Jon

Ze konden het vuur ’s nachts als een gevallen ster op de bergflank zien flakkeren. Het was roder dan de andere sterren en flonkerde niet, al laaide het nu eens fel op om daarna weer ineen te krimpen tot niet meer dan een verre vonk, dof en mat. Een halve mijl ver en tweeduizend voet hoog, schatte Jon, en de plek zo goed gekozen dat je elke beweging beneden op de pas kunt zien.

‘Uitkijkposten in de Snerpende Pas,’ zei de oudste onder hen verwonderd. In de lente van zijn dagen was hij schildknaap van een koning geweest en daarom noemden de zwarte broeders hem nog steeds Schildknaap Delbrug. ‘Waar is Mans Roover bang voor, vraag ik me af.’

‘Als hij wist dat ze vuur hadden gemaakt, zou hij die arme sukkels villen,’ zei Ebben, een gedrongen kale kerel met spieren als een zak stenen.

‘Hierboven staat vuur gelijk met leven,’ zei Qhorin Halfhand, ‘al kan het ook dodelijk zijn.’ Op zijn bevel hadden zij het risico van een open vuur gemeden sinds ze de bergen ingetrokken waren. Ze aten koud, gezouten vlees, hard brood en nog hardere kaas, en ze sliepen gekleed, ineengedoken onder een stapel mantels en vachten, blij met elkaars lichaamswarmte. Het deed Jon denken aan de koude nachten in Winterfel, lang geleden, toen hij samen met zijn broers in één bed had geslapen. Ook deze mannen waren broeders, al was hun gezamenlijke bed er een van steen en aarde.

‘Ze zullen wel een hoorn hebben,’ zei Steenslang.

De Halfhand zei: ‘Een hoorn die ze niet mogen steken.’

‘Bij nacht een koude, nare klim,’ zei Ebben toen hij door een spleet in de hun beschermende rotswand die verre vonk bezag. De lucht was onbewolkt en de ene zwarte bergpiek rees boven de andere uit, tot aan de top, waar de koude kronen van sneeuw en ijs flauw glansden in het maanlicht.

‘En een nog diepere val,’ zei Qhorin Halfhand. ‘Twee man, denk ik. Er zitten daar vermoedelijk twee wachters die elkaar aflossen.’

‘Ik.’ De wachtruiter die Steenslang werd genoemd had al bewezen de beste klimmer van allemaal te zijn. Het lag voor de hand dat hij ging.

‘En ik,’ zei Jon Sneeuw.

Qhorin Halfhand keek hem aan. Jon hoorde het huilen van de wind die door de pas boven hen huiverde. Een van de garrons hinnikte zacht en schraapte met een hoef over de dunne, stenige aarde van de holte waarin zij beschuting hadden gezocht. ‘De wolf blijft bij ons,’ zei Qhorin. ‘Wit haar valt in het maanlicht te veel op.’ Hij wendde zich tot Steenslang. ‘Gooi na afloop een brandende toorts omlaag. Als we die zien vallen komen we.’

‘Geen beter moment om te gaan dan nu,’ zei Steenslang.

Ze namen allebei een lange rol touw. Steenslang nam ook een zak met ijzeren pennen mee, en een kleine hamer waarvan de kop met dik vilt omwikkeld was. Hun garrons lieten ze achter, evenals hun helmen, maliënkolders en Spook. Jon knielde neer en liet de schrikwolf zijn snoet tegen hem aanwrijven voor ze vertrokken. ‘Blijf,’ beval hij. ‘Ik kom weer bij je terug.’

Steenslang ging voorop. Hij was kort van stuk en pezig, tegen de vijftig, met een grijze baard, maar sterker dan hij leek, en Jon had nog nooit iemand met zulke goede nachtogen meegemaakt. En vannacht had hij ze nodig ook. Bij dag waren de bergen blauwgrijs uitgeslagen van de vorst, maar zodra de zon achter de getande pieken zakte, werden ze zwart. Nu gaf de rijzende maan ze een zilverwitte rand. De zwarte broeders liepen door zwarte schaduwen tussen zwarte rotsen, en hun adem dampte in de zwarte lucht terwijl ze langs een steil kronkelspoor omhoogzwoegden. Zonder maliënkolder voelde Jon zich bijna naakt, maar het gewicht miste hij niet. Ze kwamen moeizaam en traag vooruit, want wie zich hier haastte liep het gevaar zijn enkel te breken, of erger. Steenslang scheen instinctief te weten waar hij zijn voeten moest zetten, maar Jon moest op deze brokkelige, oneffen bodem behoedzamer te werk gaan.

