Sansa

De hemel in het zuiden zag zwart van de rook. Die kronkelde van honderd verre vuren omhoog en wiste met zijn roetvingers de sterren uit. Aan de overzijde van de Zwartwaterstroom liep van einder tot einder een vurige streep, terwijl alles op deze oever door de Kobold in brand was gestoken. Steigers en opslagloodsen, huizen en bordelen, alles wat zich buiten de stadsmuren bevond.

Zelfs in de Rode Burcht smaakte de lucht naar as. Toen Sansa ser Dontos opzocht in de stilte van het godenwoud vroeg hij of ze gehuild had. ‘Het is de rook maar,’ loog ze. ‘Het lijkt wel of het halve koningsbos in brand staat.’

‘Heer Stannis probeert de wilden van de Kobold uit te roken.’ Dontos zwaaide op zijn benen terwijl hij sprak en zocht met één hand steun tegen de stam van een kastanje. Een wijnvlek ontsierde zijn roodgeel geblokte tuniek. ‘Zijn verkenners worden afgemaakt en zijn tros wordt geplunderd. De wildlingen hebben trouwens ook branden ontstoken. De Kobold heeft tegen de koningin gezegd dat Stannis zijn paarden beter as kan leren eten, omdat hij nergens één grassprietje meer zal vinden. Ik heb het hem zelf horen zeggen. Als zot vang ik van alles op wat ik als ridder nooit te horen kreeg. Ze praten alsof ik er niet bij ben, en’ — hij boog zich naar voren en blies zijn naar wijn riekende adem recht in haar gezicht — ‘de Spin geeft goud voor ieder niemendalletje. Ik denk dat Uilebol al jaren voor hem werkt.’

Hij is weer eens dronken. Mijn arme Florian, noemt hij zichzelf, en dat is hij ook. Maar hij is alles wat ik heb. ‘Klopt het dat heer Stannis het goden woud in Stormeinde heeft laten verbranden?’

Dontos knikte. ‘Hij heeft een grote brandstapel van de stammen gemaakt, als offer aan zijn nieuwe god. Dat heeft de rode priesteres hem opgedragen. Ze zeggen dat zij hem nu met lichaam en ziel in haar macht heeft. Hij heeft ook gezworen de Grote Sept van Baelor in brand te steken zodra hij de stad heeft ingenomen.’

‘Van mij mag hij.’ Toen Sansa de Grote Sept met zijn marmeren muren en zijn zeven kristallen torens voor het eerst had gezien, had ze gedacht dat er nergens een mooier gebouw bestond, maar dat was voordat Joffry haar vader op de trappen had laten onthoofden. ‘Ik wil dat hij afbrandt.’

‘Stil, kind, de goden zullen je nog horen.’

‘Waarom? Mijn gebeden verhoren ze nooit.’

‘Jawel. Ze hebben mij toch gestuurd?’

Sansa pulkte aan de schors van een boom. Ze voelde zich licht in het hoofd, bijna koortsig. ‘Ze hebben u gestuurd, ja, maar wat hebt u kunnen uitrichten? U had beloofd dat u me thuis zou brengen, maar ik ben nog steeds hier.’

Dontos gaf een klopje op haar arm. ‘Ik heb met een kennis gesproken, een goeie vriend van mij… en u, jonkvrouwe. Hij zal een snel schip huren dat ons in veiligheid zal brengen zodra de tijd rijp is.’

‘Die is nu rijp,’ zei Sansa met klem, ‘vóór de strijd losbarst. Ze zijn mij vergeten. Als we proberen te ontsnappen lukt dat zeker.’

‘Kind toch.’ Dontos schudde zijn hoofd. ‘Weg uit het kasteel, ja, maar de stadspoorten worden beter bewaakt dan ooit, en de Kobold heeft zelfs de rivier afgesloten.’

