Davos

De Zwartwaterbaai was ruw en woelig, met overal schuimkoppen. Zwarte Betha liet zich meevoeren met de opkomende vloed en de zeilen klapperden en knalden zodra de wind maar even draaide. De Schim en de Vrouwe Marya voeren ernaast, de rompen niet meer dan twintig pas van elkaar. Zijn zonen konden uitstekend één lijn trekken, en daar was Davos trots op.

Als het gebrul van monsterlijke zeeslangen loeide het donkere keelgeluid van krijgshoorns over de zee en werd van schip tot schip herhaald. ‘Strijk de zeilen,’ beval Davos. ‘Mast neer. Roeiers aan de riemen.’ Zijn zoon Matthos gaf de bevelen door. Het dek van de Zwarte Betha krioelde van de bemanningsleden die zich naar hun post haastten en daarbij de krijgslieden opzij duwden, die altijd in de weg leken te zijn, ongeacht waar ze stonden. Volgens voorschrift van ser Imry roeiden ze de rivier op om hun zeilen niet aan de schorpioenen en vuurspuwers op de muren van Koningslanding bloot te stellen. Een eind naar het zuidoosten zag Davos de Furie. De zeilen, met het blazoen van de gekroonde Baratheon-hertenbok, fonkelden als goud toen ze werden gestreken. Vanaf datzelfde dek had Stannis Baratheon zestien jaar geleden bevel gegeven om Drakensteen aan te vallen, maar ditmaal had hij verkozen met zijn leger op te trekken en de Furie en het bevel over zijn vloot toe te vertrouwen aan zijn zwager ser Imry, die zich samen met heer Alester en de rest van het huis Florens bij Stormeinde achter zijn zaak had geschaard. Davos kende de Furie net zo goed als zijn eigen schepen. Het tussendek boven de driehonderd riemen werd geheel door schorpioenen in beslag genomen, en op het bovendek waren zowel bij de boeg als op het achterschip blijden geplaatst, groot genoeg om vaten brandend pek te werpen. Een geducht schip, en heel snel bovendien, al had ser Imry het van voor-tot achtersteven volgepakt met geharnaste ridders en krijgsknechten, waardoor het enigszins aan snelheid inboette. De krijgshoorns loeiden opnieuw, en vanaf de Furie kwamen bevelen aanzweven. Davos voelde zijn ontbrekende vingertoppen prikken.

‘Riemen uit,’ schreeuwde hij. ‘In formatie.’ Honderd bladen doken het water in toen de trom van de roeiermeester begon te bonken. Het klonk als het trage slaan van een groot hart, en bij iedere slag bewogen de honderd riemen alsof er slechts één man aan trok.

Ook de Schim en de Vrouwe Marya hadden houten vleugels gekregen. Terwijl de roeibladen door het water maalden, voeren de drie schepen in hetzelfde tenpo op. ‘Langzamer,’ riep Davos. Heer Velaryons Trots van Driftmark met zijn zilveren romp had zich aan bakboord naast de Schim gevoegd, en de Koene Lach naderde in hoog tempo, maar de riemen van de Helleveeg gingen nu pas het water in en het Zeepaard was nog verwoed bezig de mast neer te halen. Davos keek uit over de achtersteven. Ja, daar, ver naar het zuiden, dat kon alleen de Zwaardvis zijn, die zoals gewoonlijk achterbleef. Dat schip voerde tweehonderd riemen en had de grootste ram van de vloot, maar Davos koesterde ernstige twijfels over de kapitein. Hij hoorde soldaten elkaar over het water heen moed inschreeuwen. Zij waren sinds Stormeinde weinig meer dan ballast geweest en popelden van verlangen om zich op de vijand te storten, vertrouwend op de overwinning. Wat dat betreft dachten ze er net zo over als hun admiraal en opperkapitein, ser Imry Florens. Drie dagen geleden had hij al zijn kapiteins voor een krijgsraad aan boord van de Furie bijeengeroepen toen de vloot bij de monding van het Wendwater voor anker lag. Daar had hij hen van zijn beschikkingen op de hoogte gesteld. Davos en zijn zonen hadden een plaats aangewezen gekregen in de tweede linie, vrij ver naar buiten op de gevaarlijke stuurboordvleugel. ‘Een ereplaats,’ had Allard verklaard, tevreden dat hij de kans kreeg zijn moed te bewijzen. ‘Een riskante plaats,’ had zijn vader hem voorgehouden. Zijn zonen, zelfs de jonge Marie, hadden hem meewarig aangekeken. De Uienridder wordt een oud wijf, kon hij hen horen denken. In zijn hart is hij nog steeds een smokkelaar. Dat laatste was maar al te waar, en daar schaamde hij zich niet voor. Zeewaard klonk edel, maar in wezen was hij nog altijd Davos uit de Vlooienzak die terugkeerde naar zijn eigen stad op haar drie hoge heuvels. Niemand in de Zeven Koninkrijken die meer wist van schepen, zeilen en kusten dan hij, en hij had vaak genoeg op een nat dek met het zwaard in de hand voor zijn leven gevochten. Maar een strijd als deze was nieuw voor hem en hij was zo nerveus en angstig als een jonge maagd. Smokkelaars steken geen krijgshoorns en hijsen geen banieren. Zodra ze gevaar ruiken, hijsen ze de zeilen en gaan er vóór de wind vandoor. Als hij admiraal was had hij het allicht anders aangepakt. Om te beginnen had hij een paar van zijn snelste schepen ter verkenning de rivier opgestuurd om te kijken wat hun te wachten stond in plaats van zo halsoverkop aan te komen zetten. Toen hij ser Imry iets dergelijks had voorgesteld had de opperkapitein hem hoffelijk bedankt, maar zijn blik was minder beleefd geweest. Wie is die onedele lafaard, hadden die ogen gevraagd. Is dat de man die zijn ridderslag heeft gekocht met een ui?