De Snerpende Pas was eigenlijk een hele reeks passen; een lang, kronkelig traject dat tussen een rij ijzige, door de wind af geslepen rotspieken omhoogliep en afdaalde via verborgen valleien die zelden de zon zagen. Afgezien van zijn tochtgenoten had Jon geen levende ziel meer gezien sinds ze het bos achter zich hadden gelaten en aan de klim begonnen waren. De goden hadden geen gruwzamer oord geschapen dan de Vorstkaken, noch een dat onherbergzamer was. De wind sneed hier als een mes en huilde door de nacht als een moeder die haar gesneuvelde kinderen beweent. De paar bomen die ze zagen waren onvolgroeid en grillig en staken schuin omhoog uit spleten en kloven. Vaak liep hun pad onder overhellende rotsrichels door, behangen met ijspegels die uit de verte net lange witte tanden leken.

Toch had Jon Sneeuw er geen spijt van dat hij meegegaan was, want het was hier ook wonderbaarlijk mooi. Hij had zonlicht zien flitsen op watervallen die zich in ijzige stralen over de rand van steile klippen stortten, en een bergwei vol wilde herfstbloemen, blauwe kougolf, fel scharlakenrood vorstvuur en bosjes fluitegras, rossig en goud. Hij had in kloven getuurd, zo diep en zwart dat ze welhaast recht naar de een of andere hel moesten leiden, en hij had zijn garron over een door de wind verweerde, natuurlijke stenen brug gedreven met aan weerskanten niets dan lucht. Op de hoogten nestelden arenden die naar de vallei afdaalden om te jagen. Ze cirkelden zonder inspanning rond op grote, blauwgrijze vleugels die bijna één leken met de lucht. Eén keer had hij een schaduwkat achter een ram aan zien sluipen. Het dier golfde als vloeibare rook de bergflank af tot het klaar was om toe te slaan.En nu is het onze beurt om toe te slaan. Hij wilde wel dat hij even feilloos en geruisloos kon bewegen als die schaduwkat en even snel kon doden. Langklauw zat in een schede op zijn rug maar hij zou misschien geen ruimte hebben om een zwaard te gebruiken. Hij had ook een ponjaard en een dolk voor een lijf-aan-lijfgevecht bij zich. Zy zullen ook wel wapens hebben, en ik draag geen wapenrusting. Hij vroeg zich af wie de schaduwkat zou blijken te zijn als de nacht om was, en wie de ram.

Lange tijd volgden ze het pad dat draaiend en slingerend langs de bergwand kronkelde, steeds verder omhoog. Soms maakte de berg een lus en verloren ze het vuur uit het oog, maar na verloop van tijd dook het altijd weer op. Het pad dat Steenslang uitkoos was volkomen ongeschikt voor paarden. Op sommige plaatsen moest Jon zijn rug tegen de koude steen drukken en als een kreeft duim voor duim zijwaarts schuifelen. Maar ook waar het pad zich verbreedde was het verraderlijk. Er waren spleten, wijd genoeg om een mensenbeen te verzwelgen, er was steenslag om over te struikelen en er waren holten waar zich overdag water in verzamelde dat ’s nachts bevroor. Voetje voor voetje, zei Jon tegen zichzelf. Voetje voor voetje, dan val ik niet. Hij had zich niet meer geschoren na de Vuist der Eerste Mensen, en de haartjes op zijn bovenlip stond algauw stijf van de vorst. Na twee uur klimmen wakkerde de wind zozeer aan dat hij zich alleen nog ineengedoken aan de rots kon vastklemmen en bidden dat hij niet van de berg zou waaien. Voetje voor voetje, hernam hij toen de stormwind ging liggen. Stap voor stap, dan val ik niet.