Dat was waar. Sansa had de Zwartwaterstroom nog nooit zo leeg meegemaakt. Alle veerponten waren op de noordoever teruggetrokken, terwijl de handelsgaleien waren gevlucht of door de Kobold in beslag genomen om te worden ingezet in de strijd. Slechts de koninklijke oorlogsgaleien waren nog te zien. Ze roeiden eindeloos heen en weer door de vaargeul midden in de rivier en wisselden pijlen uit met de boogschutters van Stannis op de zuidelijke oever. Heer Stannis zelf was nog op mars, maar zijn voorhoede was twee nachten geleden met nieuwe maan gearriveerd, en bij het ontwaken was Koningslanding met hun tenten en banieren geconfronteerd. Het waren er vijfduizend, had Sansa gehoord, bijna net zoveel als alle goudmantels in de hele stad. Ze voerden de rode of groene appels van het huis Graftweg, de schildpad van Estermont en de vos met de bloemen van Florens, en hun bevelhebber was ser Guiard Morrigen, een befaamd ridder uit het zuiden die nu Guiard de Groene werd genoemd. Zijn standaard vertoonde een vliegende kraai, de zwarte veren wijd gespreid in een stormgroene hemel. Maar het waren de banieren in licht oranje die de stad verontrustten. Er wapperden lange, gekeperde wimpels aan die op vlammentongen leken, en in plaats van het wapenteken van een edelman droegen ze het devies van een god: het brandende hart van de Heer des Lichts.

‘Als Stannis hier is heeft hij tien keer zoveel manschappen als Joffry, dat zegt iedereen.’

Dontos kneep even in haar schouder. ‘De omvang van zijn leger doet er niet toe, schatje, zolang ze aan de overkant van de rivier blijven. Zonder schepen komt Stannis er niet overheen.’

‘Hij hééft schepen. Meer dan Joffry.’

‘Het is een heel eind varen van Stormeinde. Zijn vloot moet langs Massies Hoek, door de Geul en dwars over de Zwartwaterbaai. Misschien zijn de goden wel zo goedgunstig om een storm te sturen die hen van de zee blaast.’ Dontos glimlachte hoopvol. ‘Ik weet hoe moeilijk het voor u is. U moet geduld oefenen. Zodra mijn vriend in de stad terug is hebben we ons schip. Geloof in uw Florian, en probeer niet bang te zijn.’

Sansa’s nagels groeven zich in haar handpalm. Ze voelde de angst in haar maag wroeten en boren, iedere dag erger. Nachtmerries over de dag waarop prinses Myrcella was uitgevaren verstoorden nog steeds haar slaap: duistere, benarde dromen waaruit ze in het holst van de nacht wakker schrok, happend naar adem. Ze hoorde nog hoe de mensen tegen haar schreeuwden, schreeuwden zonder woorden, als dieren. Ze hadden haar omsingeld en met vuil bekogeld en geprobeerd haar van haar paard te trekken en zouden nog ergere dingen hebben gedaan als de Jachthond zich geen weg naar haar toe had gebaand. Ze hadden de Hoge Septon in stukken gescheurd en het hoofd van ser Aron met een steen ingeslagen. Probeer niet bang te zijn! zei hij. De hele stad was bang. Sansa kon het vanaf de slotmuren zien. Het gewone volk verschool zich achter gesloten luiken en gebarricadeerde deuren, alsof die bescherming boden. De vorige keer dat Koningslanding was gevallen, hadden de Lannisters naar believen geplunderd en verkracht en de mensen bij honderden over de kling gejaagd, ook al had de stad haar poorten geopend. Deze keer was de Kobold van plan zich te verzetten, en een stad die verzet bood kon al helemaal niet op genade rekenen. Dontos ratelde door. ‘Als ik nog ridder was zou ik een harnas aan moeten trekken en samen met de anderen de muren verdedigen. Eigenlijk zou ik uit pure dankbaarheid Joffry’s voeten moeten kussen.’

‘Als u hem bedankt dat hij een zot van u heeft gemaakt slaat hij u weer tot ridder,’ zei Sansa scherp.

Dontos giechelde. ‘Mijn Jonquil is een slimmerdje, hè?’

‘Joffry en zijn moeder vinden me dom.’

‘Laat ze. Zo bent u veiliger. Koningin Cersei, de Kobold, heer Varys en hun soortgenoten houden elkaar met argusogen in de gaten en strooien links en rechts met geld om erachter te komen wat de anderen in hun schild voeren, maar niemand let op de dochter van vrouwe Tanda, of wel soms?’ Dontos hield een hand voor zijn mond om een boertje te onderdrukken. ‘Mogen de goden u bewaren, mijn kleine Jonquil.’ Hij werd nu huilerig. Dat kwam door de wijn. ‘Geef uw Florian eens een kusje. Een kusje brengt geluk.’ Hij zwaaide haar kant op. Sansa ontweek de vochtige, zoekende lippen, kuste hem vluchtig op een ongeschoren wang en wenste hem goedenacht. Ze moest alles op alles zetten om niet te huilen. Ze huilde de laatste tijd te vaak. Ze wist dat het ongepast was, maar ze wist niet wat ze ertegen moest doen. De tranen kwamen gewoon, soms om een kleinigheidje, en ze kon ze met geen mogelijkheid inhouden.

De valbrug naar Maegors Veste was onbewaakt. De Kobold had het merendeel van de goudmantels naar de stadsmuren overgeplaatst, en de witte ritters van de Koningsgarde hadden wel wat beters te doen dan haar te schaduwen. Sansa kon gaan en staan waar ze wilde zolang ze geen poging deed het slot te verlaten, maar ze wilde toch nergens naartoe. Ze stak de droge gracht met de gemene ijzeren pieken over en klom de smalle wenteltrap op, maar toen ze voor haar slaapkamerdeur stond kon ze zich er niet toe brengen naar binnen te gaan. De wanden van haar kamer kwamen op haar af, en zelfs met het raam wijd open had ze het er benauwd.

Sansa keerde zich weer naar de trap toe en klom verder. De rook versluierde de sterren en de dunne maansikkel, dus was het dak donker en vol schaduwen. Maar van hieraf kon ze alles zien: de hoge torens van de Rode Burcht en de versterkingen op de hoeken, de doolhof van straatjes in de stad daarachter, het zwarte water van de rivier in het zuidwesten, de rookzuilen en asvlokken, en vuren, vuren alom. Soldaten kropen als toortsdragende mieren over de stadsmuren en verdrongen zich op de uitbouwen die uit de borstwering waren gegroeid. Beneden bij de Modderpoort zag ze de vage omtrekken van drie enorme katapults tegen de rondzwevende rook afsteken. Ze staken ruim twintig voet boven de muren uit en niemand had ooit zulke grote gezien. Toch werd haar vrees er door dat alles niet minder om. Er ging een steek door haar lichaam, zo scherp dat Sansa het uitsnikte en naar haar buik greep. En wie weet was ze gevallen als niet een van de schaduwen plotseling had bewogen en sterke vingers haar bij de arm hadden gegrepen om haar op de been te houden.

Ze zocht steun bij een van de kantelen en haar vingers krabbelden over de ruwe steen. ‘Laat me los,’ riep ze. ‘Los.’

‘Het vogeltje denkt zeker dat ze vleugels heeft. Of wilde je als verlamde eindigen, net als je broertje?’

Sansa kronkelde in zijn greep. ‘Ik liep geen gevaar om te vallen. Het was alleen… u maakte me aan het schrikken, meer niet.’

‘Je bedoelt dat je bang voor me was. En nog bent.’

Ze haalde diep adem om haar kalmte te herwinnen. ‘Ik dacht dat ik alleen was, ik…’ Ze wendde haar blik af.

‘Het vogeltje kan mijn aanblik nog steeds niet verdragen, hè?’ De Jachthond liet haar los. ‘Maar je was maar wat blij om mijn gezicht te zien toen die meute je te pakken had, of niet soms?’

Dat stond Sansa maar al te goed bij. Ze hoorde het gejoel, voelde het bloed uit de wond van de steen over haar wang sijpelen, rook de knoflookadem van de kerel die haar van haar paard wilde sleuren. Ze wist nog precies hoe gemeen zijn vingers in haar pols hadden geknepen toen ze haar evenwicht verloor en begon te vallen.

Op dat moment had ze de dood voor ogen gehad, maar toen waren de vingers alle vijf tegelijk gaan sidderen, en de man had gekrijst als een paard. Terwijl zijn hand verdween duwde een andere, sterkere hand haar in het zadel terug. De man met de knoflookadem lag op de grond en het bloed pompte uit de stomp van zijn arm, maar overal om haar heen waren anderen, sommigen met een knuppel. De Jachthond stortte zich op hen, zijn zwaard een waas van staal waarachter een rode nevel hing. Toen ze rechtsomkeert maakten en voor hem vluchtten had hij gelachen, en even had zijn verschrikkelijke, verbrande gezicht er heel anders uitgezien.

Nu dwong ze zichzelf in dat gezicht te kijken, echt te kijken. Dat was niet meer dan hoffelijk, en een dame mocht de hoffelijkheid nooit uit het oog verliezen. Die littekens zijn het ergste niet, en ook niet die zenuwtrek bij zijn mond. Het zijn de ogen. Ze had nog nooit een stel ogen gezien waarin zoveel woede school. ‘Ik… had na afloop naar u toe moeten komen,’ stamelde ze. ‘Om u te bedanken dat… dat u me gered hebt… u was zo moedig.’

‘Moedig?’ Zijn lach was een halve grauw. ‘Alsof een hond moed nodig heeft om ratten te verjagen. Het was dertig tegen een, en niemand die het tegen mij durfde opnemen.’

Ze had een hekel aan zijn manier van praten, altijd zo ruw en boos.

‘Schept u er plezier in om mensen bang te maken?’

‘Nee, ik schep er plezier in mensen te doden.’ Zijn mond trok. ‘Je fronst maar een eind weg, maar bespaar me die schijnheiligheid. Jij bent door een hoge edelman verwekt. Je wou toch niet beweren dat heer Eddard Stark van Winterfel nooit iemand heeft gedood?’

‘Dat was zijn plicht. Hij vond het nooit leuk.’

‘Heeft hij dat tegen je gezegd?’ Clegane lachte weer. ‘Dan was je vader een leugenaar. Doden is het heerlijkste wat er is.’ Hij trok zijn zwaard. ‘Hier is je waarheid. Daar is je dierbare vader op de trap van Baelor achter gekomen. Heer van Winterfel, Hand des Konings, Landvoogd van het Noorden, de machtige Eddard Stark, uit een geslacht van achtduizend jaar oud… maar het zwaard van Ilyn Peyn ging net zo hard door zijn nek. Weet je nog, dat dansje dat hij deed toen zijn hoofd van zijn schouders viel?’

Sansa wreef over haar bovenarmen, want ze had het plotseling koud gekregen. ‘Waarom bent u altijd zo hatelijk? Ik bedankte u nog wel…’

‘Ja, alsof ik een van die waarachtige ridders ben waar jij zo dol op bent. Waar dacht je dat ridders goed voor zijn, meisje? Om de gunst van edele vrouwen te genieten en in een gouden harnas goeie sier te maken, dacht je dat? Ridders zijn er om te doden.’ Hij plaatste zijn zwaardkling tegen haar nek, vlak onder haar oor. Sansa voelde het scherp van de snede. ‘Ik doodde mijn eerste man toen ik twaalf was, maar sindsdien ben ik de tel kwijtgeraakt. Hoge heren met aloude namen, dikke rijkaards in fluweel, ridders die bol stonden van de eretitels, ja, en ook vrouwen en kinderen… allemaal vlees, en ik ben de slager. Van mij mogen ze hun landerijen en hun goden en hun goud houden. Ze mogen hun sers houden.’ Sandor Clegane spuwde voor haar voeten om te laten zien hoe hij daarover dacht. ‘Zolang ik dit maar heb,’ zei hij en hij tilde het zwaard van haar hals, ‘hoef ik voor niemand ter wereld bang te zijn.’

Behalve voor je broer, dacht Sansa, maar ze was zo verstandig om dat niet hardop te zeggen. Hij is een hond, net zoals hij zegt. Een half wilde, valse hond die bijt wie hem wil aaien en desondanks alles wat zijn bazen te na komt zal verscheuren. ‘Zelfs niet voor de mannen aan de overkant van de rivier?’

Cleganes blik zwierf naar de vuren in de verte. ‘Al dat branden.’ Hij stak zijn zwaard op. ‘Alleen een lafaard vecht met vuur.’

‘Heer Stannis is geen lafaard.’

‘Maar ook niet zoveel mans als zijn broer. Robert liet zich nooit door zo’n kleinigheidje als een rivier tegenhouden.’

‘Wat doet u als hij oversteekt?’

‘Vechten. Doden. Sterven, misschien.’

‘Bent u niet bang? De goden sturen u misschien naar een vreselijke hel om al het kwaad dat u hebt gedaan.’

‘Welk kwaad?’ Hij lachte. ‘Welke goden?’

‘De goden die ons allemaal hebben geschapen.’

‘Allemaal?’ spotte hij. ‘Vertel eens, klein vogeltje, welke god maakt er nu monsters als de Kobold of zwakzinnigen als de dochter van vrouwe Tanda? Als er goden bestaan, hebben ze de lammeren geschapen om de wolven van vlees te voorzien en de zwakken om als speelbal van de sterken te dienen.’

‘Een waarachtig ridder beschermt wat zwak is.’

Hij snoof. ‘Waarachtige ridders bestaan al net zomin als goden. Wie zichzelf niet kan beschermen, kan beter sterven en degenen die dat wel kunnen niet meer voor de voeten lopen. De wereld wordt met scherp staal en sterke armen geregeerd, anders niet, neem dat van mij aan.’

Sansa deed een stap achteruit. ‘U bent afschuwelijk.’

‘Ik ben eerlijk. De wereld is afschuwelijk. En vlieg nu maar op, klein vogeltje, ik word niet goed van je gepiep.’

Zonder iets te zeggen ontvluchtte ze hem. Ze was bang voor Sandor Clegane… en toch wenste iets in haar dat Ser Dontos een klein beetje van de felheid van de Jachthond bezat. Er zijn wel goden, zei ze bij zichzelf, en ook waarachtige ridders. De verhalen kunnen niet allemaal gelogen zijn.

Die nacht droomde Sansa opnieuw van de rellen. Een gillende massa kolkte om haar heen, een dolgeworden, duizendkoppig beest. Waar ze ook keek, overal waren de gezichten tot monsterlijke, onmenselijke maskers vertrokken. Ze huilde en zei dat ze hun nooit enig kwaad had gedaan, maar werd desondanks van haar paard getrokken. ‘Nee,’ riep ze, ‘nee, alsjeblieft, niet doen, niet doen,’ maar niemand die er acht op sloeg. Ze riep om ser Dontos, om haar broers, haar dode vader en haar dode wolf, om de dappere ser Loras die haar eens een rode roos had gegeven, maar er kwam niemand. Ze riep om de helden uit de liederen, om Florian en ser Ryam Roodwijn en prins Aemon de Drakenridder, maar niemand die het hoorde. Vrouwen stortten zich als wezels op haar, knepen in haar benen en trapten tegen haar buik. Iemand sloeg haar in het gezicht en ze voelde haar tanden breken. Toen zag ze de lichte glans van staal. Het mes drong in haar buik en hakte en hakte en hakte haar onderlijf aan vochtig glimmende flarden…

Toen ze wakker werd viel het flauwe ochtendlicht schuin door haar raam naar binnen, maar toch voelde ze zich zo ziek en pijnlijk alsof ze geen oog dicht had gedaan. Haar dijen kleefden. Toen ze de deken van zich afgooide en het bloed zag dacht ze maar één ding: dat haar droom op een of andere manier was uitgekomen. Ze herinnerde zich de messen in haar buik, wroetend en hakkend. Vol afschuw schoof ze naar achteren, schopte de lakens weg en viel op de grond, hijgend, naakt, bebloed en bang. Maar toen ze daar zo op handen en knieën ineengedoken zat daagde het haar ineens. ‘Nee, o nee,’ jammerde Sansa, ‘nee, alsjeblieft.’ Dit mocht haar niet overkomen, niet nu, niet hier, niet nu, niet nu, niet nu, niet nu.

Waanzin nam bezit van haar. Ze trok zich op aan de bedstijl, liep naar de waskom om zich tussen haar benen te wassen en al dat kleverige weg te boenen. Na afloop zag het water roze van het bloed. Als haar kameniers dat zagen zouden ze begrijpen wat er aan de hand was. Toen dacht ze aan het beddengoed. Ze rende terug naar haar bed en staarde ontzet naar de donkerrode, veelzeggende vlek. Haar enige gedachte was dat ze die moest wegwerken, of het zou uitkomen. Niemand mocht hem zien, anders zou ze aan Joffry uitgehuwelijkt worden en met hem naar bed moeten.

Sansa greep haar mes en hakte op het laken in om de vlek eruit te snijden. Maar wat zeg ik als ze naar dat gat vragen? De tranen liepen haar over de wangen. Ze rukte het kapotte laken van het bed, en ook de besmeurde deken. Die moet ik verbranden. Ze rolde het bewijsmateriaal tot een bal in elkaar en propte het in de haard, goot de olie uit haar bedlampje eroverheen en stak het aan. Toen zag ze dat het bloed door het laken heen tot in de matras was gedrongen, dus probeerde ze daar ook een bundel van te maken, maar hij was groot, log en onhandelbaar. Sansa kreeg hem maar half in de haard. Ze worstelde op haar knieën om de matras in de vlammen te proppen, en dikke grijze rook kringelde om haar heen en vulde de hele kamer. Toen vloog de deur open en hoorde ze haar kamenier naar adem happen.

Ten slotte moesten ze haar met z’n drieën wegtrekken. En het was allemaal voor niets geweest. Het beddengoed was verbrand, maar tegen de tijd dat ze haar wegsleepten zat er weer bloed aan haar dijen. Het was of haar eigen lichaam haar aan Joffry verried door voor het oog van de wereld een karmijnrode banier te ontplooien.

Toen het vuur gedoofd was werd de geschroeide matras verwijderd, de ergste rook weggewaaierd en een badkuip binnengedragen. Vrouwen kwamen en gingen, prevelden iets en wierpen haar vreemde blikken toe. Ze vulden de tobbe met gloeiend heet water, baadden haar, wasten haar haren en gaven haar een lap om tussen haar benen te doen. Inmiddels was Sansa weer gekalmeerd, en ze schaamde zich voor haar dwaasheid. De rook had het merendeel van haar kleren bedorven. Een van de vrouwen ging weg en kwam terug met een groen wollen hemd dat haar bijna paste. ‘Het is minder mooi dan uw eigen spullen, maar goed genoeg,’ merkte ze op terwijl ze het over Sansa’s hoofd trok. ‘Uw schoenen zijn niet verbrand, dus u hoeft in elk geval niet barrevoets naar de koningin.’

Cersei Lannister zat net te ontbijten toen Sansa haar kemenade binnengelaten werd. ‘Ga zitten,’ zei de koningin genadiglijk. ‘Heb je honger?’ Ze wees naar de tafel, die gedekt was met havermout, honing, melk, gekookte eieren en knapperig gebakken vis.

De aanblik van het eten maakte Sansa misselijk. Haar maag zat in de knoop. ‘Nee dank u, uwe genade.’

‘Ik kan het je niet kwalijk nemen. Met Tyrion aan de ene en heer Stannis aan de andere kant smaakt alles wat ik eet naar as. En nu steek jij ook al de boel in brand. Wat dacht je daarmee te bereiken?’

Sansa boog haar hoofd. ‘Ik schrok van dat bloed.’

‘Dat bloed bezegelt je vrouwelijkheid. Vrouwe Catelyn had je wel eens mogen voorlichten. Je bent ontbloeid, dat is alles.’