Nu ze viermaal zoveel schepen hadden als de kind-koning zag ser Imry het nut van behoedzaamheid of misleidende tactieken niet in. Hij had de vloot in tien gevechtslinies van elk twintig schepen ingedeeld. De voorste twee linies zouden met grote snelheid de rivier opvaren om Joffry’s kleine vloot ofwel ‘zijn kinderspeeltjes’, zoals ser Imry ze tot hilariteit van zijn hoogedele kapiteins had genoemd, aan te vallen en te vernietigen. Degenen die daarna kwamen, zouden aan de voet van de stadsmuren compagnieën boogschutters en speerdragers aan wal zetten en zich daarna pas in de strijd op de rivier mengen. De kleinere, tragere schepen in de achterhoede zouden Stannis’ hoofdmacht overvaren, in de rug gedekt door Salladhor Saan en zijn Lyseni, die buitengaats zouden blijven voor als de Lannisters nog ergens schepen langs de kust hadden liggen om zich op hun achterhoede te storten.

De eerlijkheid gebood om toe te geven dat ser Imry’s haast niet geheel onterecht was. Tijdens de zeereis uit Stormeinde had het hun niet meegezeten. Al op de dag dat ze waren uitgevaren waren er twee koggen verloren gegaan toen ze in de Scheepskrakerbaai op de klippen liepen, een slecht begin. Een van de Myrische galeien was in de Straat van Tarth aan de grond gelopen, en toen ze de Geul binnenvoeren waren ze door een storm geteisterd die de vloot over de halve zee-engte had verspreid. Op twaalf schepen na hadden ze zich uiteindelijk allemaal gehergroepeerd achter de beschermende graat van Massies Hoek in het rustiger vaarwater van de Zwartwaterbaai, maar wel met aanzienlijk tijdverlies.

Stannis moest de Stroom al dagen geleden hebben bereikt. De koningsweg liep van Stormeinde rechtstreeks naar Koningslanding, een veel kortere route dan overzee, en zijn krijgsmacht was grotendeels te paard: bijna twintigduizend ridders, lichte cavalerie en vrijruiters, Renlings onvrijwillige nalatenschap aan zijn broer. Zij waren vast ruim op tijd, maar met geharnaste strijdrossen en twaalf voet lange lansen zouden ze weinig kunnen uitrichten tegen het diepe water van de Zwartwaterstroom en de hoge stenen muren van de stad. Stannis zou nu wel samen met zijn heren op de zuidoever van de rivier gelegerd zijn en zich ongetwijfeld razend van ongeduld afvragen wat ser Imry met zijn vloot had uitgespookt.

Twee dagen geleden hadden ze buitengaats bij Klip Mereling een stuk of vijf vissersbootjes in het oog gekregen. De vissers waren voor hen gevlucht, maar een voor een achterhaald en geënterd. ‘Een klein voorproefje van de overwinning is net genoeg om onze maag voor de slag tot rust te brengen,’ had ser Imry opgewekt verklaard. ‘Zo krijgen de mannen trek in een grotere portie.’ Maar Davos had meer belang gesteld in wat de gevangenen over de verdediging van Koningslanding te melden hadden. De dwerg was druk doende geweest een soort versperring te bouwen om de riviermonding af te sluiten, al waren de vissers het er niet over eens of die al dan niet klaar was. Hij betrapte zich erop dat hij wenste van wel. Als de rivier afgesloten was had ser Imry geen andere keus dan een pauze in te lassen om de situatie op te nemen. De zee was vol lawaai: geschreeuw en geroep, krijgshoorns en trommen en het snerpen van fluiten, het plonzen van hout in water als duizenden riemen rezen en daalden. ‘In formatie blijven,’ schreeuwde Davos. Een windvlaag rukte aan zijn oude groene mantel. Hij had geen andere wapenrusting dan een kolder van verhard leer en een pothelm, die aan zijn voeten lag. Op zee kon volgens hem zwaar staal een man even makkelijk het leven kosten als redden. Ser Imry en de overige hooggeboren kapiteins deelden die mening niet en liepen blikkerend over hun dekken heen en weer.

De Helleveeg en het Zeepaard hadden nu hun plaatsen ingenomen, en daarachter ook heer Celtigars Rode Klauw. Aan stuurboord naast Allards Vrouwe Marya lagen de drie galeien die heer Stannis de onfortuinlijke heer Brandglas had afgenomen: Vroomheid, Gebed en Devotie. De dekken wemelden van de boogschutters. Ook de Zwaardvis haalde hen nu in. Met zeilen én riemen deinde en zwalkte hij over de opkomende golven. Een schip met zoveel riemen zou veel sneller moeten zijn, peinsde Davos afkeurend. Het is die ram, die is te groot, dat schip is topzwaar.