Al snel waren ze zo hoog dat het niet raadzaam meer was om naar beneden te kijken. Beneden was slechts gapende duisternis, en boven slechts het licht van maan en sterren. ‘De berg is je moeder,’ had Steensl’ang een paar dagen geleden op een eenvoudiger stuk tegen hem gezegd. ‘Hou je aan haar vast, druk je gezicht tegen haar borsten, en ze zal je niet laten vallen.’ Jon had er een grapje over gemaakt en gezegd dat hij zich altijd al had afgevraagd wie zijn moeder was, maar nooit had verwacht haar in de Vorstkaken te vinden. Nu leek het lang zo leuk niet meer. Voetje voor voetje, dacht hij, terwijl hij zich uit alle macht vastklampte.

Het smalle pad hield abrupt op bij een vooruitstekend stuk zwart graniet dat uit de bergwand naar voren stak. Na het heldere maanlicht was de schaduw daaronder zo zwart dat het was of ze een grot in liepen.

‘Recht omhoog,’ zei de wachtruiter zachtjes. ‘We moeten boven hen uit zien te komen.’ Hij stroopte zijn handschoenen af en duwde ze in zijn gordel, bond één uiteinde van zijn touw om zijn middel en het andere om Jon. ‘Volg me als het touw strak staat.’ Hij wachtte het antwoord niet af, maar hees zich meteen met behulp van vingers en voeten omhoog, sneller dan Jon voor mogelijk had gehouden. Langzaam wikkelde het lange touw zich af. Jon sloeg hem nauwlettend gade om te zien hoe hij omhoogklom en waar hij zijn handen zette, en toen de laatste lus van het touw zich ontrolde trok hij zijn eigen handschoenen uit en volgde, veel trager.

Steenslang had het touw om de gladde rotspunt geslagen waarop hij zat te wachten, maar zodra Jon hem bereikte trok hij het los en was alweer onderweg. Deze keer was er geen handige spleet toen hij het eind van hun lijn bereikte, dus haalde hij zijn met vilt omwikkelde hamer te voorschijn en tikte met een reeks voorzichtige slagen een pen diep in een scheur in de rots. Maar hoe gedempt de geluiden ook waren, ze weerkaatsten zo luid tegen de steen dat Jon bij elke slag ineenkromp, ervan overtuigd dat de wildlingen het ook moesten horen. Toen de pen stevig vastzat bond Steenslang het touw eraan, en Jon klom achter hem omhoog.Zuig aan de borsten van de berg, hield hij zichzelf voor. Niet omlaag kijken. Je gewicht boven je voeten houden. Daar is houvast, ja. Niet omlaag kijken. Op die richel daar kan ik op adem komen, ik hoef hem alleen maar te bereiken. Kijk niet omlaag!

Een keer gleed zijn voet weg, net toen hij zijn gewicht erop liet rusten. Zijn hart stond stil, maar de goden waren goedgunstig en hij viel niet. Hij voelde hoe de kou vanuit de rots in zijn vingers trok, maar durfde zijn handschoenen niet aan te trekken. Handschoenen gleden weg, hoe strak ze ook zaten, stof en bont verschoven tussen huid en steen, en hierboven kon dat dodelijk zijn. Zijn verbrande hand werd stijf en begon al snel te steken. Toen scheurde zijn duimnagel af, en daarna liet hij overal waar hij zijn hand zette bloedsporen achter. Hopelijk zou hij aan het eind van de klim al zijn vingers nog hebben. Omhoog gingen ze, steeds verder, zwarte schaduwen die over de maanovergoten rotswand kropen. Vanaf de pas beneden waren ze zonder moeite te zien, maar de berg schermde hen af tegen de blikken van de wildlingen bij hun vuur. Maar ze waren nu dichtbij, Jon voelde het. Toch dacht hij niet aan de vijanden die zonder het te weten op hem wachtten, maar aan zijn broertje in Winterfel. Bran klom altijd zo graag. Ik wou dat ik één tiende van zijn moed bezat.

Op twee derde van hun weg omhoog werd de wand onderbroken door een kromme spleet van ijzige rots. Steenslang stak zijn hand uit om hem op te trekken. Hij had zijn handschoenen weer aangedaan, dus deed Jon dat ook. De wachtruiter bewoog zijn hoofd naar links, en samen kropen ze minstens driehonderd pas langs de richel, tot ze achter de rand van de klip de dof oranje gloed zagen.

