam achter. Daarna haalde hij zijn bastaard naar Fort Gruw. Volgens alle berichten is de jongen een achterbakse figuur, en hij heeft een bediende die bijna even wreed is als hij. Riekt, zo noemen ze de man. Ze zeggen dat hij zich nooit baadt. Ze jagen samen, de Bastaard en die Riekt, en bepaald niet op herten. Ik heb dingen horen vertellen die ik nauwelijks kan geloven, zelfs niet van een Bolten. En nu mijn heer gemaal en mijn lieve zoon naar de goden zijn werpt de Bastaard hongerige blikken op mijn grondgebied.’

Bran zou de vrouwe wel honderd man willen geven om haar rechten te verdedigen, maar ser Rodrik zei slechts: ‘Laat hem gerust kijken, maar als hij verder gaat beloof ik u dat de vergelding gruwelijk zal zijn. U bent veilig genoeg, vrouwe… al doet u er te zijner tijd, als uw rouwtijd om is, wellicht verstandig aan om te hertrouwen.’

‘Mijn vruchtbare jaren liggen achter mij, en als ik ooit enige schoonheid heb bezeten is die allang vervlogen,’ antwoordde ze met een vermoeid, scheef lachje. ‘Maar desondanks komen de mannen mij besnuffelen zoals ze nooit deden toen ik nog een jong meisje was.’

‘U staat niet welwillend tegenover die aanbidders?’ vroeg Luwin.

‘Ik zal hertrouwen indien Zijne Genade dat beveelt,’ antwoordde vrouwe Hoornwoud, ‘maar Mors Kraaienvraat is een dronken bruut en ouder dan mijn eigen vader. Wat mijn edele neef Manderling betreft, het bed van mijn heer is niet groot genoeg om zo’n majesteitelijke gestalte te bevatten, en ik ben al te klein en tenger om onder hem te liggen.’

Bran wist dat mannen boven op vrouwen sliepen wanneer ze het bed deelden. Als je onder heer Manderling sliep zou dat zoiets zijn als slapen onder een gevallen paard, stelde hij zich voor. Ser Rodrik gaf de weduwe een meelevend knikje. ‘U krijgt nog wel andere aanbidders, vrouwe. We zullen proberen u een vooruitzicht te bieden dat u beter bevalt.’

‘Misschien hoeft u dan niet erg ver te zoeken, ser.’

Toen ze weg was glimlachte maester Luwin. ‘Ser Rodrik, ik geloof dat vrouwe Donella een zwak voor u heeft.’

Ser Rodrik schraapte zijn keel en leek niet op zijn gemak.

‘Ze was heel treurig,’ zei Bran.

Ser Rodrik knikte. ‘Treurig, aardig, en lang niet onaantrekkelijk voor een vrouw van haar leeftijd, al haar bescheidenheid ten spijt. En toch: een gevaar voor de vrede in het rijk van uw broer.’

‘Zij?’ vroeg Bran stomverbaasd.

Maester Luwin antwoordde: ‘Zonder rechtstreekse erfgenaam zullen er zonder enige twijfel vele rivalen wedijveren om het grondgebied van Hoornwoud. De Langharts, de Grinds en de Karstarks zijn allemaal via de vrouwelijke lijn aan het huis Hoornwoud geparenteerd en de Hanscoes brengen de bastaard van heer Harys als pleegkind groot in de Motte van Diephout. Voor zover ik weet kan Fort Gruw geen aanspraak doen gelden, maar de gebieden grenzen wel aan elkaar, en Rous Bolten is niet iemand die een dergelijke kans zal laten liggen.’

Ser Rodrik plukte aan zijn bakkebaarden. ‘In dergelijke gevallen dient haar leenheer voor een passende verbintenis te zorgen.’

‘Waarom kunt u eigenlijk niet met haar trouwen?’ vroeg Bran. ‘U zei dat ze aantrekkelijk was, en Beth zou graag een moeder hebben.’

De oude ridder legde een hand op Brans arm. ‘Aardig bedacht van u, hoogheid, maar ik ben maar een ridder, en bovendien te oud. Ik zou haar grondgebied misschien een paar jaar kunnen verdedigen, maar zodra ik er niet meer was zou vrouwe Hoornwoud in dezelfde problemen raken, en ook Beths vooruitzichten zouden in gevaar kunnen komen.’

