Arya

Verwarring en rumoer hadden bezit genomen van het slot. Mannen in karren laadden vaatjes wijn, zakken meel en bundels nieuwe pijlen in. Smeden hamerden zwaarden in vorm, deukten borstplaten uit en voorzagen zowel strijdrossen als pakezels van nieuwe hoefijzers. Maliënhemden werden in tonnen zand gestopt en over de oneffen ondergrond van de druipsteenhof gerold om schoongeschuurd te worden. Het vrouwvolk van Wisch moest twintig mantels repareren en er nog eens honderd wassen. Hoog en laag dromde naar de sept om te bidden. Buiten werden hekken, tenten en paviljoens neergehaald. Schildknapen doofden de kookvuren met emmers water terwijl krijgslieden hun oliestenen te voorschijn haalden om hun zwaarden nog één goede beurt te geven. Het lawaai rees als het tij: briesende en hinnikende paarden, bevelen schreeuwende heren, wapenknechten die elkaar uitscholden, ruziënde marketentsters.

Heer Tywin trok eindelijk ten strijde.

Ser Addam Marbrand was de eerste aanvoerder die vertrok, één dag voor de rest. Hij maakte er een hoofs schouwspel van, gezeten op een temperamentvolle vos met manen in dezelfde tint koper als het lange haar dat over zijn schouders golfde. Het paard droeg een bronskleurig dekkleed van dezelfde stof als de mantel van de ruiter, getooid met het blazoen van de brandende boom. Sommige vrouwen in het slot stonden te snikken toen hij vertrok. Volgens Wisch was hij een groot ruiter en zwaardvechter, heer Tywins stoutmoedigste bevelhebber. Ik hoop dat hij sneuvelt, dacht Arya toen ze hem de poort uit zag rijden, gevolgd door een stroom krijgsvolk in rotten van twee. Ik hoop dat ze allemaal sneuvelen. Ze gingen met Robb vechten, wist ze. Ze had onder het werk naar de roddels geluisterd en gehoord dat Robb in het westen een grote overwinning had behaald. Hij had Lannispoort in de as gelegd, zeiden sommigen, of anders was hij dat van plan. Hij had de Rots van Casterling ingenomen en iedereen over de kling gejaagd, of het beleg geslagen voor de Guldentand… maar dat er iets gebeurd was stond vast.

Wisch liet haar van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat berichten rondbrengen. Sommige voerden haar zelfs tot buiten de slotmuren, tot in de modderige maalstroom van het kamp. Ik zou kunnen vluchten, dacht ze toen er een kar langshobbelde. Ik kan achter op die kar springen en me verstoppen, of me bij de marketentsters aansluiten. Niemand die me tegenhoudt. Als Wisch er niet was geweest had ze het misschien gedaan, maar hij had meer dan eens gezegd wat hij zou doen met iemand die zich uit de voeten probeerde te maken. ‘Dan krijg je geen pak slaag, o nee. Ik zal je met geen vinger aanraken. Ik bewaar je gewoon voor die kerel uit Qohor, dat is wat ik doe, ik spaar je op voor de Verminker. Vargo Hoat heet hij, en als-ie terugkomt hakt-ie je voeten eraf.’ Misschien als Wisch dood was, dacht Arya… maar niet waar hij bij was. Als hij je aankeek kon hij ruiken wat je dacht, zei hij altijd. Maar Wisch kwam niet op het idee dat ze misschien kon lezen, dus nam hij nooit de moeite de missives die hij haar meegaf te verzegelen. Arya las ze stiekem allemaal, maar er stond nooit iets bijzonders in, alleen maar stomme dingen: deze kar moest naar de graanschuur en die naar de wapenopslag. Eén bericht eiste de betaling van een gokschuld, maar de ridder aan wie ze het overhandigde kon niet lezen. Toen ze hem vertelde wat erin stond probeerde hij haar te slaan, maar Arya ontweek de klap, graaide een met zilver beslagen drinkhoorn van zijn zadel en stoof weg. De ridder kwam haar brullend achterna, maar ze glipte tussen twee wagens door, zigzagde dwars door een troepje boogschutters heen en sprong over een latrinegreppel. Met zijn maliënkolder aan kon hij haar niet bijhouden. Toen ze de hoorn aan Wisch gaf zei hij dat ze wel een beloning had verdiend, slim Wezeltje dat ze was. ‘Als avondeten heb ik een vette, knapperige kapoen in gedachten. Die delen we samen, jij en ik. Je zult ervan smullen.’