De wildlingen hadden hun wachtvuur in een ondiepe holte boven het smalste stuk van de pas aangelegd. Daarvóór liep het steil omlaag, en van achteren beschermde een rots hen tegen de ergste wind. Datzelfde windscherm maakte het de zwarte broeders mogelijk om op hun buik tot op een paar voet afstand te kruipen, totdat ze neerkeken op de mannen die ze moesten doden. Eén sliep er, opgerold en begraven onder een grote stapel huiden. Jon zag alleen zijn haar, felrood in het vuurschijnsel. De tweede zat dicht bij de vlammen. Hij gooide er twijgen en takken op en klaagde op een ruzietoon over de wind. De derde hield de pas in de gaten, al was er niet veel anders te zien dan een enorm, donker gat met besneeuwde bergkammen eromheen. De uitkijk was degene die de hoorn had. Drie. Even twijfelde Jon. Ze hadden met z’n tweeën moeten zijn. Maar eentje sliep er. En of er nu twee, drie of twintig waren, hij zou toch moeten doen waarvoor hij gekomen was. Steenslang raakte zijn arm aan en wees naar de wildling met de hoorn. Jon knikte naar de man bij het vuur. Het gaf hem een raar gevoel, iemand uitkiezen om te doden. Hij had zijn halve leven met zwaard en schild geoefend voor dit ogenblik. Had Robb dat gevoel ook voor zijn eerste veldslag, vroeg hij zich af, maar er was geen tijd om over die vraag na te denken. Even snel als zijn naamgenoot sloeg Steenslang toe en sprong onder een regen van steentjes boven op de wildlingen. Jon trok Langklauw uit de schede en volgde hem.

Het leek allemaal binnen één hartslag gebeurd te zijn. Naderhand was Jon in staat de moed te bewonderen van de wildling die naar zijn hoorn had gegrepen in plaats van naar zijn wapen. Hij kreeg hem nog aan zijn lippen, maar voor hij hem kon steken sloeg Steenslang de hoorn met zijn korte zwaard opzij. Jons man sprong overeind en haalde met een brandende toorts naar zijn gezicht uit. Terwijl hij achteruitdeinsde voelde hij de hitte van de vlammen. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de slaper ontwaken, en hij wist dat hij snel met zijn man moest afrekenen. Toen de toorts opnieuw kwam aanzwiepen, drukte hij door en liet met beide handen zijn bastaardzwaard neerdalen. Het Valyrische staal sneed door leer, vacht, wol en vlees, maar toen de wildling viel kantelde hij en werd het zwaard uit Jons greep gewrongen. Op de grond ging de slaper rechtop zitten onder de huiden. Jon trok zijn ponjaard, greep de man bij het haar, drukte hem de punt van het wapen onder zijn kin en reikte naar zijn… nee, haar…

Zijn hand verstijfde. ‘Een meisje.’

‘Een uitkijk,’ zei Steenslang. ‘Een wildling. Maak haar af.’

In haar blik ontwaarde Jon vrees en vuur. Vanaf de plek waar zijn ponjaard haar prikte liep het bloed langs haar witte hals omlaag. Eén steek en het is over, zei hij bij zichzelf. Hij was zo dichtbij haar dat hij de uienlucht van haar adem kon ruiken. Ze is niet ouder dan ik. Iets aan haar deed hem aan Arya denken, al leken ze helemaal niet op elkaar. ‘Geef je je over?’ vroeg hij en draaide de ponjaard een halve slag om. En zo niet?

‘Ik geef me over.’ Haar woorden dampten de koude lucht in.

‘Dan ben je onze gevangene.’ Hij haalde de ponjaard van de zachte huid van haar hals weg.

‘Qhorin zei niets over gevangenen maken,’ zei Steenslang.

‘Maar hij heeft het ook niet verboden.’ Jon liet het haar van het meisje los en ze krabbelde achteruit, bij hen vandaan.

‘Dit is een speervrouw.’ Steenslang gebaarde naar de langstelige bijl die naast haar slaaphuiden lag. ‘Toen jij haar greep stak ze daar net haar hand naar uit. Geef haar een halve kans en ze slaat ’m tussen je ogen.’