Sansa voelde zich allesbehalve bloeiend. ‘Mijn moeder heeft het wel verteld, maar ik… ik dacht dat het anders zou zijn.’

‘Hoe dan?’

‘Ik weet het niet. Minder… minder smerig, en magischer.’

Koningin Cersei lachte. ‘Wacht maar tot je een kind baart, Sansa. Een vrouwenleven is negen delen smeerboel op één deel magie, daar zul je snel genoeg achter komen… en wat het meest magisch lijkt blijkt vaak het smerigst van alles te zijn.’ Ze nam een slokje melk. ‘Dus nu ben je een vrouw. Heb je er enig idee van wat dat inhoudt?’

‘Het houdt in dat ik rijp ben voor het huwelijk en het bed,’ zei Sansa, ‘en de koning kinderen kan baren.’

De koningin lachte wrang. ‘Een vooruitzicht dat je niet meer zo aanlokt als vroeger, dat zie ik heus wel. Maar dat verwijt ik je niet. Joffry is altijd moeilijk geweest. Zelfs bij zijn geboorte… ik had anderhalve dag weeën voor ik hem eruit perste. Je hebt er geen idee van hoe pijnlijk dat was, Sansa. Ik schreeuwde zo hard dat ik dacht dat Robert me in het koningsbos kon horen.’

‘Zijne Genade was niet bij u?’

‘Robert? Robert was op jacht. Dat was hij zo gewend. Telkens als mijn tijd gekomen was vluchtte mijn koninklijke gemaal met zijn jagers en honden het bos in. Na zijn terugkeer kreeg ik dan een paar huiden of de kop van een hert gepresenteerd en hij een baby.

Niet dat ik graag wilde dat hij bleef, o nee. Ik had grootmaester Pycelle en een leger vroedvrouwen, en ik had mijn broer. Als ze tegen Jaime zeiden dat hij de kraamkamer niet in mocht glimlachte hij altijd en vroeg wie hem buiten de deur dacht te houden.

Een dergelijke toewijding zal Joffry jou niet betonen, vrees ik. Daar zou je je zuster voor moeten bedanken, als ze niet dood zou zijn. Hij heeft die dag bij de Drietand waarop jij er getuige van was hoe zij hem te schande maakte nooit kunnen vergeten. Daarom maakt hij jou op zijn beurt te schande. Maar je bent sterker dan je eruitziet. Die vernederingen overleef je wel. Net als ik. Van de koning zul je misschien nooit houden, maar wel van zijn kinderen.’

‘Ik houd met heel mijn hart van zijne genade,’ zei Sansa. De koningin zuchtte. ‘Je moet eens wat andere leugens repeteren, en gauw ook. Deze zal heer Stannis helemaal niet bevallen, dat kan ik je wel vertellen.’

‘Volgens de nieuwe Hoge Septon zullen de goden nooit toestaan dat heer Stannis wint, omdat Joffry de rechtmatige koning is.’

Over het gezicht van de koningin gleed een flauw lachje. ‘Roberts wettige zoon en erfgenaam. Al begon Joff altijd te huilen zodra Robert hem optilde. Zijne Genade vond dat niet leuk. Zijn bastaarden kraaiden altijd vrolijk tegen hem en sabbelden op zijn vinger als hij die in hun laaggeboren mondjes stopte. Robert wilde lachende gezichten en toejuichingen, dus ging hij overal heen waar die te vinden waren, bij zijn vrienden en zijn hoeren. Robert wilde geliefd zijn. Mijn broer Tyrion lijdt aan diezelfde kwaal. Wil jij geliefd zijn, Sansa?’

‘Iedereen wil geliefd zijn.’

‘Ik merk het al, je bent er door je ontbloeiing niet wijzer op geworden,’ zei Cersei. ‘Sansa, laat me je op deze bijzondere dag een stukje vrouwenwij sheid toevertrouwen. Liefde is vergif. Een heerlijk vergif, dat wel, maar daarom niet minder fataal.’

Загрузка...