Overal waar ze kwam zocht Arya naar Jaqen H’ghar, want ze wilde hem nog een naam toefluisteren voordat iedereen die ze haatte buiten bereik zou zijn, maar in de wanorde en verwarring was de huurling uit Lorath onvindbaar. Hij was haar nog twee doden schuldig, en ze vreesde dat ze die nooit meer zou krijgen als hij met de overigen ten strijde trok. Ten slotte bracht ze de moed op aan een van de poortwachters te vragen of hij al weg was. ‘Een van Lors z’n mannen, nietwaar?’ zei de man. ‘Dan vertrekt hij niet. Heer Tywin heeft ser Amaury tot slotvoogd van Harrenhal benoemd. Die hele groep blijft achter om het slot bezet te houden. De Bloedige Mommers laten ze ook achter, om te foerageren. Die geit van een Vargo Hoat zal wel tegensputteren, want hij en Lors hebben de pest aan elkaar.’

Maar de Berg ging wel met heer Tywin mee. Hij zou de voorhoede aanvoeren, wat inhield dat Dunsen, Polver en Raf haar allemaal door de vingers zouden glippen, tenzij ze Jaqen vond en ervoor zorgde dat hij voor hun vertrek een van hen doodde.

‘Wezel,’ zei Wisch die middag, ‘loop naar de wapenkamer en zeg tegen Lucan dat ser Lyonel bij het oefenen een kerf in zijn zwaard heeft opgelopen en een nieuw moet hebben.’ Hij gaf haar een stukje papier.

‘En snel, want hij vertrekt met ser Kevan Lannister.’

Arya pakte het papiertje aan en rende weg. De wapenkamer grensde aan de kasteelsmidse, een lang, tunnelvormig gebouw met een hoog dak, twintig ingebouwde smederijen en langwerpige stenen waterbakken om het staal te temperen. Toen ze binnenkwam was de helft van de smederijen in gebruik. Hamerslagen weerkaatsten tegen de muren, en forse kerels met leren voorschoten stonden over blaasbalgen en aambeelden gebogen, zwetend in de drukkende hitte. Toen ze Gendry in het oog kreeg was zijn ontblote borst glad van het zweet maar de blauwe ogen onder het dikke zwarte haar keken nog steeds even koppig. Arya was eigenlijk niet van plan geweest met hem te praten. Het was zijn schuld dat ze allemaal gegrepen waren. ‘Wie is Lucan?’ Ze stak het papier uit.

‘Ik moet een nieuw zwaard halen voor ser Lyonel.’

‘Ser Lyonel kan de pot op.’ Hij trok haar bij een arm opzij. ‘Gisteravond vroeg Warme Pastei of ik jou ook Winterfel had horen schreeuwen toen we in die ridderhofstee op de muren vochten.’

‘Heb ik niet gedaan!’

‘Wel waar. Ik heb het ook gehoord.’

‘Iedereen schreeuwde van alles,’ zei Arya verdedigend. ‘Warme Pastei schreeuwde Warme Pastei. Zeker honderd keer.’

‘Het gaat erom wat jij schreeuwde. Ik heb tegen Warme Pastei gezegd dat hij de stront uit zijn oren moest peuteren, want dat je alleen maar “Naar de hel!” had geroepen. Zeg jij dat dus ook maar als hij het aan jou vraagt.’

‘Zal ik doen,’ zei ze, al vond ze ‘naar de hel’ maar een stomme kreet. Ze durfde Warme Pastei niet te vertellen wie ze eigenlijk was. Misschien moet ik Jaqen de naam van Warme Pastei influisteren.

‘Ik haal Lucan,’ zei Gendry.

Lucan knorde toen hij het geschrevene zag (al had Arya de indruk dat hij het niet kon lezen) en haalde een zwaar, lang zwaard van de muur. ‘Veel te goed voor die pummel, zeg maar dat ik dat gezegd heb,’

zei hij.

‘Zal ik doen,’ loog ze. Als ze iets van dien aard zei zou Wisch haar tot bloedens toe slaan. Lucan moest zijn beledigingen zelf maar overbrengen. Het wapen was een stuk zwaarder dan Naald, maar het bezorgde Arya een aangenaam gevoel. Met dat stalen gewicht in handen had ze het idee dat ze sterker was. Misschien ben ik nog geen waterdanser, maar ik ben ook geen muis. Een muis kan niet zwaardvechten en ik wel. De poort stond open, krijgslieden kwamen en gingen, sleperskarren rolden leeg naar binnen en reden krakend en deinend onder hun last weer naar buiten. Ze overwoog naar de stallen te gaan met de mededeling dat ser Lyonel een nieuw paard wilde. Ze had dat papiertje, en de staljongens zouden het net zomin kunnen lezen als Lucan. Ik zou zo te paard met dit zwaard de poort uit kunnen rijden. Als de wachters me dan aanhielden liet ik ze dat papiertje zien en zei ik dat ze voor ser Lyonel bestemd waren. Maar ze had er geen idee van hoe ser Lyonel eruitzag of waar hij te vinden was. Als ze haar ondervroegen zouden ze daar achter komen, en dan zou Wisch… Wisch… Ze kauwde op haar lip en probeerde er niet aan te denken hoe het zou voelen als haar voeten werden afgehakt. Een groep boogschutters in leren kolders en ijzeren helmen kwam voorbij met hun bogen over hun schouders. Arya ving flarden van hun gesprek op.

‘… reuzen, zeg ik je, hij heeft reuzen, twintig voet lang, van achter de Muur, en ze lopen als hondjes achter hem aan…’

‘… onnatuurlijk dat hij ze zo snel heeft overvallen, en nog midden in de nacht ook. Hij is meer wolf dan mens, al die Starks zijn zo…’

‘… heb schijt aan jullie wolven en reuzen, dat joch zou het in zijn broek doen als hij wist wat hem te wachten stond. Hij was toch ook niet mans genoeg om tegen Harrenhal op te trekken? Ging als een speer de andere kant op. Als die wist wat goed voor hem was zette hij het nu ook op een lopen.’

‘Dat zeg jij, maar misschien weet die jongen iets wat wij niet weten, misschien kunnen wij beter op de loop gaan…’

Ja, dacht Arya. Gaan jullie maar op de loop, jullie en heer Tywin en de Berg en ser Addam en ser Amaury en die stomme ser Lyonel, wie het ook is, nemen jullie allemaal maar gauw de benen vóór mijn broer jullie afmaakt, hij is een Stark, meer wolf dan mens, en ik ook.

‘Wezel.’ De stem van Wisch knalde als een zweep. Ze had hem niet zien aankomen, maar ineens stond hij vlak voor haar. ‘Geef hier. Dat werd tijd!’ Hij griste haar het zwaard uit de vingers en gaf haar een gemene klap met de rug van zijn hand. ‘Zorg dat je de volgende keer sneller bent.’

Even was ze weer een wolf geweest, maar de klap van Wisch had alles uitgewist en nu proefde ze alleen nog haar eigen bloed. Ze had op haar tong gebeten toen hij haar sloeg. Dat nam ze hem vreselijk kwalijk.

‘Wil je er nog een?’ vroeg Wisch. ‘Die kun je krijgen. Niet van die brutale blikken! Ga naar het brouwhuis en zeg tegen Toffelbes dat ik twintig vaten voor hem heb, en dat hij die maar gauw door zijn jongens moet laten ophalen, voordat ik iemand tegenkom die ze harder nodig heeft.’ Arya liep weg, maar niet snel genoeg naar de smaak van Wisch. ‘En rennen, als je vanavond iets te eten wilt,’ schreeuwde hij. Zijn belofte van die knapperige kapoen was hij al vergeten. ‘En niet nog eens verdwalen, of je zult ervoor bloeden.’

Vergeet het maar, dacht Arya. Je krijgt de kans niet meer. Maar ze rende wel. De oude goden van het noorden moesten haar voeten hebben geleid. Halverwege het brouwhuis, toen ze onder de stenen boogbrug van de Weduwentoren en die van ’s Konings Brandstapel doorliep, hoorde ze ruw, blaffend gelach. Rorg kwam met drie andere mannen de hoek om, het insigne met ser Amaury’s manticora ter hoogte van hun hart gestikt. Toen hij haar zag bleef hij staan en grijnsde, en onder de leren lap die hij soms droeg om het gat in zijn gezicht te bedekken was een mond vol scheve, bruine tanden zichtbaar. ‘Yorens kutje,’ riep hij.

‘Ik kan wel raden wat die zwarte bastaard bij de Muur met jou wilde.’

Opnieuw lachte hij, en de anderen lachten mee. ‘Waar is je stok?’ wilde Rorg ineens weten, zijn lach net zo snel verdwenen als hij verschenen was. ‘Ik had beloofd dat ik je ermee zou naaien, geloof ik.’ Hij deed een stap in haar richting. Arya week achteruit. ‘Nou ik niet meer geketend ben durf je niet meer, hè?’

‘Ik heb je gered.’ Ze bleef op ruim een pas afstand staan, klaar om zo snel als een slang weg te schieten als hij naar haar graaide.

‘Dan ben ik je als beloning nóg een beurt verschuldigd, denk ik. Stopte Yoren ’m in je kut of had-ie liever dat stevige kontje?’

‘Ik zoek Jaqen,’ zei ze. ‘Ik moet wat tegen hem zeggen.’

Rorg stokte. Iets in zijn ogen… kon het zijn dat hij bang was voor Jaqen H’ghar? ‘In het badhuis. Rot op.’

Arya draaide zich bliksemsnel om en rende weg, snelvoetig als een ree. De hele weg naar het badhuis vlogen haar voeten over de klinkers. Toen ze Jaqen vond zat hij in een tobbe te weken. Een meid goot warm water over zijn hoofd, en de damp sloeg van hem af. Zijn lange haar, rood aan de ene en wit aan de andere kant, hing nat en zwaar over zijn schouders.

Ze kroop stil als een schaduw naar hem toe, maar hij opende toch zijn ogen. ‘Ze komt op muizenpootjes binnensluipen maar een man hoort,’ zei hij. Maar hoe dan, vroeg ze zich af, en ook dat leek hij te horen. ‘Voor een man met open oren klinkt leer dat over stenen schuifelt als het schallen van krijgshoorns. Slimme meisjes gaan barrevoets.’

‘Ik moet je iets zeggen.’ Arya gluurde onzeker naar de meid. Toen die geen aanstalten maakte om weg te gaan boog ze zich voorover totdat haar mond zijn oor bijna raakte. ‘Wisch,’ fluisterde ze. Jaqen H’ghar deed zijn ogen weer dicht en liet zich drijven, loom en half in slaap. ‘Zeg tegen mijn heer dat een man zich te zijner tijd bij hem zal vervoegen.’ Plotseling bewoog zijn hand. Warm water spatte haar kant op, en Arya moest naar achteren springen om niet drijfnat te worden.

Toen ze Toffelbes doorgaf wat Wisch had gezegd vloekte de brouwer luid. ‘Zeg tegen Wisch dat mijn jongens wel wat beters te doen hebben, en zeg hem ook maar dat hij een klootzak is en dat de zevenvoudige hel eerder dichtvriest dan dat hij ooit nog één hoorn bier van mij krijgt. Ik moet die vaten binnen een uur hebben of heer Tywin hoort ervan, zo zeker als wat.’

Wisch vloekte ook toen Arya dat bericht overbracht, al had ze het klootzak weggelaten. Hij tierde en dreigde, maar uiteindelijk wist hij zes man bij elkaar te krijgen die hij onder veel gemor de vaten naar het brouwhuis liet brengen.

Het eten bestond die avond uit een dunne brij van gerst, uien en peen, met een punt oudbakken bruin brood. Een van de vrouwen sliep de laatste tijd bij Wisch in bed, en zij kreeg ook een stuk rijpe blauwe kaas en een vleugel van de kapoen waar Wisch het die ochtend over had gehad. De rest vrat hij zelf op, en het vet droop glimmend tussen de ontstoken puisten bij zijn mondhoek door. Toen hij van zijn broodbord opkeek en Arya’s starende blik zag was de vogel bijna op. ‘Wezel, kom hier.’

Er hingen nog een paar hapjes donker vlees aan een dij. Hij was het vergeten maar nu denkt hij er weer aan, dacht Arya, en ze kreeg een akelig gevoel omdat ze tegen Jaqen had gezegd dat hij Wisch moest doden. Ze stond van de bank op en liep naar het hoofd van de tafel.

‘Ik zag dat je naar me keek.’ Wisch veegde zijn vinger af aan de voorkant van haar hemd. Toen greep hij haar met één hand bij de keel en gaf haar met de andere een klap. ‘Wat had ik tegen je gezegd?’ Hij sloeg haar nog eens, nu met de rug van zijn hand. ‘Hou je blikken vóór je, of ik druk je een oog uit en voer het aan mijn teef.’ Een zet, en ze belandde struikelend op de vloer. Haar zoom bleef achter een losse spijker in de ruwhouten bank haken en scheurde toen ze viel. ‘Vóór je naar bed gaat repareren,’ voegde Wisch haar toe en hij trok het laatste vlees van de kapoen. Toen hij klaar was sabbelde hij luidruchtig zijn vingers af en smeet zijn lelijke gevlekte hond de botjes toe.

‘Wisch,’ fluisterde Arya toen ze zich ’s avonds over de scheur in haar hemd boog. ‘Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje.’ Telkens als ze haar benen naald door de ongeverfde wol duwde noemde ze een naam. ‘De Kietelaar en de Jachthond. Ser Gregor, ser Amaury, ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei.’ Ze vroeg zich af hoe lang Wisch nog deel van haar gebed zou uitmaken, en toen ze indommelde droomde ze dat hij dood zou zijn als ze de volgende ochtend wakker werd. Maar het was Wisch die haar zoals altijd wekte met de scherpe punt van zijn laars. De hoofdmacht van heer Tywins leger zou die dag vertrekken, vertelde hij tijdens het ontbijt van haverkoeken. ‘Maar laat niemand denken dat het er makkelijker op wordt nu heer Lannister weggaat,’ waarschuwde hij. ‘Het slot is nog even groot, dat verzeker ik jullie. Alleen zijn er nu minder handen om het werk te doen. Jullie komen er nog wel achter wat werken is, stelletje luiwammesen. Let maar op!’

Maar niet van jou. Lusteloos knabbelde Arya aan haar haverkoek. Wisch keek haar fronsend aan, alsof hij haar geheim kon ruiken. Snel keek ze naar haar eten, en ze durfde haar ogen niet meer op te slaan. Een flets licht viel over de binnenplaats toen heer Tywin Lannister Harrenhal vaarwel zei. Arya keek toe vanuit een boogvenster halverwege de Jammertoren. Zijn ros had een dekkleed van karmijnrode, geëmailleerde schubben, en hoofdplaat en borstharnas waren verguld. Zelf had heer Tywin een dikke hermelijnen mantel uitgekozen. Ser Kevan zag er bijna even schitterend uit. Maar liefst vier standaarddragers reden met enorme karmijnrode banieren met het blazoen van de gulden leeuw voor hen uit. Op de Lannisters volgden hun grote heren en aanvoerders. De banieren klapperden en fladderden, een bont tafereel: rode os en gulden berg, purperen eenhoorn en vechthaan, gestreepte ever en das, een zilveren fret en een bonte jongleur, sterren en vlammende zonnen, pauw en panter, ruit en dolk, zwarte kap, blauwe kever en groene pijl. Achteraan kwam ser Gregor Clegane in zijn harnas van grijs staal, gezeten op een hengst die even prikkelbaar was als de ruiter. Polver reed aan zijn zij, de standaard met de zwarte hond in zijn hand en de gehoornde helm van Gendry op zijn hoofd. Hij was een lange kerel, maar zoals hij daar in de schaduw van zijn meester reed leek hij maar een halfwas knaap.

Een huivering kroop langs Arya’s ruggengraat omhoog toen ze hen onder het grote ijzeren valhek van Harrenhal door zag rijden. Ineens besefte ze dat ze een afschuwelijke vergissing had begaan. Wat ben ik een uilskuiken, dacht ze. Wisch was onbelangrijk, net zo onbelangrijk als Keswijck. Dit waren de mannen waar het om ging, om hun dood had ze moeten vragen. Ze had ze gisteravond stuk voor stuk de dood in kunnen fluisteren als ze niet zo razend op Wisch was geweest om die klap en die leugen over de kapoen. Heer Tywin, waarom heb ik heer Tywin niet genoemd?

Misschien was het nog niet te laat om van mening te veranderen. Wisch was nog niet dood. Misschien zou ze Jaqen nog kunnen vinden en tegen hem zeggen…

Haastig rende Arya de wenteltrap af, haar karweitjes vergeten. Ze hoorde kettingen rammelen toen het valhek langzaam werd neergelaten en de punten diep in de grond zonken… en toen hoorde ze nog iets, een schreeuw van pijn en angst.

Een stuk of tien mensen waren haar voor, al bleven ze allemaal op een afstandje. Arya wurmde zich tussen hen door. Wisch lag plat op de klinkers, zijn keel een rode ruïne, zijn lege, starende blikken op een grauwe wolkenbank gericht. Zijn lelijke gevlekte hond stond op zijn borst het bloed op te likken dat uit zijn keel golfde en hapte zo nu en dan wat vlees uit het gezicht van de dode.

Ten slotte haalde iemand een kruisboog en schoot de gevlekte teef dood terwijl ze aan een oor van Wisch stond te knauwen.

‘Da’s me ook wat,’ hoorde ze een man zeggen. ‘Hij had die teef al sinds ze nog een jong hondje was.’

‘Deze plaats is vervloekt,’ zei de man met de kruisboog.

‘Het is de geest van Harren, dat is het,’ zei vrouw Amabel. ‘Ik blijf hier geen nacht meer, dat zweer ik.’

Arya keek op van de dode en zijn dode hond. Tegen de zijmuur van de Jammertoren stond Jaqen H’gar geleund. Toen hij merkte dat ze keek bracht hij een hand naar zijn gezicht en vlijde terloops twee vingers langs zijn wang.

Загрузка...