‘Ik geef haar geen halve kans.’ Jon schopte de bijl een eind weg. ‘Heb je ook een naam?’

‘Ygritte.’ Haar hand wreef over haar hals, en er kwam bloed aan. Ze staarde naar het vocht.

Hij stak zijn ponjaard weg en wrikte Langklauw uit het lijk van de man die hij had gedood. ‘Je bent mijn gevangene, Ygritte.’

‘Ik heb gezegd hoe ik heette.’

‘Ik ben Jon Sneeuw.’

Ze kromp in elkaar. ‘Een boze naam.’

‘Een bastaardnaam,’ zei hij. ‘Mijn vader was heer Eddard Stark van Winterfel.’

Het meisje keek hem argwanend aan, maar Steenslang grinnikte vol venijn. ‘Het is de gevangene die geacht wordt te praten, wist je dat?’ De wachtruiter stak een lange tak in het vuur. ‘Niet dat ze dat zal doen. Ik heb wildlingen gekend die eerder hun eigen tong afbeten dan dat ze één vraag beantwoordden.’ Toen het uiteinde van de tak vrolijk brandde deed hij twee stappen en gooide hem de pas in. Hij tolde de nacht in tot hij uit het gezicht verdwenen was.

‘Je moet de mannen die je gedood hebt verbranden,’ zei Ygritte.

‘Daar is een groter vuur voor nodig, en grote vuren branden fel.’

Steenslang draaide zich om en zijn ogen zochten de zwarte verten af op lichtpuntjes. ‘Zijn er nog meer wildlingen in de buurt, is dat het?’

‘Verbrand ze,’ herhaalde het meisje koppig, ‘anders heb je die zwaarden misschien nog eens nodig.” Jon dacht aan het lijk van Othor met zijn koude zwarte handen. ‘Misschien moeten we doen wat ze zegt.’

‘Er zijn andere manieren.’ Steenslang knielde naast de man die hij had gedood, ontdeed hem van zijn mantel, laarzen, riem en vest en hees het lijk toen over een magere schouder en droeg het naar de rand. Met een grom smeet hij het eroverheen. Een ogenblik later hoorden ze tamelijk ver naar beneden een vochtige, zware plof. Inmiddels had de wachtruiter het tweede lijk uitgekleed tot op de huid, en nu sleepte hij het bij de armen weg. Jon pakte de voeten, en samen smeten ze de dode het zwart van de nacht in. Ygritte keek zwijgend toe. Ze was ouder dan hij aanvankelijk had gedacht, realiseerde Jon zich, misschien al twintig, maar klein voor haar leeftijd, met o-benen, een rond gezicht, smalle handen en een mopsneus. Haar ruige rode haar stond recht overeind. Zoals ze daar gehurkt zat leek ze dik, maar dat kwam voornamelijk door de vele lagen bont, wol en leer. Daaronder was ze misschien even mager als Arya.

‘Zijn jullie gestuurd om naar ons uit te kijken?’ vroeg Jon.

‘Naar jullie, en anderen.’

Steenslang warmde zijn handen boven het vuur. ‘Wat zit er achter de pas?’

‘Het vrije volk.’

‘Hoeveel?’

‘Honderden. Duizenden. Meer dan jij er ooit hebt gezien, kraai.’ Ze glimlachte. Haar tanden stonden scheef, maar waren heel wit. Ze weet niet hoeveel. ‘Waarom hier?’

Ygritte zweeg.

‘Wat zit er in de Vorstkaken dat jullie koning wil hebben? Jullie kunnen hier niet blijven, hier is niets te eten.’

Ze keek de andere kant op.

‘Zijn jullie van plan tegen de muur op te trekken? Wanneer?’

Ze staarde naar de vlammen alsof ze hem niet hoorde.

‘Weet je iets van mijn oom, Benjen Stark?’

Ygrette negeerde hem. Steenslang lachte. ‘Als ze haar tong uitspuugt, zeg dan niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.’

Een zacht, laag gegrom echode tegen de rots. Schaduwkat, wist Jon meteen. Toen hij opstond hoorde hij er nog een, dichterbij. Hij trok zijn zwaard en draaide zich om, zijn oren gespitst.

‘Die zullen ons niet lastig vallen,’ zei Ygritte. ‘Ze komen voor de doden. Katten ruiken bloed op zes mijl afstand. Ze zullen bij de lijken blijven totdat ze het laatste zeentje opgevreten en de botten hebben gekraakt om het merg eruit te halen.’

Jon hoorde hun schrokgeluiden tegen het gesteente weerkaatsen en voelde zich slecht op zijn gemak. Door de warmte van het vuur besefte hij dat hij zo moe als een hond was. Hij had een gevangene gemaakt, dus was het aan hem om haar te bewaken. ‘Waren het je verwanten?’ vroeg hij zacht. ‘De twee die we hebben gedood?’

‘Niet nauwer verwant dan jij.’

‘Ik?’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je?’

‘Je zei toch dat jij de bastaard van Winterfel was?’

‘Ja.’

‘Wie was je moeder?’

‘Een vrouw. Dat is meestal het geval.’ Iemand had dat eens tegen hem gezegd. Hij wist niet meer wie.

Zé glimlachte weer. ‘En heeft ze nooit het lied van de winterroos voor je gezongen?’

‘Ik heb mijn moeder nooit gekend. En dat lied ken ik ook niet.’

‘Het is door Bael de Bard gemaakt,’ zei Ygritte. ‘Die was koning-achter-de-Muur, lang geleden. Heel het vrije volk kent zijn liederen, maar misschien zingen jullie ze in het zuiden niet.’

‘Winterfel ligt niet in het zuiden,’ wierp Jon tegen.

‘Jawel. Alles achter de Muur ligt voor ons in het zuiden.’

Zo had hij het nooit bekeken. ‘Het zal er wel van afhangen waar je bent.’

‘Ja,’ beaamde Ygritte. ‘Dat is altijd zo.’

‘Vertel het me,’ drong Jon aan. Het zou nog uren duren voordat Qhorin kwam, en een verhaal zou hem helpen om wakker te blijven. ‘Ik wil dat verhaal van je horen.’

‘Misschien bevalt het je wel helemaal niet.’

‘Toch wil ik het horen.’

‘Dappere zwarte kraai,’ zei ze spottend. ‘Nu dan. Lang voor hij koning van het vrije volk werd, was Bael een groot plunderaar.’

Steenslang snoof. ‘Een moordenaar, rover en verkrachter, bedoel je.’

‘Ook dat hangt ervan af waar je staat,’ zei Ygritte. ‘De Stark van Winterfel wilde Baels hoofd, maar hij kreeg hem nooit te pakken, en die nederlaag kon hij niet verkroppen. Op een dag noemde hij Bael in zijn verbittering een lafaard die alleen op zwakkelingen loerde. Toen Bael dat hoorde, zwoer hij dat hij de heer een lesje zou leren. Dus klom hij de Muur over, stapte de koningsweg af en wandelde op een avond Winterfel binnen met een harp in zijn hand. Hij noemde zich Sygerrik van Skagos. Syggerik betekent “bedrieger” in de Oude Taal, die gesproken werd door de Eerste Mensen, en nu nog door de reuzen.’

‘In noord of zuid, zangers zijn altijd van harte welkom, dus at Bael aan Starks eigen tafel en speelde voor de heer in zijn hoge zetel tot de nacht half om was. De oude liederen speelde hij, en nieuwe die hij zelf had gemaakt, en één lied speelde hij zo goed dat de heer hem na afloop aanbood zelf zijn beloning te noemen. “Al wat ik vraag is een bloem,” antwoordde Bael, “de schoonste bloem die in de tuinen van Winterfel bloeit.”

Nu wilde het geval.dat de winterrozen toen net bloeiden, en geen bloem is zo zeldzaam en kostbaar. Dus Stark zond iemand naar zijn kassen en gelastte, de mooiste van de winterrozen te laten plukken om de zanger te betalen. Aldus geschiedde. Maar toen de ochtend aanbrak was de zanger verdwenen… evenals heer Brandons maagdelijke dochter. Haar bed werd leeg aangetroffen, op de bleekblauwe roos na die Bael op het kussen had gelegd, daar waar haar hoofd had gelegen.’

Jon had dat verhaal nooit eerder gehoord. ‘Welke Brandon was dat dan? Brandon de Bouwheer leefde in het heldentijdperk, duizenden jaren voor Bael. Dan had je Brandon de Brandstichter en diens vader Brandon de Scheepsbouwer, maar…’

‘Dit was Brandon de Dochterloze,’ zei Ygritte scherp. ‘Wil je het verhaal horen of niet?’

Hij trok een gezicht. ‘Ga door.’

‘Heer Brandon had geen andere kinderen. Op zijn bevel vlogen de zwarte kraaien bij honderden uit hun forten op, maar nergens was enig spoor van Bael en het meisje te bekennen. Ze zochten bijna een jaar, totdat de heer de moed opgaf en bedlegerig werd, en het ernaar uitzag dat het afgelopen was met het geslacht Stark. Maar op een nacht, toen hij op de dood lag te wachten, hoorde heer Brandon kindergehuil. Hij ging op het geluid af en trof zijn dochter weer in haar kamer aan, slapend met een kind aan de borst.’

‘Had Bael haar teruggebracht?’

‘Nee. Ze waren al die tijd in Winterfel geweest en hadden zich bij de doden onder het slot verborgen gehouden. Het meisje hield zoveel van Bael dat ze hem een zoon baarde, zegt het lied… maar om eerlijk te zijn, houden alle meisjes van Bael in de liederen die hij heeft gemaakt. Hoe dan ook, vast staat dat Bael het kind achterliet als vergoeding voor de roos die hij ongevraagd had geplukt, en dat die jongen de volgende heer Stark werd. Dus zo zit het: Baels bloed stroomt door jouw aderen, net als door de mijne.’

‘Dit is nooit gebeurd,’ zei Jon.

Ze schokschouderde. ‘Misschien wel, misschien niet. Maar het is een goed lied. Mijn moeder zong het altijd voor me. Dat was ook een vrouw, Jon Sneeuw. Net als de jouwe.’ Ze wreef over de snee in haar hals. ‘Het lied eindigt met het vinden van de baby, maar het verhaal loopt slechter af. Dertig jaar later, toen Bael koning-achter-de-Muur was en het vrije volk naar het zuiden leidde, leverde de jonge heer Stark strijd tegen hem bij de Bevroren Voorde… en doodde hem, want toen ze met het zwaard in de hand tegenover elkaar stonden wilde Bael zijn zoon niet deren.’

‘Dus doodde de zoon in plaats daarvan de vader,’ zei Jon.

‘Ja,’ zei ze, ‘maar de goden haten wie hun verwanten doden, zelfs wanneer ze uit onwetendheid handelen. Toen heer Stark van de veldslag huiswaarts keerde en zijn moeder Baels hoofd op zijn speer zag, wierp ze zich in haar smart van een toren. Haar zoon overleefde haar niet lang. Een van zijn heren stroopte hem zijn vel af en maakte er een mantel van.’

‘Die Bael van jou was een leugenaar,’ zei hij, want daar was hij nu wel zeker van.

‘Nee,’ zei Ygritte, ‘maar de waarheid van een bard is anders dan die van jou en mij. Je vroeg trouwens om dat verhaal, daarom heb ik het verteld.’ Ze keerde hem de rug toe, sloot haar ogen en scheen in slaap te vallen.

De dageraad en Qhorin Halfhand kwamen tegelijkertijd. De zwarte rots was grauw geworden en de hemel in het oosten indigoblauw toen Steenslang beneden de wachtruiters zag, die zigzaggend omhoogkwamen. Gelukkig liep er vanaf de berg ook een weg naar het noordwesten, via paden die veel minder steil waren dan die waarlangs zij naar boven waren geklommen. Ze stonden in een smal ravijn te wachten toen hun broeders verschenen met hun garrons aan de teugel. Zodra hij hun lucht opsnoof schoot Spook naar voren. Jon hurkte, liet de schrikwolf zijn kaken om zijn pols sluiten en schudde met zijn hand. Dat spelletje speelden ze altijd, maar toen hij even opkeek zag hij Ygritte toekijken met ogen, zo groot en wit als kippeneieren.

Qhorin Halfhand zei niets toen hij de gevangene zag. ‘Ze waren met z’n drieën’ zei Steenslang. