Theon

Het ene ogenblik sliep hij nog, het volgende was hij wakker Kyra lag tegen hem aangenesteld, één arm losjes over de zijne, haar borsten tegen zijn rug. Hij hoorde haar ademhaling, zacht en regelmatig. Het laken lag verward om hen heen. Het was midden in de nacht. De slaapkamer was donker en stil. Wat is dat? Hoorde ik daar iets? Iemand?

De wind zuchtte flauwtjes tegen de luiken. Ergens ver weg hoorde hij een krolse kat janken. Verder niets. Ga slapen, Grauwvreugd, zei hij bij zichzelf. Alles is rustig in het slot en je hebt wachtposten uitgezet. Voor je deur, bij de poort, bij de wapenkamer.

Hij zou het aan een boze droom hebben toegeschreven, ware het niet dat hij zich niet kon herinneren dat hij gedroomd had. Kyra had hem uitgeput. Totdat Theon haar had laten halen, had ze alle achttien jaar van haar leven in de winterstad doorgebracht zonder ooit een voet binnen de muren van het slot te zetten. Nat en gretig was ze bij hem gekomen, soepel als een wezel, en het had onmiskenbaar iets pikants gehad om in heer Eddard Starks eigen bed een ordinaire kroegmeid te naaien.

Ze mompelde in haar slaap toen Theon onder haar arm uitglipte en opstond. In de haard gloeiden nog wat sintels na. Wex sliep aan het voeteneind van het bed op de grond, in zijn mantel gerold en verloren voor de wereld. Niets bewoog. Theon liep naar het raam en gooide de luiken open. De nacht betastte hem met kille vingers en hij kreeg kippenvel. Tegen het stenen kozijn geleund zag hij uit over donkere torens, lege binnenplaatsen, een zwarte hemel en meer sterren dan een mens ooit kon tellen, al werd hij honderd jaar. Boven de Klokkentoren hing een halve maan die door het glazen dak van de kassen weerkaatst werd. Hij hoorde geen alarm, geen stemmen, zelfs geen voetstap. Alles is in orde, Grauwvreugd. Hoor je de stilte? Je zou dronken van vreugde moeten zijn. Je hebt met minder dan dertig man Winterfel ingenomen, en die prestatie is het bezingen waard. Theon liep terug naar het bed. Hij zou Kyra op haar rug draaien en haar nog een keer naaien, dat zou zijn hersenschimmen moeten verdrijven. Haar gehijg en gegiechel zouden een welkome onderbreking van de stilte zijn. Hij bleef staan. Hij was zo gewend geraakt aan het huilen van de schrikwolven dat hij het nauwelijks meer hoorde… maar iets in hem, een of ander jachtinstinct, had de afwezigheid ervan opgemerkt. Urzen stond voor de deur, een pezige man met een rond schild op zijn rug. ‘De wolven zijn stil,’ zei Theon tegen hem. ‘Ga eens kijken wat ze uitspoken, en kom dan meteen terug.’ Dat de schrikwolven vrij rondliepen zat hem bepaald niet lekker. Hij dacht aan die dag in het wolfswoud, toen Bran door de wildlingen was aangevallen. Zomer en Grijze Wind hadden hen aan stukken gescheurd. Toen hij Wex met de punt van zijn laars een por gaf ging de jongen rechtop zitten en wreef zijn ogen uit. ‘Ga eens kijken of Bran Stark en zijn broertje in hun bed liggen, en snel een beetje.’

‘Meheer?’ riep Kyra slaperig.

‘Ga slapen, dit gaat jou niet aan.’ Theon schonk zichzelf een beker wijn in en dronk hem leeg. Al die tijd luisterde hij, in de hoop gehuil te horen. Te weinig mannen., dacht hij zuur. Ik heb te weinig mannen. Als Asha niet komt…

Wex was als eerste terug. Zijn hoofd ging heen en weer. Vloekend graaide Theon zijn tuniek en hozen van de vloer, waar hij ze had laten vallen in zijn haast om zich op Kyra te storten. Over de tuniek heen trok hij een leren kolder met ijzeren noppen aan, en daarna gordde hij een zwaard en een dolk aan. Zijn haar was een oerwoud, maar hij had nog wel ergere dingen aan zijn hoofd.

Inmiddels was Urzen ook terug. ‘Die wolven zijn weg.’

Theon hield zich voor dat hij net zo koel en weloverwogen moest handelen als heer Eddard. ‘Wek het slot,’ zei hij. ‘Drijf iedereen de binnenplaats op, iedereen, dan zien we wie er weg zijn. En laat Lorren de ronde doen langs de poorten. Wex, kom mee.’

Hij vroeg zich af of Styg de Motte van Diephout al had bereikt. De man was lang niet zo’n bedreven ruiter als hij beweerde — geen van de ijzermannen stelde veel voor in het zadel — maar daar zou nog tijd genoeg voor zijn. Asha was misschien al onderweg. En als ze ontdekt dat ik de Starks kwijt ben… Daar dacht hij liever niet aan. Brans slaapkamer was leeg, net als die van Rickon, een halve wenteling verder naar beneden. Theon vervloekte zichzelf. Hij had ze moeten bewaken, maar hij had het belangrijker geacht om mannen op de muren te hebben en de poorten te laten bewaken dan een stel kinderen in het oog te laten houden van wie er een nog verlamd was ook. Buiten hoorde hij gesnik toen de slotbewoners van hun bed gelicht en op de binnenplaats bij eengedreven werden. Ik zal ze eens een reden geven om te snikken. Ik behandel ze mild, en dan krijg ik stank voor dank. Hij had zelfs twee van zijn eigen mannen tot bloedens toe laten afranselen omdat ze het kennelmeisje hadden verkracht, om te tonen dat hij rechtvaardig wilde zijn. Maar ze blijven die verkrachting aan mij wijten. En de rest. Dat was niet eerlijk. Mikken had zichzelf met zijn mond de das omgedaan, net als Benfred. En wat Chayle betrof, hij had toch iemand aan de verdronken God moeten geven, dat verwachtten zijn mannen van hem. ‘Ik draag je geen kwaad hart toe,’ had hij tegen de septon gezegd voordat ze hem in de put smeten, ‘maar voor jou en je goden is hier nu geen plaats meer.’ Je zou toch denken dat de anderen dankbaar zouden zijn dat hij niet een van hen had uitgekozen, maar nee hoor. Hij zou wel eens willen weten hoe veel er deel uitmaakten van deze samenzwering tegen hem.

Urzen kwam terug met Zwarte Lorren. ‘De Jagerspoort,’ zei Lorren.

‘Kom maar gauw kijken.’

De Jagerspoort was vlak bij de kennels en de keukens, wat wel zo makkelijk was. Hij kwam rechtstreeks op de velden en bossen uit, zodat de ruiters konden komen en gaan zonder dat ze eerst door de winterstad moesten, en dus maakten jachtgezelschappen het liefst gebruik van die poort. ‘Wie stonden hier op wacht?’ wilde Theon weten.

‘Drennan en Scheel.’

Drennan was een van de mannen die Palla hadden verkracht. ‘Als ze de jongens hebben laten ontsnappen, kost dat ze deze keer meer dan een paar repen huid van hun rug, dat zweer ik.’

‘Niet nodig,’ zei Zwarte Lorren kortaf.

En inderdaad. Scheel bleek op zijn buik in de slotgracht rond te dobberen. Zijn ingewanden dreven als een kluwen bleke slangen achter hem aan. Drennan lag halfnaakt in het poortgebouw, in het knusse hokje vanwaar de valbrug werd bediend. Zijn strot lag open van oor tot oor. Een gerafelde tuniek bedekte de half geheelde littekens op zijn rug, maar zijn laarzen waren in de biezen gesmeten en zijn voeten zaten in zijn broek verstrikt. Op een tafeltje bij de deur lag kaas, naast een lege flacon. En twee bekers. Theon pakte er een en rook aan de droesem op de bodem. ‘Scheel liep boven op de weergang, hè?’

‘Ja,’ zei Lorren.

Theon smeet de beker in de haard. ‘Ik zou zeggen dat Drennan net zijn broek omlaag had gedaan om hem in die vrouw te steken toen zij iets in hem stak. Zijn eigen kaasmes, zo te zien. Laat iemand een piek halen en die andere idioot uit de slotgracht vissen.’

De andere idioot was heel wat erger toegetakeld dan Drennan. Toen Zwarte Lorren hem uit het water trok, zagen ze dat een van zijn armen bij de elleboog was afgerukt, dat de helft van zijn nek ontbrak en dat er een rafelig gat gaapte waar eens zijn navel en lies waren geweest. De piek ging door zijn ingewanden toen Lorren hem binnenhaalde. De stank was afschuwelijk.

‘De schrikwolven,’ zei Theon. ‘Allebei, zou ik zeggen.’ Walgend liep hij terug naar de valbrug. Winterfel had twee muren van massief graniet met een brede slotgracht ertussen. De buitenmuur was tachtig voet hoog, de binnenmuur meer dan honderd. Bij gebrek aan mannen had Theon de buitenste verdedigingsring moeten laten voor wat hij was en zijn wachters op de hoge binnenmuur moeten posteren. Hij durfde niet te riskeren dat ze aan de verkeerde kant van de gracht zouden staan als het slot tegen hem in opstand zou komen.

Het moeten er minstens twee zijn geweest, concludeerde hij. De vrouw hield Drennan bezig, en intussen lieten de anderen de wolven los.

Theon riep om een toorts en ging hen voor op de trap naar de weergang. Hij hield de vlam laag voor zich uit, op zoek naar… daar.Aan de binnenkant van de borstwering en in de brede uitsparing tussen twee kantelen. ‘Bloed,’ verklaarde hij, ‘slordig opgeveegd. Volgens mij heeft die vrouw Drennan gedood en de valbrug neergelaten. Scheel hoorde de kettingen rammelen en wilde gaan kijken, maar kwam maar tot hier. Ze hebben zijn lijk tussen de kantelen door in de slotgracht gegooid, zodat hij niet door een andere wachter gevonden zou worden.’

Urzen tuurde langs de muren. ‘De andere wachttorentjes zijn niet ver weg. Ik zie brandende toortsen…’

‘Toortsen, maar geen wachters,’ zei Theon geprikkeld. ‘Winterfel heeft meer torentjes dan ik mannen heb.’

‘Vier man bij de hoofdpoort,’ zei Zwarte Lorren, ‘en afgezien van Scheel nog vijf die wachtlopen langs de muren.’

Urzen zei: ‘Als hij zijn hoorn had gestoken…’

Ik ben omringd door dwazen. ‘Probeer je voor te stellen dat jij hierboven staat, Urzen. Het is donker en koud. Je loopt al uren wacht en kijkt uit naar het moment dat jouw beurt erop zit. Dan hoor je een geluid. Je loopt naar de poort, en plotseling zie je ogenboven aan de trap. In het toortslicht stralen ze een groengouden gloed uit. Twee schaduwen flitsen op je af, zo snel dat je je ogen niet gelooft. Je ziet tanden blikkeren, brengt je speer in de aanslag, en dan smakken ze al tegen je aan en rijten je buik open, ze gaan door het leer of het kaasdoek is.’ Hij gaf Urzen een harde zet. ‘En nu lig je op je rug, je ingewanden komen naar buiten, en eentje heeft zijn tanden in je strot gezet.’ Theon greep de kerel bij zijn magere hals, kneep zijn vingers dicht en glimlachte. ‘En mag ik nu weten op welk moment je de kans hebt gehad om die teringhoorn te steken?’ Hij duwde Urzen ruw van zich af, zodat hij achterwaarts tegen een kanteel struikelde. De man wreef over zijn strot. Ik had die beesten meteen na de inname van het slot moeten laten afmaken, dacht hij kwaad. Ik had ze om zeep moeten laten brengen, ik wist hoe gevaarlijk ze waren.

‘We moeten ze achterna,’ zei Zwarte Lorren.

‘Niet in het donker.’ Het idee om bij nacht in het woud achter schrikwolven aan te jagen stond Theon allesbehalve aan. De jagers konden gemakkelijk in prooien verkeren. ‘We wachten tot het dag is. Voorlopig kan ik beter mijn trouwe onderdanen gaan toespreken.’

Beneden op de binnenplaats was een onrustige troep mannen, vrouwen en kinderen voor de muur bijeengedreven. Menigeen had zelfs geen tijd gekregen om zich aan te kleden en had een wollen deken omgeslagen, of stond naakt ineengedoken in een mantel of kamerjas. Een stuk of tien ijzermannen omsingelden hen, een toorts in de ene hand en een wapen in de andere. Het waaide, en het flakkerende oranje schijnsel weerkaatste dof op stalen helmen en in dikke baarden en onvriendelijke ogen. Theon liep voor de gevangenen heen en weer en bekeek de gezichten nauwkeurig om vast te stellen wie er schuldbewust keek. Het kwam hem voor dat ze er allemaal schuldig uitzagen. ‘Hoeveel ontbreken er?’

‘Zes.’ Riekt kwam achter hem staan. Hij rook naar zeep, en zijn lange haar golfde in de wind. ‘De beide Starks, die moerasjongen en zijn zuster, de halve gare uit de stallen en jouw wildlingenvrouw.’

Osha. Hij had haar al verdacht sinds hij die tweede beker had gezien. Ik had wijzer moeten zijn, ik had baar nooit mogen vertrouwen. Dat wijf is al net zo tegennatuurlijk als Asha. Zelfs hun namen lijken op elkaar.

‘Heeft er iemand in de stallen gekeken?’

‘Volgens Aggar zijn er geen paarden weg.’

‘Staat Danseres nog in haar box?’

‘Danseres?’ Riekt fronste zijn wenkbrauwen. ‘Aggar zegt dat alle paarden er nog zijn. Alleen die halve gare is weg.’

Ze zijn dus te voet. Dat was het beste nieuws dat hij had gehoord sinds hij wakker was. Bran zat ongetwijfeld in zijn mandje op Hodors rug. Osha zou Rickon wel dragen, want die zou op zijn kleine beentjes nooit ver komen. Theon ging ervan uit dat hij ze snel weer zou kunnen inrekenen. ‘Bran en Rickon zijn gevlucht,’ zei hij tegen de slotbewoners, terwijl hij naar hun ogen keek. ‘Wie weet waar ze heen zijn?’ Niemand antwoordde. ‘Ze kunnen niet zonder hulp ontsnapt zijn,’ vervolgde Theon. ‘Zonder eten, kleren en wapens.’ Hij had elk zwaard en iedere bijl in Winterfel achter slot en grendel opgeborgen, maar ze hadden er ongetwijfeld een paar voor hem achtergehouden. ‘Ik wil de namen van iedereen die ze heeft geholpen. Iedereen die de andere kant op heeft gekeken.’ Alleen de wind was te horen. ‘Zodra het licht wordt ga ik ze halen.’ Hij haakte zijn duimen in zijn zwaardriem. ‘Daar heb ik jagers voor nodig. Wie wil er een lekkere warme wolvenhuid om de winter door te komen? Gies?’ De kok had hem altijd opgewekt begroet als hij van de jacht terugkeerde en gevraagd of hij iets bijzonders voor aan tafel meebracht, maar nu had hij niets te zeggen. Theon liep de andere kant weer op en speurde de gezichten af op enig schuldbesef. ‘De wildernis is toch niets voor een verlamde! En Rickon, die nog zo jong is, hoe lang houdt die het daar uit? Nans, begrijp je niet hoe bang hij moet zijn?’ De oude vrouw had tien jaar tegen hem aangekletst met haar eindeloze verhalen, maar nu stond ze hem aan te gapen alsof hij een vreemde was. ‘Ik had jullie tot de laatste man kunnen doden en jullie vrouwen ter vermaak aan mijn soldaten kunnen geven. In plaats daarvan heb ik jullie beschermd. Is dit jullie dank?’ Joseth, die zijn paarden had geroskamd; Farlen, die hem alles had geleerd wat hij over honden wist; de vrouw van Barth de brouwer, met wie hij het voor het eerst had gedaan — iedereen meed zijn blik. Ze haten me, drong het tot hem door. Riekt kwam dichterbij staan. ‘Stroop ze hun vel af,’ spoorde hij Theon aan. Zijn dikke lippen glinsterden. ‘Heer Bolten zei altijd: een naakte man heeft weinig geheimen, een gevilde heeft er niet één.’

De gevilde man was het wapenteken van het geslacht Bolten, wist Theon. Eeuwen geleden hadden sommigen van hun heren zich zelfs in de huid van hun gedode vijanden gehuld. Een aantal Starks was zo aan zijn eind gekomen. Dat was allemaal opgehouden, heette het, toen de Boltens duizend jaar geleden de knie hadden gebogen voor Winterfel. Dat zeggen ze althans, maar oude gewoonten roesten niet, dat weet ik maar al te goed.

‘Er wordt in het noorden niemand gevild zolang ik de baas ben in Winterfel,’ zei Theon luidkeels. Alleen ik kan jullie beschermen tegen lieden als hij, had hij het liefst geschreeuwd. Zo onverbloemd kon hij niet spreken, maar misschien waren er een paar goede verstaanders bij. De hemel boven de slotmuren werd al grijs. De dageraad kon niet ver meer zijn. ‘Tym, jij gaat ook mee.’ Mork en Garis waren de beste jagers van het slot, en Tym was een uitstekend boogschutter. ‘Aggar, Roodneus, Gelmar, Riekt, Wex.’ Hij had zijn eigen mannen nodig om hem rugdekking te geven. ‘Farlen, ik heb honden nodig, en jou erbij om ze in het gareel te houden.’

De vergrijsde kennelmeester vouwde zijn armen over elkaar. ‘En waarom zou ik bereid zijn om jacht te maken op mijn eigen, wettige heren, die bovendien nog kleine kinderen zijn?’

Theon kwam bij hem staan. ‘Ik ben nu je wettige heer, én degene die Palla beschermt.’

Hij zag het verzet in Farlens blik uitdoven. ‘Ja, heer.’

Theon deed een stap naar achteren en keek rond om te zien wie hij er verder nog aan toe kon voegen. ‘Maester Luwin,’ kondigde hij aan.

‘Ik weet niets van de jacht.’

Nee, maar ik vertrouw jou niet in het kasteel als ik er zelf niet ben.

‘Dan wordt het hoog tijd dat u het leert.’

‘Laat mij ook meegaan. Ik wil die wolvenhuid hebben.’ Er trad een jongen naar voren, niet ouder dan Bran. Theon moest even nadenken voor hij weer wist wie het was. ‘Ik heb zo vaak gejaagd,’ zei Walder Frey. ‘Op roodwild en elanden, en zelfs op everzwijnen.’

Zijn neef lachte hem uit. ‘Hij is één keer met zijn vader mee op everjacht geweest, maar ze hebben ervoor gezorgd dat hij niet in de buurt van de ever kwam.’

Theon keek de jongen weifelend aan. ‘Als je wilt mag je mee, maar denk niet dat ik naar je zal omkijken als je ons niet kunt bijhouden.’

Hij wendde zich weer tot Zwarte Lorren. ‘Tijdens mijn afwezigheid ben jij de baas in Winterfel. Als we niet terugkomen mag je ermee doen wat je goeddunkt.’ Dat zal ze verdomme leren voor het welslagen van mijn onderneming te bidden.

Ze stonden met z’n allen bij de Jagerspoort toen de eerste bleke zonnestralen over het dak van de Klokkentoren streken. Hun adem dampte in de kille morgenlucht. Gelmar had zich uitgerust met een lange bijl waarmee hij zou kunnen toeslaan voordat de wolven hem besprongen. Het blad was zo zwaar dat één klap al dodelijk was. Aggar had stalen scheenplaten omgedaan. Riekt kwam aanzetten met een everspeer en een uitpuilende waszak. De goden mochten weten wat hij erin had gepropt. Theon had zijn boog. Meer had hij niet nodig. Hij had Bran eens het leven gered met een pijl. Hopelijk hoefde hij het hem niet met een andere pijl te benemen, maar als het erop aankwam zou hij het doen. Elf mannen, twee jongens en een stuk of tien honden staken de slotgracht over. Achter de buitenmuur stonden de sporen duidelijk in de zachte bodem te lezen: de pootafdrukken van de wolven, Hodors zware tred, de ondiepere afdrukken die de voeten van de twee Riets hadden gemaakt. Onder het geboomte was het spoor minder goed te zien, maar toen had Farlens rode teef inmiddels de geur beet. De rest van de meute kwam er vlak achteraan, de jachthonden snuivend en blaffend, met achteraan een koppel monsterachtige mastiffs. Hun omvang en felheid zou bij een confrontatie met een in het nauw gedreven schrikwolf de doorslag kunnen geven.

Hij zou gedacht hebben dat Osha naar ser Rodrik in het zuiden zou vluchten, maar het spoor leidde noord-noordwest naar het hart van het wolfswoud. Dat beviel Theon helemaal niet. Het zou een wrange ironie zijn als de Starks naar de Motte van Diephout gingen om daar recht in de armen van Asha te lopen. Dan heb ik liever dat ze dood zijn, dacht hij verbitterd. Je kunt beter wreed dan dwaas lijken. Bleke mistflarden kronkelden tussen de bomen door. De wachtbomen en krijgsdennen groeiden hier dicht opeen, en niets was zo donker en somber als een altijdgroen woud. De bodem was oneffen en de gevallen naalden bedekten het zachte mos, waardoor de grond onder de hoeven van hun paarden zo verraderlijk was dat ze slechts traag vooruit kwamen. Maar minder traag dan een man die een verlamde torst of een knokige ouwe feeks met een vierjarige op haar rug. Hij vermaande zichzelf om geduld te hebben. Vóór de dag om was had hij ze achterhaald. Toen ze een wildspoor langs de rand van een ravijn volgden, kwam maester Luwin op een sukkeldrafje naast hem rijden. ‘Tot dusverre zie ik het verschil niet tussen jagen en door het bos rijden, heer.’

Theon glimlachte. ‘Er zijn overeenkomsten. Maar een jacht eindigt met bloed.’

‘Is dat nodig? Deze vlucht is uitermate dwaas, maar kunt u niet genadig zijn? Het zijn uw eigen pleegbroers die we zoeken.’

‘Robb is de enige Stark die me ooit als een broer heeft bejegend, maar levend heb ik meer aan Bran en Rickon dan als ze dood zijn.’

‘Dat geldt evenzeer voor de Riets. De Motte van Cailin staat aan de rand van de moerassen. Als hij wil kan heer Holand de bezetting van uw oom in een hel doen verkeren, maar zolang u zijn erfgenamen in handen hebt moet hij zich beheersen.’

Daar had Theon niet bij stilgestaan. In feite had hij nauwelijks aandacht aan de moddermensen besteed. Hij had alleen een paar blikken op Mira geworpen en zich afgevraagd of ze nog maagd was. ‘Misschien hebt u gelijk. Als het even kan zullen we ze sparen.’

‘En Hodor hopelijk ook. U weet dat de knaap eenvoudig van geest is. Hij doet wat hem bevolen wordt. Hoe vaak heeft hij uw paard niet geroskamd, uw zadel ingevet en uw maliënkolder geschuurd?’

In Hodor stelde hij geen enkel belang. ‘Als hij zich niet tegen ons verzet laten we hem leven.’ Theon hief een vinger op. ‘Maar zodra u er met één woord over rept dat we die wildling moeten sparen sterft u samen met haar. Zij heeft me een eed gezworen en erop gespuugd.’

De maester neeg het hoofd. ‘Voor eedbrekers heb ik geen goed woord over. Doe wat u te doen staat. Ik dank u voor uw genade.’

Genade, dacht Theon toen Luwin zich terug liet zakken. Dat is heel glad ijs. Te veel en ze maken je voor zwakkeling uit. Te weinig en ze noemen je een monster. Toch was de raad van de maester goed, wist hij. Zijn vader dacht alleen in termen van veroveren, maar wat had je eraan een koninkrijk in te nemen als je het niet vast kon houden? Geweld en angst hadden zo hun beperkingen. Helaas had Eddard Stark zijn dochters meegenomen naar het zuiden, anders had Theon zijn greep op Winterfel kunnen versterken door met een van hen te trouwen. Sansa was bovendien een knap klein dingetje, en inmiddels waarschijnlijk bedrijp. Maar ze bevond zich duizenden mijlen verder naar het zuiden in de klauwen van de Lannisters. Verdomd jammer.

Het woud werd steeds wilder. Dennen en wachtbomen maakten plaats voor enorme, donkere eiken. Onder hagedoornbosjes gingen verraderlijke kloven en spleten schuil. Steenachtige hellingen rezen en daalden. Ze passeerden het kot van een keuterboer, verlaten en overwoekerd, en een ondergelopen steengroeve met stilstaand water dat de grijze glans van staal had. Toen de honden aansloegen meende Theon dat de vluchtelingen vlakbij waren. Hij gaf Lacher de sporen en draafde erheen, maar vond slechts het karkas van een jonge eland… of wat ervan restte.

Hij steeg af voor een nader onderzoek. Het beest lag er nog niet lang en was duidelijk door wolven gedood. De jachthonden drongen er gretig snuffelend omheen en een van de mastiffs zette zijn tanden in een lende, totdat Farlen hem bij zich riep. Van dit dier is geen vlees afgehouwen, realiseerde Theon zich. De wolven hebben ervan gegeten, maar de mensen niet. Zelfs als Osha geen vuur wilde riskeren had ze er toch een paar biefstukken af moeten snijden. Het was onzinnig om al dat goeie vlees te laten rotten. ‘Farlen, weet je wel zeker dat we het goede spoor te pakken hebben?’ wilde hij weten. ‘Kan het zijn dat je honden achter de verkeerde wolven aanzitten?’

‘Mijn teef kent de lucht van Zomer en Ruige heel goed.’

‘Ik help het je hopen.’

Minder dan een uur later liep het spoor langs een helling omlaag naar een modderige beek die gezwollen was door de recente regens. En daar raakten de honden de lucht kwijt. Farlen en Wex waadden er met de jachthonden doorheen en kwamen hoofdschuddend terug, terwijl de dieren snuffelend langs de tegenoverliggende oever heen en weer liepen.

‘Hier zijn ze erin gegaan, heer, maar ik zie niet waar ze er weer uitgekomen zijn,’ zei de kennelmeester. Theon steeg af en knielde naast het stroompje. Hij stak zijn hand erin. Het water was koud. ‘Hier zullen ze niet lang in gebleven zijn,’ zei hij. ‘Ga jij met de helft van de honden stroomafwaarts, dan ga ik stroomop…’

Wex sloeg luidruchtig zijn handen tegen elkaar.

‘Wat is er?’ zei Theon.

De stomme knaap wees. De grond langs het water was zompig en modderig. De sporen die de wolven hadden achtergelaten waren duidelijk zichtbaar. ‘Pootafdrukken, ja. Nou en?’

Wex drukte zijn hak in de modder en draaide zijn voet alle kanten op. Er bleef een diepe groef achter.

Joseth begreep het. ‘Een man van Hodors omvang had in deze modder een diep spoor moeten achterlaten,’ zei hij. ‘Zeker met een jongen op zijn rug. Maar de enige laarsafdrukken hier zijn de onze. Kijkt u zelf maar.’

Tot zijn schrik zag Theon dat het klopte. De wolven waren alléén het gezwollen bruine stroompje ingegaan. ‘Osha moet al een heel eind terug van richting zijn veranderd. Nog voor die eland, waarschijnlijk. Ze heeft de wolven alleen verder gestuurd, in de hoop dat wij achter hen aan zouden gaan.’ Hij voer tegen zijn twee jagers uit. ‘Als jullie me een loer hebben gedraaid…’

‘Dit spoor was het enige, heer, ik zweer het,’ verdedigde Garis zich.

‘En de schrikwolven zouden die jongens nooit alleen laten. Niet lang.’

Dat is zo, dacht Theon. Zomer en Ruige Hond gingen misschien op jacht, maar vroeger of later zouden ze bij Bran en Rickon terugkomen.

‘Garis, Mork, jullie gaan met vier honden langs deze zelfde weg terug. Zie te ontdekken waar we ze kwijtgeraakt zijn. Aggar, jij houdt ze in de gaten, ik wil geen geintjes. Geef één stoot op de hoorn als jullie het spoor vinden. Twee stoten als jullie die beesten zelf zien. Zodra we weten welke kant zij opgegaan zijn, leiden ze ons vanzelf naar hun meesters.’

Zelf zocht hij stroomopwaarts, samen met Wex, de jongen van Frey en Gynir Roodneus. Hij en Wex reden aan één kant van de beek, Roodneus en Walder Frey aan de andere, met aan beide kanten een koppel honden. De wolven konden via beide oevers de beek uitgekomen zijn. Theon zocht naar pootafdrukken, sporen, afgebroken takken, of wat dan ook waaruit op te maken viel waar de schrikwolven het water uit waren gegaan. De pootafdrukken van herten, elanden en dassen waren gemakkelijk te zien. Wex verraste een vossenwijfje dat uit het stroompje stond te drinken, en Walder joeg uit het kreupelhout drie konijnen op waarvan hij er een met een pijl wist te raken. Ze zagen klauwsporen van een beer die aan de bast van een hoge berk had gekrabd. Maar de schrikwolven waren nergens te bekennen.

Nog iets verder, zei Theon bij zichzelf. Voorbij die eik, over die heuveltop, na de volgende bocht in de beek, daar zullen we vast iets vinden. Hij bleef doorzetten, ook toen hij allang wist dat hij eigenlijk terug moest. Een groeiend gevoel van ongerustheid knaagde aan zijn binnenste. Het was al midden op de dag toen hij vol afkeer het hoofd van Lacher wendde en het opgaf.

Op de een of andere manier waren Osha en die rotjongens bezig hem te ontglippen. Het had onmogelijk moeten zijn, te voet, met een lamme en een kleuter op sleeptouw, maar naarmate de uren verstreken, werd het steeds waarschijnlijker dat hun ontsnapping definitief was. Als ze een dorp bereiken… De noorderlingen zouden de zonen van Ned Stark, de broers van Robb, nimmer verloochenen. Ze zouden rijdieren krijgen om sneller vooruit te komen, en voedsel. De mannen zouden vechten om de eer hen te mogen beschermen. Het hele verdomde noorden zou zich achter hen scharen.

De wolven zijn gewoon stroomafwaarts gegaan, dat is alles. Aan die gedachte klampte hij zich vast. Die rode teef ruikt wel waar ze het water uit zijn gaan, en dan pikken we hun spoor weer op. Maar toen ze het groepje van Farlen bereikten, sloeg één blik op het gezicht van de kennelmeester Theons hoop volledig aan duigen. ‘Die honden deugen alleen maar om beren op te hitsen,’ zei hij nijdig. ‘Ik wou dat ik een beer had.’

‘Het is niet de schuld van de honden.’ Farlen knielde tussen een mastiff en zijn dierbare rode teef neer met op beide honden een hand. ‘Stromend water houdt geen luchtjes vast, heer.’

‘Die wolven moeten toch ergens uit de beek gekomen zijn.’

‘Ongetwijfeld. Stroomopwaarts of stroomafwaarts. We gaan door, we vinden de plek wel, maar in welke richting?’

‘Geen wolf rent mijlenver stroomopwaarts,’ zei Riekt. ‘Een mens misschien wel. Als die weet dat er jacht op hem wordt gemaakt, zal hij zoiets misschien doen. Maar een wolf?’

Desondanks was Theon niet overtuigd. Deze dieren waren anders dan andere wolven. Ik had die vervloekte beesten moeten villen. Toen ze zich weer bij Garis, Mork en Aggar voegden, was het daar precies hetzelfde liedje. De jagers waren teruggegaan tot halverwege Winterfel zonder iets te zien waaruit op te maken viel dat de Starks en de schrikwolven uiteen waren gegaan. Farlens jachthonden leken al even gefrustreerd als hun bazen. Ze snoven troosteloos aan bomen en rotsblokken en vielen geprikkeld naar elkaar uit. Theon durfde niet toe te geven dat hij verslagen was. ‘We gaan naar de beek terug om nog eens te zoeken. Ditmaal gaan we net zo lang door als nodig is.’

‘We vinden ze nooit,’ zei de jonge Frey plotseling. ‘Niet zolang die kikkervreters erbij zijn. Moddermensen zijn gluiperds, die gaan de strijd niet aan zoals fatsoenijke lui, maar sluipen rond en schieten gif pijlen af. Je ziet ze nooit, maar zij zien jou wel. Wie ze tot in het moeras achtervolgt, verdwaalt en komt er nooit meer uit. Hun huizen verplaatsen zich, zelfs de kastelen zoals Grijswaterwacht.’ Hij keek zenuwachtig naar het groen dat hen aan alle kanten omgaf. ‘Misschien zitten ze nu op dit moment hier wel ergens en luisteren alles af wat wij zeggen.’

Farlen lachte om duidelijk te maken wat hij van dat idee vond. ‘Mijn honden ruiken alles wat er in die bosjes zit. Die zouden ze al besprongen hebben voor ze één wind gelaten hadden, jochie.’

‘Kikkervreters ruiken anders dan mensen,’ hield Frey vol. ‘Die hebben een drassig luchtje over zich, zoals kikkers, bomen en troebel water. Onder hun oksels groeit mos in plaats van haar. Ze kunnen van modder leven en moeraswater ademen.’

Theon wilde hem net vertellen waar hij met dat bakerpraatje naartoe kon lopen toen maester Luwin het woord nam. ‘Het verhaal wil dat de moerasbewoners en de kinderen van het woud nader tot elkaar kwamen in de dagen dat de groenzieners de moker van de wateren op de Nek trachtten te doen neerdalen. Het is mogelijk dat ze over geheime kennis beschikken.’

Plotseling leek het woud een stuk donkerder dan een paar tellen daarvoor, alsof er een wolk voor de zon was getrokken. Dat een dwaze knaap onzin debiteerde was één ding, maar maesters werden geacht wijs te zijn. ‘De enige kinderen die mij interesseren zijn Bran en Rickon,’ zei Theon. ‘Terug naar het stroompje. Nu.’

Even dacht hij dat ze niet zouden gehoorzamen, maar uiteindelijk zegevierde de ingesleten gewoonte. Gemelijk kwamen ze achter hem aan, maar ze kwamen wel. De jonge Frey was net zo nerveus als de konijnen die hij eerder die dag had opgejaagd. Theon plaatste mannen op beide oevers en ze volgden het stroompje. Ze reden vele mijlen, langzaam en voorzichtig, en lieten de honden die zo geschikt waren om beren op te hitsen iedere struik besnuffelen. Op één plek werd de stroom afgedamd door een omgevallen boom en moesten de jagers om een diepe groene poel heen, maar als de schrikwolven al hetzelfde hadden gedaan, dan hadden ze daarbij niet één pootafdruk of spoor achtergelaten. Het leek wel of de beesten gezwommen hadden. Als ik ze te pakken krijg laat ik ze zwemmen tot ze erin blijven. Ik geef ze allebei aan de Verdronken God.

Toen het donker werd in het woud, wist Theon Grauwvreugd dat hij een nederlaag had geleden. Of de moerasbewonders bezaten inderdaad de magie van de kinderen van het woud, of Osha had hen misleid met een of ander wildlingenfoefje. Terwijl de schemering dichter werd, dwong hij hen om verder te gaan, maar toen het laatste licht vervaagde bracht Joseth eindelijk de moed op om te zeggen: ‘Dit is vruchteloos, heer. Straks raakt er nog een paard kreupel of breekt er iemand een been.’

‘Joseth heeft gelijk,’ zei maester Luwin. ‘We schieten er niets mee op om bij toortslicht op de tast door het woud te rijden.’

Theon kreeg een vieze smaak in zijn mond, en zijn maag was een kluwen kronkelende en bijtende slangen. Als hij met lege handen en hangende pootjes naar Winterfel terug moest, kon hij voortaan net zo goed een narrenpak en een puntmuts dragen, want dan zou het hele noorden weten dat hij een zot was. En als mijn vader het hoort, en Asha…

‘Heer prins.’ Riekt bracht zijn paard naderbij. ‘Als die Starks nou eens helemaal niet hierheen zijn gegaan? Als ik hen was, dan was ik misschien naar het noordoosten gegaan. Naar de Ombers. Toegewijde Stark-aanhangers, maar hun grondgebied is ver weg. Die jongens houden zich dichterbij schuil. Ik heb wel een idee waar.’

Theon keek hem achterdochtig aan. ‘Zeg op.’

‘Kent u die oude eenzame molen aan het Eikelwater? Daar zijn we even afgestapt toen ik als gevangene naar Winterfel werd gesleept. De vrouw van de molenaar verkocht hooi voor de paarden terwijl die ouwe ridder zat te kakelen tegen haar kroost. Kan zijn dat de Starks zich daar verborgen houden.’

Theon kende die molen wel. Hij had zelfs een of twee keer met de molenaarsvrouw gerollebold. Er was niets bijzonders aan, en ook niet aan haar. ‘Waarom daar? Er zijn minstens tien dorpen en hofsteden die even dichtbij zijn.’

De bleke ogen blonken vermaakt. ‘Waarom? Ik zou het waarachtig niet weten. Maar ik heb zo het gevoel dat ze daar zijn.’

Hij werd niet goed van ’s mans toespelingen. Zijn lippen lijken net twee parende wormen. ‘Waar heb je het eigenlijk over? Als je iets voor me achtergehouden hebt…’

‘Heer prins?’ Riekt steeg af en beduidde Theon dat hij hetzelfde moest doen. Toen ze allebei op de grond stonden trok hij de stoffen zak open die hij uit Winterfel had meegebracht. ‘Kijk maar eens hier.’

Het werd steeds lastiger om iets te zien. Theon stak ongeduldig een hand in de zak en tastte rond in zacht bont en ruwe, kriebelige wol. Een scherpe punt prikte in zijn vel en zijn vingers sloten zich om iets kouds en hards. Hij diepte een broche op in de vorm van een wolvenkop, zilver met git, en plotseling ging hem een licht op. Zijn hand balde zich tot een vuist. ‘Gelmar,’ zei hij, zich afvragend wie hij kon vertrouwen. Geen van allen. ‘Aggar, Roodneus. Jullie gaan mee. De rest mag terug naar Winterfel met de honden. Die heb ik niet meer nodig. Ik weet nu waar Bran en Rickon zich verstoppen.’

‘Prins Theon,’ zei maester Luwin smekend, ‘denk aan uw belofte. Genade, hebt u gezegd.’

‘Die genade gold vanmorgen,’ zei Theon. Beter gevreesd zijn dan uitgelachen worden. ‘Toen ze mijn woede nog niet hadden gewekt.’

Загрузка...