‘Laat Hoornwouds bastaard dan erven,’ zei Bran, denkend aan zijn halfbroer Jon.

Ser Rodrik zei: ‘Dat zou de Hanscoes wel bevallen, en misschien ook de schim van heer Hoornwoud, maar ik vrees dat vrouwe Hoornwoud ons dat niet in dank zal afnemen. De jongen is niet van haar bloed.’

‘Maar toch,’ zei maester Luwin, ‘valt het in overweging te nemen. Vrouwe Donella is de vruchtbare leeftijd voorbij, zoals ze zelf zei. En als het de bastaard niet wordt, wie dan wel?’

‘Kan ik nu weg?’ Bran hoorde de zwaardslagen van de schildknapen beneden, staal dat op staal galmde.

‘Zoals u wilt, hoogheid,’ zei ser Rodrik. ‘U hebt het er goed van afgebracht.’ Bran bloosde van genoegen. Een heer had het toch niet zo saai als hij had gevreesd, en omdat vrouwe Hoornwoud zoveel bondiger had gesproken dan heer Manderling had hij zelfs een paar uur daglicht over om Zomer op te zoeken. Hij wilde graag iedere dag een poosje bij zijn wolf zijn, als ser Rodrik en de maester het goedvonden. Hodor was het godenwoud nog niet ingelopen of Zomer dook op van onder een eik, bijna alsof hij had geweten dat ze kwamen. Bran zag ook een glimp van een slanke, zwarte gestalte in het onderhout. ‘Ruige,’ riep hij. ‘Hier, Ruige Hond. Kom dan.’ Maar Rickons wolf verdween even snel als hij verschenen was. Hodor wist wat Brans lievelingsplek was, dus bracht hij hem naar de rand van de vijver onder de grote kruin van de hartboom, waar heer Eddard altijd had geknield om te bidden. Toen ze naderden streken er rimpels over het wateroppervlak die het spiegelbeeld van de weirboom deden glinsteren en dansen. Maar er stond geen wind. Even wist Bran niet hoe hij het had.

Toen schoot Osha met een geweldige plons uit de vijver omhoog, zo plotseling dat zelfs Zomer grauwend achteruitdeinsde. Hodor sprong weg en jammerde ontzet: ‘Hodor, hodor’, totdat Bran hem sussend over zijn schouder aaide. ‘Hoe kun je daar nu zwemmen?’ vroeg hij aan Osha.

‘Is dat niet koud?’

‘Als baby zoog ik aan ijspegels, jongen. Ik hou van kou.’ Osha zwom naar de stenen en kwam druipend overeind. Ze was naakt en had overal kippenvel. Zomer kwam aansluipen om haar te besnuffelen. ‘Ik wilde de bodem bereiken.’

‘Ik wist niet dat er een bodem was.’

‘Wie weet is die er ook niet.’ Ze grijnsde. ‘Waarom staar je zo, jongen? Nooit een vrouw gezien?’

‘Jawel.’ Bran had honderden keren met zijn zusters gebaad en ook dienstmeiden in de warme bronnen gezien. Maar Osha zag er anders uit, hard en scherp in plaats van zacht en rond. Haar benen waren een en al pees, haar borsten zo plat als twee lege beurzen. ‘Je hebt een boel littekens.’

‘Stuk voor stuk terdege verdiend.’ Ze raapte haar bruine hemd op, schudde er wat bladeren af en trok het over haar hoofd.

‘Door met reuzen te vechten?’ Volgens Osha leefden er nog reuzen achter de Muur. Op een dag krijg ik er misschien wel een te zien…

‘Met mannen.’ Bij wijze van riem bond ze een stuk touw om. ‘Niet zelden zwarte kraaien. Heb er ook een gedood,’ zei ze terwijl ze haar haren uitschudde. Sinds ze op Winterfel woonde was het tot ver onder haar oren gegroeid. Ze leek minder hard dan de vrouw die hem eens in het wolfswoud had willen beroven en doden. ‘Hoorde vandaag in de keuken wat ze roddelen over jou en die Freys.’

‘Wie? Wat zeiden ze?’

Ze wierp hem een zure grijns toe. ‘Een dwaze knaap die een reus bespot, en een rare wereld waarin een lamme hem te hulp moet komen.’

‘Hodor merkte niet eens dat ze de spot met hem dreven,’ zei Bran.

‘En hij vecht hoe dan ook nooit.’ Hij herinnerde zich hoe hij eens als kleine jongen met zijn moeder en septa Mordane naar het marktplein was geweest. Ze hadden Hodor meegenomen om hun inkopen te dragen, maar hij was afgedwaald. Toen ze hem terugvonden was hij een steeg in gedreven door een stel jongens die hem met stokken prikten.

‘Hodor.’’ had hij alsmaar geroepen, ineengedoken, zijn handen afwerend boven zijn hoofd, maar hij had geen vinger naar zijn kwelgeesten uitgestoken. ‘Septon Cheyl zegt dat hij een zachtaardige natuur heeft.’

‘Ja,’ zei ze, ‘en handen die sterk genoeg zijn om iemands hoofd van zijn schouders te draaien, als hij op het idee zou komen. Toch kan hij beter oppassen als hij in de buurt van die Walder is. Hij, en jij ook. Die grote die ze klein noemen, een welgekozen naam. Groot van buiten, klein van binnen, en gemeen tot op het bot.’

‘Mij zou hij nooit iets durven doen. Hij is bang voor Zomer, wat hij ook zegt.’

‘Dan is hij misschien minder dom dan hij lijkt.’ Osha was altijd op haar hoede voor de schrikwolven. De dag dat ze gevangengenomen was hadden Zomer en Grijze Wind samen drie wildlingen bloedig aan stukken gescheurd. ‘Of misschien toch niet. En ook dat voorspelt narigheid.’

Ze bond haar haren op. ‘Heb je nog meer van die wolvendromen gehad?’

‘Nee.’ Hij sprak niet graag over die dromen.

‘Een prins moet beter kunnen liegen.’ Osha lachte. ‘Nou ja, je dromen zijn jouw zaak. Mijn zaak is de keuken, en ik kan nu beter teruggaan voordat Gies begint te schreeuwen en met die grote houten lepel van hem gaat zwaaien. Als u mij toestaat, hoogheid.’

Ze had nooit over die wolvendromen mogen praten, dacht Bran toen Hodor hem de trap naar zijn slaapvertrek opdroeg. Hij vocht zo lang mogelijk tegen de slaap, maar uiteindelijk werd hij er zoals altijd toch door overmand. Die nacht droomde hij van de weirboom. De boom keek hem met zijn diepliggende rode ogen aan, riep hem toe met zijn verwrongen houten mond, en uit de bleke takken kwam de raaf met de drie ogen aanfladderen, pikte naar zijn gezicht en kraste zijn naam met een stem zo scherp als een zwaard.

Hoorngeschal wekte hem. Bran duwde zich op zijn zij, blij dat de droom werd afgebroken. Hij hoorde paarden en luidruchtig geschreeuw. Nog meer gasten, en zo te horen halfdronken. Hij greep zijn staven en trok zichzelf zijn bed uit en naar de vensterbank. Op hun banieren stond een reus in gebroken ketenen die hem vertelde dat dit mannen van Omber uit het noorderland achter de Laatste Rivier waren. De volgende dag kwamen twee van hen samen op audiëntie: de ooms van de Grootjon, opschepperige kerels in de winter van hun leven, met baarden zo wit als hun mantels van berenvel. Een kraai had Mors eens voor dood gehouden en zijn oog uitgepikt, waarna hij het had vervangen door een brok drakenglas. Zoals ouwe Nans het had verteld had hij de kraai met zijn vuist gegrepen en hem de kop afgebeten; daarom noemden ze hem Kraaienvraat. Ze had altijd geweigerd Bran te vertellen waarom zijn broodmagere broer Hother Hoerendood werd genoemd. Ze zaten nog niet of Mors vroeg verlof om met vrouwe Hoornwoud te trouwen. ‘De Grootjon is de krachtige rechterhand van de Jonge Wolf, dat weet iedereen. Niemand beter dan een Omber om het grondgebied van de weduwe te verdedigen, en geen betere Omber dan ik.’

‘Vrouwe Donella is nog in de rouw,’ zei maester Luwin.

‘Ik heb een medicijn tegen de rouw onder mijn bontvellen,’ zei Mors lachend. Ser Rodrik bedankte hem hoffelijk en beloofde de kwestie aan de vrouwe en de koning voor te leggen.

Hother vroeg om schepen. ‘De wildlingen komen stilletjes uit het noorden afzakken, meer dan ik ooit heb meegemaakt. Ze steken in kleine bootjes de Zeehondenbaai over en spoelen op onze kust aan. Er zitten te weinig kraaien in Oostwacht om ze tegen te houden, en ze verstoppen zich zo snel als wezels. We hebben langschepen nodig, en sterke kerels om ze te bemannen. De Grootjon heeft er te veel meegenomen. Onze halve oogst is naar de maan bij gebrek aan armen om de zeisen te hanteren.’

Ser Rodrik plukte aan zijn bakkebaarden. ‘U hebt bossen vol hoge pijnbomen en oude eiken. Heer Manderling heeft ruimschoots voldoende scheepsbouwers en zeelieden. Met vereende krachten kunt u wel genoeg langschepen drijvende krijgen om uw beider kusten te bewaken.’

‘Manderling?’ snoof Mors Omber. ‘Die grote waggelende vetzak?

Zijn eigen volk noemt hem spottend heer Negenoog, heb ik gehoord. De man kan nauwelijks lopen. Als je die een zwaard in zijn buik steekt komen er tienduizend palingen uitwriemelen.’

‘Hij is dik,’ gaf ser Rodrik toe, ‘maar niet dom. U werkt met hem samen, of de koning zal ervan horen.’ En tot Brans verbazing gingen de strijdlustige Ombers akkoord, zij het niet zonder morren. Terwijl ze audiëntie hielden, arriveerden de mannen van Hanscoe uit de Motte van Diephout, en ook een groot gezelschap Langharts uit Torrhens Sterkte. Galbart en Robet Hanscoe hadden Diephout in handen van Robets vrouw achtergelaten, maar het was hun hofmeester die naar Winterfel was gekomen. ‘Mijn vrouwe laat zich verontschuldigen, met uw welnemen. Haar kinderen zijn nog te jong voor een dergelijke reis, en ze wilde ze liever niet alleen laten.’ Algauw besefte Bran dat het de hofmeester was, en niet vrouwe Hanscoe, die in werkelijkheid over de Motte van Diephout heerste. De man gaf toe dat hij op dit moment maar een tiende deel van zijn oogst opzij legde. Een hagentovenaar had hem verteld dat er een overvloedige geestenzomer zou komen voordat de kou inviel, beweerde hij. Maester Luwin bracht op welsprekende wijze zijn mening over hagentovenaars te berde. Ser Rodrik droeg de man op een vijfde opzij te leggen en ondervroeg de hofmeester nauwkeurig over de bastaard van heer Hoornwoud, de jonge Larens Sneeuw. In het noorden droegen alle hooggeboren bastaarden de achternaam Sneeuw. Deze knaap was bijna twaalf, en de hofmeester prees zijn moed en verstand.

‘Jouw idee over die bastaard is misschien zo gek nog niet, Bran,’ zei maester Luwin na afloop. ‘Eens zul je een prima heer van Winterfel zijn, denk ik.’

‘Nee, dat zal ik niet.’ Bran wist dat hij nooit heer zou worden, evenmin als hij ridder kon worden. ‘Robb trouwt met een meisje Frey, dat hebt u me zelf verteld, en de Walders zeggen het ook. Dan krijgt hij zonen, en die zullen na hem heer van Winterfel zijn, niet ik.’

‘Dat kan best zijn, Bran,’ zei ser Rodrik, ‘maar ik ben drie keer getrouwd en mijn vrouwen hebben me steeds dochters geschonken. Nu heb ik alleen Beth nog. Mijn broer Martyn verwekte vier sterke zonen, maar alleen Jory bereikte de volwassenheid. Met zijn dood stierf de tak van Martyn uit. Niets is zeker wat de dag van morgen betreft.’

Leobald Langhart was de dag daarop aan de beurt. Hij sprak over weersverwachtingen en de domheid van het gewone volk, en zei dat zijn neef nauwelijks kon wachten om ten strijde te trekken. ‘Benfred heeft zijn eigen compagnie lansdragers opgericht. Jongens, niet ouder dan negentien, die zich stuk voor stuk jonge wolven wanen. Toen ik tegen ze zei dat ze niet meer dan jonge konijnen waren werd ik uitgelachen. Nu noemen ze zich de Wilde Hazen en galopperen onder het zingen van ridderlijke liederen het platteland over met konijnenvellen aan hun lanspunten gebonden.’

Bram vond het schitterend klinken. Hij kon zich Benfred Langhart wel voor de geest halen, een forse, luidruchtige jongen, kortaf maar oprecht, die vaak met zijn vader, ser Heiman, in Winterfel op bezoek was geweest en met Robb en Theon Grauwvreugd bevriend was. Maar ser Rodrik was duidelijk niet ingenomen met wat hij hoorde. ‘Als de koning meer mannen nodig had zou hij ze wel ontbieden,’ zei hij. ‘Draag uw neef op in Torrhens Sterkte te blijven, zoals zijn heer vader bevolen heeft.’

‘Dat zal ik doen, ser,’ zei Leobald, en pas daarna bracht hij de kwestie van vrouwe Hoorn woud ter sprake. Arme stakker, zonder man om haar grondgebied te verdedigen, en zonder erfgenaam. Zijn eigen vrouw was een Hoornwoud, een zuster van heer Halys zaliger, dat wisten ze vast nog wel. ‘Een lege zaal is zo triest. Ik overweeg mijn jongste zoon als pleegkind naar vrouwe Donella te sturen. Beren is bijna tien, een aardige jongen, en haar bloedeigen neef. Hij zal haar vast weten op te vrolijken, en misschien zou hij zelfs de naam Hoornwoud kunnen aannemen…’

‘Als hij als erfgenaam zou worden aangewezen?’ opperde maester Luwin.

‘… zodat het geslacht zou blijven voortbestaan,’ voltooide Leobald. Bran wist wat hij moest zeggen. ‘Dank u voor de suggestie, heer,’ flapte hij eruit voordat ser Rodrik zijn mond kon openen. ‘We zullen mijn broeder Robb deze kwestie voorleggen. O ja, en ook aan vrouwe Hoornwoud.’

Leobald leek verrast te zijn dat hij het woord nam. ‘Mijn dank, hoogheid,’ zei hij, maar Bran zag het medelijden in zijn fletsblauwe ogen, misschien vermengd met een zekere opluchting dat die verlamde jongen uiteindelijk zijn zoon niet was. Heel even had hij een hekel aan de man. Maar maester Luwin mocht hem wel. ‘Beren Langhart zou wel eens de beste oplossing kunnen zijn,’ zei hij toen Leobald weg was. ‘Qua afkomst is hij voor de helft een Hoornwoud. Als hij de naam van zijn oom aanneemt…’

‘… dan is hij altijd nog een jongen,’ zei ser Rodrik, ‘en zal het hem moeite kosten zijn grondgebied tegen lieden als Mors Omber en die bastaard van Rous Bolten te verdedigen. We moeten hier zorgvuldig over nadenken. Robb moet onze allerbeste raad krijgen voordat hij hierover beslist.’

‘Het zou kunnen dat praktische overwegingen de doorslag geven,’ zei maester Luwin. ‘Welke heer hij het dringendst voor zich in moet nemen. Het rivierengebied maakt deel uit van zijn rijk, en misschien wil hij dat verbond versterken door vrouwe Hoornwoud aan een van de heren van de Drietand uit te huwelijken. Een Zwartewoud misschien, of een Frey…’

‘Vrouwe Hoornwoud mag een van onze Freys wel hebben,’ zei Bran.

‘Als ze wil kan ze ze allebei krijgen.’

‘Dat is niet aardig, hoogheid,’ berispte ser Rodrik hem op milde toon. De Walders zijn ook niet aardig. Bran staarde gemelijk naar de tafel en zei niets.

De dagen daarop brachten raven van andere hooggeboren geslachten een aantal afzeggingen. De bastaard van Fort Gruw weigerde zich bij hen aan te sluiten, de Mormonts en de Karstarks waren allemaal naar het zuiden getrokken, heer Slot was te oud om zich nog aan zo’n reis te wagen, vrouwe Grind was hoogzwanger, en in Weduwenwacht heerste een ziekte. Ten slofte hadden alle belangrijke vazallen van het huis Sterk iets van zich laten horen, op Holand Riet de paalbewoner na, die al menig jaar geen voet buiten zijn moerassen had gezet, en de Cerwyns, wier kasteel een halve dagrit van Winterfel af lag. Heer Cerwyn bevond zich in krijgsgevangenschap bij de Lannisters, maar zijn zoon, een knaap van veertien, arriveerde op een heldere, winderige ochtend aan het hoofd van een twintigtal lansen. Bran was Danseres aan het afrijden op de binnenplaats toen ze de poort door reden. Hij draafde op hen af om hen te begroeten. Clei Cerwyn was altijd bevriend geweest met Bran en zijn broers.

‘Goeiemorgen, Bran!’ riep Clei opgewekt. ‘Of moet ik je nu prins Bran noemen?’

‘Alleen als je dat zelf wilt.’

Clei lachte. ‘Waarom niet? Iedereen is tegenwoordig toch koning of prins? Heeft Stannis ook aan Winterfel geschreven?’

‘Stannis? Ik weet van niets.’

‘Die is nu ook koning,’ vertrouwde Clei hem toe. ‘Hij zegt dat koningin Cersei met haar broer naar bed is geweest, en dat Joffry dus een bastaard is.’

‘Joffry de Euvelgeborene,’ gromde een van Cerwyns ridders. ‘Geen wonder dat hij trouweloos is, met de Koningsmoordenaar als vader.’

‘Ja,’ zei een ander. ‘De goden haten bloedschande. Kijk maar hoe ze de Targaryens ten val hebben gebracht.’

Even had Bran het gevoel dat hij geen adem meer kon halen. Een reuzenhand kneep zijn borst dicht. Het leek net of hij viel, en hij klampte zich wanhopig aan de teugels van Danseres vast.

Zijn schrik moest op zijn gezicht te lezen staan. ‘Bran?’ zei Clei Cerwyn. ‘Voel je je niet goed? Het is alleen maar de zoveelste koning.’

‘Robb zal hem ook verslaan.’ Hij wendde Danseres en reed naar de stal, zonder te merken dat de Cerwyns hem bevreemd nastaarden. Het bloed bonsde in zijn oren, en als hij niet aan het zadel vastgebonden had gezeten zou hij waarschijnlijk gevallen zijn.

Die avond bad Bran zijn vaders goden om een droomloze nachtrust. Als de goden het al hadden gehoord staken ze de draak met zijn hoop, want de nachtmerrie die ze zonden was erger dan welke wolvendroom dan ook.

‘Zweef of sterf!’ riep de kraai met de drie ogen terwijl hij naar hem pikte. Hij huilde en smeekte, maar de kraai was meedogenloos. Hij stak eerst zijn linkeroog en toen het rechter uit, en toen hij blind was in het duister pikte hij hem in zijn voorhoofd en boorde zijn gruwelijk scherpe snavel diep in zijn schedel. Bran schreeuwde tot hij er zeker van was dat zijn longen zouden barsten. De pijn was een bijl die zijn hoofd in tweeën kliefde, maar toen de kraai zijn snavel loswrikte, met stukjes bot en hersens besmeurd, kon Bran weer zien. Wat hij zag benam hem van angst de adem. Hij klampte zich mijlenhoog aan een toren vast maar zijn vingers gleden weg, zijn nagels krabbelden over de steen en zijn benen trokken hem omlaag, stomme, nutteloze dode benen.’Help!’ riep hij. Een gulden man verscheen aan de hemel boven hem en trok hem op. ‘Wat ik al niet doe uit liefde,’ mompelde hij zacht toen hij hem naar buiten smeet, waar zijn benen door louter lucht maaiden.

Загрузка...