De wind kwam bij vlagen uit het zuiden, maar als je roeide maakte dat niet uit. Ze zouden komen opzetten met het tij, maar de Lannisters hadden de stroming mee, en bij de monding was de Zwartwaterstroom sterk en snel. De eerste klap zou onvermijdelijk in het voordeel van de vijand uitvallen. Wat een dwaasheid om de strijd aan te gaan op het Zwartewater, dacht Davos. Bij een treffen op open zee konden hun gevechtslinies de vijand aan twee kanten omsingelen en naar binnen drijven, hun ondergang tegemoet. Maar op de rivier zouden ser Imry’s schepen minder gewicht in de schaal leggen. Ze konden maar met twintig schepen naast elkaar varen om niet het risico te lopen elkaar in de riemen te varen en te botsen. Achter de linie van oorlogsschepen kon Davos de Rode Burcht op Aegons heuvel zien liggen, donker afstekend tegen een citroengele lucht. Daaronder gaapte de mond van de Stroom. Op de zuidoever van de rivier zag het zwart van de mannen en paarden, die in beroering raakten als nijdige mieren toen ze de naderende schepen in zicht kregen. Stannis zou hen wel bezig hebben gehouden met het bouwen van vlotten en het maken van pijlen, maar toch moest het wachten hun zwaar zijn gevallen. In hun midden schalden trompetten, dun en schel en al snel overstemd door een gebrul uit duizend kelen. Davos klemde de hand met de stompjes om de buidel waarin zijn vingerbeentjes zaten en bad in stilte om geluk.

De Furie zelf voer in het centrum van de voorste gevechtslinie, geflankeerd door de Heer Steffon en de Zeehok, elk met tweehonderd riemen. Aan bakboord en stuurboord lagen de honderdtallen: Vrouwe Harra, Glimvis, Lachende Heer, Zeeduivel, Erehoorn, Ruige Jenna, Drie Tanden, Flitsend Zwaard, Prinses Rhaenys, Hondensnuit, Scepter, Trouw, Rode Raaf, Koningin Alysanne, Kat, Dapper en Drakenverderf. Op alle voorstevens waaide het vurige hart van de Heer des Lichts, rood, geel en oranje. Na Davos en zijn zoons kwam nog een linie van honderdtallen met ridders en heren als kapiteins, en daarna het kleinere, tragere contingent uit Myr, waarvan geen schip meer dan tachtig riemen voerde. Nog verder daarachter kwamen de schepen waarvan de zeilen nog niet gestreken waren, galjoenen, grote, deinende koggen en het laatst van allemaal Salladhor Saan op zijn trotse Valyriaan, een torenhoge driehonderdriemer, met in zijn kielzog de rest van zijn galeien met hun opvallende gestreepte rompen. Het flamboyante heerschap uit Lys was heel slecht te spreken geweest over zijn plaats in de achterhoede, maar ser Imry vertrouwde hem blijkbaar evenmin als Stannis. Te vaak geklaagd en te veel gepraat over het hem verschuldigde goud. Toch speet het Davos. Salladhor Saan was een vindingrijke oude piraat en zijn bemanning bestond uit geboren zeelieden die geen vrees kenden in de strijd. In de achterhoede zouden ze niets kunnen uitrichten. Ahooooooooooooooooooo. Het geloei rolde vanaf het voorkasteel van de Furie over schuimkoppen en maaiende riemen: ser Imry gaf het sein tot de aanval. Ahoooooooooooooooooo, ahooooooooooooooo. De Zwaardvis had zich eindelijk in de linie gevoegd, zij het nog steeds met volle zeilen. ‘Tempo,’ blafte Davos. De trom begon sneller te slaan en de riemslagen werden opgevoerd. De roeibladen hakten op het water in, plons-klots, plons-klots, plons-klots. Aan dek sloegen de soldaten met hun zwaard tegen hun schild terwijl de boogschutters rustig hun pees spanden en de eerste pijl uit de koker aan hun riem haalden. De galeien in de voorste gevechtslinie belemmerden hem het zicht, dus beende Davos over het dek heen en weer op zoek naar een betere uitkijkpost. Geen spoor van een versperring. De riviermonding lag open, als om hen allemaal te verslinden. Alleen…

In zijn smokkelaarsdagen had Davos vaak voor de grap gezegd dat hij de rivieroever bij Koningslanding heel wat beter kende dan zijn eigen handpalm, omdat hij niet een vrij groot deel van zijn leven zijn handpalm in en uit was geglipt. Die twee gedrongen torens die bij de monding van het Zwartewater tegenover elkaar stonden, zeiden ser Imry Florens waarschijnlijk niets, maar hij had een gevoel alsof er twee extra vingers aan zijn knokkels waren gegroeid.

Met zijn hand boven zijn ogen tegen de westelijke zon tuurde hij nog eens goed naar de torens. Ze waren te klein om een garnizoen van enige omvang te herbergen. Die op de noordoever was tegen de rotswand aangebouwd waarop de grimmige Rode Burcht verrees, zijn tegenhanger op de andere oever stond met de onderkant in het water. Ze hebben de oever doorgestoken, begreep hij meteen. Dat bemoeilijkte een aanval, omdat de aanvallers eerst door het water moesten waden of het grachtje moesten overbruggen. Stannis had onderaan boogschutters geposteerd om de verdedigers te beschieten zodra een van hen roekeloos genoeg was om zijn hoofd boven de borstwering uit te steken, maar er verder geen aandacht aan besteed.

In de diepte, daar waar het water om de onderkant van de toren kolkte, blikkerde iets. Zonlicht op staal. Davos wist genoeg. Een kettingversperring… en toch hebben ze de rivier niet afgesloten. Waarom niet?

Ook dat liet zich raden, maar hij had geen tijd om erover na te denken. Op de schepen voor hem ging geschreeuw op, en de krijgshoorns werden opnieuw gestoken: de vijand naderde.

Tussen de flitsende riemen van de Scepter en de Trouw door zag Davos een smalle linie galeien dwars over de rivier. De zon glinsterde op de gouden verf waarmee de rompen beschilderd waren. Hij kende die schepen even goed als het zijne. Toen hij nog smokkelaar was had hij het altijd veiliger gevonden om te weten of het zeil aan de horizon van een snel of een langzaam schip was en of de kapitein een op roem beluste jonge kerel was of een oude man die zijn tijd uitdiende. Ahoooooooooooooooo, klonken de krijgshoorns. ‘Gevechtssnelheid,’ schreeuwde Davos. Aan bakboord en stuurboord hoorde hij Deyl en Allard hetzelfde bevel geven. De trommen begonnen verwoed te roffelen, riemen rezen en daalden en de Zwarte Betha schoot naar voren. Toen hij even naar de Schim keek zag hij dat Deyl hem groette. De Zwaardvis kwam weer eens achteraan, zwalkend in het kielzog van de kleinere schepen ernaast, maar verder was hun linie zo recht als een schildmuur.

De rivier, die uit de verte zo smal had geleken, was nu wijd als een zee, maar ook de stad was reusachtig geworden. De Rode Burcht, die dreigend omlaag staarde vanaf Aegons hoge heuvel, beheerste alle toegangswegen. Met die pieken op de borstwering, die massieve torens en die dikke rode muren zag hij eruit als een wild beest dat hoog boven de rivier en de straten op de loer lag. De klippen waarop het ineendook waren steil en stenig, bezaaid met korstmos en verweerde doornstruiken. De vloot moest onder het kasteel langsvaren om de haven en de stad daarachter te bereiken.

De voorste linie voer nu op de rivier, maar de vijandelijke galeien weken achteruit. Ze willen ons naar binnen lokken. Ze willen ons klem hebben, op een kluitje, zonder ruimte om hen over de flank te omsigelen… en met die versperring in de rug. Hij beende over het dek af en aan en rekte zijn hals om meer zicht op Joffry’s vloot te krijgen. Diens kinderspeeltjes omvatten de zware Godengenade, zag hij, de oude, trage Prins Aemon, de Zijden Vrouwe en haar zuster, de Vrouwenschaamte, de Wildewind, de Koningslander, het Witte Hert, de Lans en de Zeebloem. Maar waar was de Leeuwenster? Waar was de fraaie Vrouwe Lyanna, door koning Robert zo genoemd ter ere van de maagd die hij had liefgehad en verloren? En waar was Koning Roberts Hamert Dat was de grootste krijgsgallei van de koninklijke vloot, met vierhonderd riemen, het enige oorlogsschip van de kind-koning dat in staat was de Furie te overmeesteren.

Davos vermoedde een valstrik, maar toch waren er achter hen geen vijanden te bekennen die zich op hen stortten, alleen de grote vloot van Stannis Baratheon, in ordelijke linies tot aan de einder. Hijsen ze straks die ketting op om ons in tweeën te hakken? Hij zou niet weten wat voor baat ze daarbij zouden hebben. Dan konden de schepen die in de baai achterbleven hun manschappen altijd nog ten noorden van de stad aan wal zetten; een omweg, maar wel veiliger.

Vanaf het slot steeg een zwerm flakkerende oranje vogels op, twintig tot dertig stuks: potten brandend pek die met een boog over de rivier vlogen en een vlammend spoor nalieten. Ze werden grotendeels door het water opgeslokt, maar een paar belandden er op de dekken van oorlogsgaleien in de voorste linie, en overal waar ze braken greep het vuur om zich heen. Op de Koningin Alysanne renden de krijgsknechten alle kanten op en hij zag rook opstijgen vanaf drie verschillende plaatsen op de Drakenverderf, die het dichtst bij de oever was. Inmiddels was er een tweede salvo onderweg, en nu suisden er ook pijlen omlaag vanaf de boogschuttersnesten waarmee de torens bezaaid waren. Een soldaat viel over de reling van de Kat, stuiterde van de riemen en zonk. De eerste dode van vandaag, dacht Davos, maar beslist niet de laatste. Op de borstwering van de Rode Burcht wapperden de banieren van de kind-koning: de gekroonde hertenbok van Baratheon op het gulden veld, de leeuw van Lannister op karmozijn. Er kwamen nog meer potten pek aanzeilen. Davos hoorde het gekrijs toen het vuur zich over de Dapper verspreidde. De roeiers zaten veilig beneden, want zij werden door een half tussendek tegen projectielen beschermd, maar de krijgsknechten die op een kluitje aan dek stonden hadden minder geluk. Alle schade werd opgelopen op de stuurboordvleugel, zoals hij al had gevreesd. Zo meteen is het onze beurt, zei hij bij zichzelf, niet op zijn gemak. Als zesde schip vanaf de noordoever was de Zwarte Betha ruimschoots binnen het bereik van de vuurpotten. Aan stuurboord had hij slechts Allards Vrouwe Marya, de logge Zwaardvis — nu zo ver achteropgeraakt dat hij zich dichter bij de derde dan bij de tweede linie bevond — en Vroomheid, Gebed en Devotie, die alle goddelijke interventie nodig zouden hebben die ze krijgen konden, kwetsbaar als hun positie was. Toen de tweede linie langs de tweelingtorens schoof, keek Davos nog eens goed. Hij zag drie schakels van een reusachtige ketting uit een gat niet groter dan een mensenhoofd kronkelen en onder water verdwijnen. De torens hadden maar één deur, ruim twintig voet boven de grond. Boogschutters op het dak van de noordelijke toren beschoten de Gebed en de Devotie. De schutters op het dek van de Devotie schoten terug, en Davos hoorde het geschreeuw van een man die door de pijlen werd geraakt.

‘Ser kapitein.’ Zijn zoon Matthos stond naast hem. ‘Uw helm.’ Davos nam hem met beide handen aan en schoof hem over zijn hoofd. De pothelm had geen vizier, want hij had er een hekel aan als zijn zicht werd belemmerd.

Inmiddels regende het potten pek om hen heen. Hij zag er een stukslaan op het dek van de Vrouwe Marya, maar Allards bemanning sloeg het vuur snel uit. Aan bakboord klonken er krijgshoorns op de Trots van Driftmark. De riemen deden met iedere slag een fontein van water opspuiten. Een drie voet lang projectiel van een schorpioen landde op nog geen twee voet van Matthos en drong trillend in het hout van het dek. Vóór hen was de voorste linie binnen schootsafstand van de vijand gekomen en tussen de schepen vlogen zwermen pijlen heen en weer, sissend als een slang die toeslaat.

Aan de zuidkant van het Zwartewater zag Davos mannen primitieve vlotten naar het water slepen terwijl het voetvolk zich in lange rijen achter een duizendtal wapperende banieren opstelde. Het vurige hart was overal, maar de minuscule zwarte hertenbok die in de vlammen gevangen zat was te klein om goed te zien. We zouden de gekroonde hertenbok moeten voeren, dacht hij. Die hertenbok was het wapenteken van koning Robert, die zouden ze in de stad met gejuich ontvangen. Deze vreemde standaard zet de mensen alleen maar tegen ons op. Hij kon dat vurige hart niet zien zonder aan de schaduw te denken die Melisandre in het donker onder Stormeinde had gebaard. Deze strijd vechten we in elk geval bij daglicht uit, met de wapens van eerzame lieden, zei hij bij zichzelf. De rode vrouw en haar duistere kinderen zouden er part noch deel aan hebben. Stannis had haar met zijn bastaardneef Edric Storm per schip naar Drakensteen teruggestuurd. Zijn kapiteins en baandermannen hadden volgehouden dat een vrouw niet op een slagveld thuishoorde. Slechts de mannen van de koningin hadden bezwaar gemaakt, en niet eens nadrukkelijk. Toch had de koning op het punt gestaan te weigeren, totdat heer Brys Caron had gezegd:

‘Uwe Genade, als we die tovenares bij ons houden zal de overwining na afloop aan haar worden toegeschreven, niet aan ons. De mensen zullen zeggen dat u uw kroon aan haar spreuken dankt.’ Dat had het tij doen keren. Davos zelf had zich tijdens de discussies afzijdig gehouden, maar eerlijk gezegd was hij er niet rouwig om geweest haar te zien vertrekken. Hij wilde niets met Melisandre of haar god te maken hebben. Aan stuurboord dreef de Devotie nu naar de oever, en er werd een loopplank uitgeschoven. Boogschutters klauterden naar de ondiepten met hun boog hoog boven het hoofd om de pees droog te houden. Ze plonsden naar het smalle strand onder aan de rots. Vanuit het kasteel bolderden stenen omlaag die tussen hen in op de grond ploften, en ook pijlen en speren, maar de hoek was steil en de projectielen richtten zo te zien weinig schade aan.

Het Gebed landde enkele tientallen passen verder stroomopwaarts en de Vroomheid voer schuin op de oever af toen de verdedigers langs de rivieroever kwamen aandenderen. Het water in de ondiepten spoot in fonteinen omhoog onder hun paardenhoeven. De ridders stortten zich op de boogschutters als wolven op een troep kippen en dreven hen naar de schepen terug en de rivier in voordat een van hen een pijl op de pees kon zetten. Wapenknechten schoten toe om hen met speren en bijlen te verdedigen, en in drie hartslagen was het tafereel in een bloederige chaos veranderd. Davos herkende de hondenhelm van de Jachthond. Een witte mantel golfde van zijn schouders toen hij te paard via de plank het dek van het Gebed opreed en iedereen neerhieuw die bij hem in de buurt kwam.

Voorbij het slot, omringd door muren, rees Koningslanding op haar heuvels op. De rivieroever was een geblakerde woestenij: de Lannisters hadden alles in de as gelegd en zich achter de Modderpoort verschanst. Uit de ondiepten staken de verkoolde planken van tot zinken gebrachte scheepsrompen omhoog en versperden zo de toegang tot de lange stenen kades. Hier kunnen we niet landen. Achter de Modderpoort zag hij de bovenkant van drie enorme katapults. Hoog op de heuvel van Visenya fonkelde het zonlicht op de zeven kristallen torens van de Grote Sept van Baelor.

Davos zag niet precies wanneer de slag begon, maar hij hoorde het wel: de luide, doordringende klap waarmee twee galeien tegen elkaar ramden. Hij kon niet zien welke. Het volgende moment galmde er nog een dreun over het water, en toen een derde. Door het kraken van versplinterend houtwerk heen hoorde hij het lage gezoem van de voorste katapult op de furie. De Zeehok kliefde een van Joffry’s galeien finaal doormidden, maar de Hondensnuit stond in brand en de Koningin Alysanne zat tussen de Zijden Vrouwe en de Vrouwenschaamte ingeklemd, en haar bemanning vocht langs beide relingen tegen de enteraars. Recht voor zich zag Da vos het vijandelijke schip Koningslander tussen de Trouw en de Scepter indrijven. De eerstgenoemde trok vlak voor de botsing zijn stuurboordriemen in, maar de bakboordriemen van de Scepter knapten als aanmaakhoutjes toen de Koningslander langszij kwam. ‘Los,’ beval Davos, en zijn schutters zonden een verwoestende pijlenregen over het water. Hij zag de kapitein van de Koningslander vallen en probeerde zich ’s mans naam te herinneren.

Op de wal kwamen de armen van de grote katapults een voor een omhoog en een honderdtal stenen steeg op in de gele lucht. Ze waren stuk voor stuk zo groot als een mensenhoofd, en waar ze neerkwamen deden ze grote golven water opspatten, braken door eikenhouten planken en verpletterden levende mannen tot botten, pulp en kraakbeen. Over de hele breedte van de rivier was de voorste linie nu in gevecht. Enterhaken werden geworpen, ijzeren rammen drongen krakend in houten rompen, aanvallers zwermden uit, suizende pijlsalvo’s kruisten elkaar in de rondzwevende rook en mannen sneuvelden… maar tot dusverre niet die van hem. De Zwarte Betha gleed stroomopwaarts en met de trommelslagen van de roeiermeester donderend in zijn hoofd zocht de kapitein naar een geschikt slachtoffer voor zijn ram. De benarde Koningin Alysanne zat gevangen tussen twee Lannister-oorlogsschepen. De drie schepen waren door enterhaken en touwen verbonden.

‘Ramsnelheid,’ schreeuwde Davos.

De trommelslagen vervloeiden tot één langgerekt, koortsachtig gehamer. De Zwarte Betha schoot vooruit, en daar waar de boeg het doorkliefde werd het water melkwit. Allard had dezelfde kans gezien, en de Vrouwe Marya stoof naast hen voort. De voorste linie was een verwarde hoop afzonderlijke gevechten geworden. Vóór hen doemden de drie verstrikte vaartuigen op, draaiend en wel, de dekken een rode chaos van mannen die met zwaarden en bijlen op elkaar inhakten. Nog een klein stukje, smeekte Davos de Krijgsman, laat haar nog een klein stukje bijdraaien, zodat ik het zijkoord voor me krijg.

De Krijgsman moest geluisterd hebben. Bijna tegelijk botsten de Zwarte Betha en de Vrouwe Marya op het zij boord van de Vrouwenschaamte en ramden haar bij voor-en achtersteven met zo’n kracht dat de mannen drie schepen verder op de Zijden Vrouwe overboord gingen. Davos beet bijna zijn tong af toen zijn kaken op elkaar sloegen. Hij spuwde het bloed uit. Volgende keer je bek dichtdoen, halve gare. Veertig jaar op zee, en dit was voor het eerst dat hij een ander schip ramde. Zijn boogschutters schoten naar eigen goeddunken hun pijlen af.

‘Achteruit,’ beval hij. Toen de Zwarte Betha tegenroeide stroomde de rivier naar binnen door het onregelmatige gat dat ze achterliet. De Vrouwenschaamte brak voor zijn ogen in stukken, en tientallen mannen belandden in de rivier. Sommige overlevenden zwommen, sommige doden bleven drijven, maar iedereen die zware maliën en plaatstaal droeg zonk naar de bodem, levend of dood. Zijn oren tuitten van het gejammer van de verdrinkenden.

Een groene flits trok zijn aandacht, vooruit aan bakboord, en een nest kronkelende, smaragdgroene slangen rees brandend en sissend van de achtersteven van de Koningin Alysanne omhoog. Het volgende ogenblik hoorde Davos de gevreesde kreet: ‘Wildvuur!’

Zijn gezicht vertrok. Brandend pek was één ding, maar wildvuur… Kwalijk spul, en vrijwel onblusbaar. Smoor het met een mantel en de mantel vat vlam, sla een vonkje weg met je hand en je hand staat in brand. ‘Wie op wildvuur pist is zijn pik kwijt,’ mochten oude zeelui graag zeggen. Ser Imry had hen gewaarschuwd dat ze een kennismaking met dat kwalijke alchemistenspul konden verwachten. Gelukkig waren er maar weinig echte vuurbezweerders over. Ze zijn er zo doorheen, had ser Imry hen verzekerd.

Davos gaf een reeks bevelen; één roeibank duwde af terwijl de andere achteruitroeide, en de galei draaide bij. Ook de Vrouwe Marya was los, en gelukkig maar, want het vuur verspreidde zich sneller over de Vrouwe Alysanne en haar belagers dan hij voor mogelijk gehouden had. Mannen, in groen vuur gehuld, sprongen in het water met kreten die niets menselijks meer hadden. Vanaf de muren van Koningslanding braakten vuurspuwers de dood uit, en van achter de Modderpoort smeten de grote katapults hun stenen. Een brok zo groot als een os plonsde neer tussen de Zwarte Betha en de Schim. Beide schepen schommelden heftig, en iedereen aan dek raakte doorweekt. Een tweede, niet veel kleiner, trof de Koene Lach. De galei van Velaryon werd verbrijzeld als een stuk kinderspeelgoed dat van een toren valt, en splinters zo lang als een arm vlogen door de lucht.

Door zwarte rook en kringelend groen vuur ving Davos een glimp op van een zwerm kleine boten die stroomafwaarts kwamen varen: een ordeloze troep veerponten en jollen, barken, sloepen, roeiboten en huiken die te vermolmd leken om te drijven. Dit riekte naar wanhoop. Zulk wrakhout kon het tij van een zeeslag niet keren, alleen maar in de weg raken. De gevechtslinies waren hopeloos door elkaar geraakt, zag hij. Aan bakboord waren de Heer Steffon, de Ruige Jenna en het Flitsend Zwaard doorgebroken en voeren stroomopwaarts. Maar de stuurboordvleugel was in een hevige strijd verwikkeld en het centrum was door de stenen uit die katapults uiteengedreven. Sommige kapiteins wendden de steven stroomafwaarts, anderen halsden naar bakboord, of deden wat dan ook om aan die verpletterende regen te ontkomen. De Furie had de katapult bij de achtersteven gedraaid om terug te schieten op de stad, maar was te ver weg: de vaten pek vielen onder aan de muren in duigen. De Scepter was het merendeel van haar riemen kwijt, en de Trouw was geramd en begon slagzij te maken. Hij bracht de Zwarte Betha tussen hen in en schampte koningin Cersei’s sierbark met zijn verguldsel en houtsnijwerk, nu volgeladen met krijgslieden in plaats van met zoetigheid. Door de klap vielen er een stuk of tien in de rivier, waar de boogschutters op de Betha hen doodschoten als ze probeerden zich drijvende te houden.

Een kreet van Matthos maakte hem opmerkzaam op het gevaar aan bakboordzijde. Een Lannister-galei wendde de steven om hen te rammen. ‘Scherp naar stuurboord,’ schreeuwde Davos. Zijn mannen zetten zich met de riemen van de bark af, terwijl anderen de galei zo wendden dat de voorsteven naar het toesnellende Witte Hert wees. Even vreesde hij dat hij te laat had gereageerd, dat hij tot zinken zou worden gebracht, maar de stroom hielp de Zwarte Betha bijdraaien, en toen de botsing kwam, schampten de rompen slechts met een schurend geluid langs elkaar. De riemen van beide schepen knapten. Een puntig stuk hout, scherp als een speer, vloog langs zijn hoofd. Davos dook in elkaar. ‘Enteren!’ schreeuwde hij. De enterhaken werden geworpen. Hij trok zijn zwaard en ging hen voor over de reling.

De bemanning van het Witte Hert stond langs het zij boord om hen terug te slaan, maar de mannen van de Zwarte Betha stortten zich op hen in een vloedgolf van snerpend staal. Davos vocht zich door de mêlee heen op zoek naar de andere kapitein, maar de man was al dood voor hij bij hem was. Terwijl hij naast het lijk stond werd hij van achteren door een bijlslag getroffen, maar zijn helm ving de klap op en zijn schedel galmde slechts, in plaats van dat hij gespleten was. Daas als hij was kon hij alleen nog maar opzijrollen. Zijn aanvaller besprong hem krijsend. Davos greep zijn zwaard met beide handen vast en dreef het met de punt omhoog in ’s mans buik.

Een van zijn bemanningsleden trok hem overeind. ‘Ser kapitein, het Witte Hert is van ons.’ Het was zo, zag Davos. Hun vijanden waren voor het merendeel dood, stervend, of hadden zich overgegeven. Hij nam zijn helm af, veegde wat bloed van zijn gezicht en keerde naar zijn eigen schip terug, behoedzaam lopend over planken die glibberig waren van de ingewanden. Matthos stak een hand uit om hem over de reling te helpen. Die paar ogenblikken vormden de Zwarte Betha en het Witte Hert het oog van de storm. De Koningin Alysanne en de Zijden Vrouwe, die nog steeds aan elkaar vastzaten, dreven als een laaiende groene hel de rivier af en sleepten stukken van de Vrouwenschaamte achter zich aan. Een van de galeien uit Myr was ertegen opgebotst en stond nu ook in brand. De Kat pikte mannen op van de snel zinkende Dapper. De kapitein van de Drakenverderf was met zijn schip tussen twee kaden geraakt, en daarbij was de bodem eruit gescheurd. Nu stroomde de bemanning samen met de boogschutters en de krijgsknechten aan land om mee te doen met de aanval op de muren. De Rode Raaf, geramd, maakte langzaam slagzij. De Zeehok vocht zowel tegen branden als enteraars, maar op Joffry’s Trouwe Man was het vurige hart gehesen. De Furie, de trotse boeg ingeslagen door een rotsblok, was in gevecht gewikkeld met de Godengenade. Hij zag hoe heer Velaryons Trots van Driftmark zich tussen twee blokkadebrekers van de Lannisters in wrong. De eerste kapseisde, de tweede werd met vurige pijlen in brand gestoken. Op de zuidoever brachten ridders hun rijdieren aan boord van de koggen, en een paar kleinere galeien voeren al naar de overkant, volgeladen met krijgsknechten. Ze moesten behoedzaam tussen zinkende schepen en brandend wildvuur door laveren. De hele vloot van koning Stannis bevond zich nu op de rivier, op de Lyseni van Salladhor Saan na. Ze zouden het Zwartewater weldra onder controle hebben. Ser Imry krijgt zijn overwinning, dacht Davos, en Stannis krijgt zijn leger naar de overkant, maar lieve goden, tegen welke prijs…

‘Ser kapitein!’ Matthos raakte zijn schouder aan.

Het was de Zwaardvis. De twee rijen riemen rezen en daalden, maar de zeilen waren nog steeds niet gestreken en in het touwwerk was brandend pek beland. Terwijl Davos toekeek grepen de vlammen om zich heen, ze kropen langs touwen en over zeilen tot het schip een kroon van geel vuur meedroeg. De lompe ijzeren ram, in de vorm van de vis waarnaar het schip vernoemd was, doorkliefde het rivieroppervlak voor de boeg. Recht daarvoor lag een van de huiken van de Lannisters. Die dobberde erop af en draaide zo bij dat hij een verleidelijk, dikbuikig doelwit vormde. Tussen de planken door sijpelde traag groen bloed naar buiten.

Toen hij dag zag stond het hart van Davos Zeewaard stil.

‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, NEEEEEE!’ Door het gebulder en strijdlawaai heen was Matthos de enige die hem hoorde. De kapitein van de Zwaardvis hoorde hem in elk geval niet, zozeer was hij erop gespitst eindelijk eens iemand aan zijn logge zwaard te rijgen. De Zwaardvis ging over op gevechtssnelheid. Davos bracht zijn verminkte hand omhoog en omklemde de lerenbuidel met zijn vingerkootjes. Met een knarsende, versplinterende, verscheurende klap spleet de Zwaardvis de vermolmde huik kapot. Die barstte open als een overrijpe vrucht, maar geen vrucht had ooit zo’n oorverdovende houten gil geuit. Binnenin zag Davos een groene stroom uit vele honderden potten wellen, vergif uit de ingewanden van een stervend beest, dat zich glinsterend en glanzend over het rivieroppervlak verspreidde.

‘Achteruit,’ brulde hij. ‘Weg. Ervandoor, achteruit, achteruit!’ De entertouwen werden gekapt en Davos voelde het dek onder zich deinen toen de Zwarte Betha zich afduwde van het Witte Hert. De riemen gleden het water in. Toen hoorde hij een korte, scherpe plof, alsof er iemand even in zijn oor had geblazen. Een halve hartslag later volgde het gebrul. Het dek zonk onder hem weg en zwart water sloeg in zijn gezicht en vulde zijn neus en mond. Hij stikte, hij verdronk. Niet wetend welke kant boven was, worstelde Davos in blinde paniek met de rivier totdat hij plotseling door het wateroppervlak brak. Hij spuwde water, zoog lucht in zijn longen, greep het dichtstbijzijnde stuk wrakhout en klampte zich vast.

De Zwaardvis en de huik waren weg. Verkoolde lijken dreven naast hem stroomafwaarts en naar adem happende mannen klemden stukken rokend hout vast. Een vijftig voet lange, kronkelende demon van groen vuur danste over de rivier. Hij had meer dan tien handen, in elke hand een zweep, en al wat hij aanraakte ging in vlammen op. Hij zag de Zwarte Betha branden met aan weerskanten het Witte Hert en de Trouwe Man. Vroomheid, Kat, Dapper, Scepter, Rode Raaf, Helleveeg, Trouw, Furie, ze stonden allemaal in lichterlaaie, evenals de Koningslander en de Godengenade; de demon verzwolg de zijnen. Heer Velaryons blinkende Trots van Driftmark probeerde te halzen, maar de demon streek met een lome groene vinger over de zilverglanzende riemen, en ze vlamden op als evenzovele waspitten. Even leek het of het schip met twee rijen lange, felle toortsen de rivier streelde.

Inmiddels had de stroming hem te pakken, en hij tolde rond. Hij trappelde om een drijvende klodder wildvuur te ontwijken. Mijn zonen, dacht Davos, maar in die brullende chaos kon hij onmogelijk naar hen zoeken. Achter hem ontplofte nog een met wildvuur volgeladen huik. Het Zwartewater zelf leek in zijn bedding te koken, en de lucht was een en al brandend rondhout, brandende mannen en wrakstukken. Ik word de baai in gespoeld. Daar zou het minder erg zijn, daar zou hij wel aan land kunnen komen; hij was een uitstekend zwemmer. Salladhor Saans galeien zouden ook in de baai zijn, ser Imry had hen gelast zich buiten de strijd te houden. Toen draaide hij nogmaals rond op de stroom en Davos zag wat hem stroomafwaarts te wachten stond.

De ketting. Goden bewaar ons, ze hebben de ketting gehesen. Waar de rivier zich verbreedde tot de Zwartwaterbaai spande zich de versperring, nog geen twee, drie voet boven het water. Er waren al een stuk of tien galeien tegenaan gevaren, en andere dreven daar weer tegenaan op de stroom. Ze stonden bijna allemaal in brand, en de rest zou snel volgen. Daarachter zag Davos de gestreepte scheepsrompen van Salladhor Saan, maar hij wist nu dat hij die nooit zou bereiken. Een muur van roodgloeiend staal, fel oplaaiend hout en kringelende groene vlammen rees voor hem op. De monding van de Zwartwaterstroom was in de muil van de hel verkeerd.

Загрузка...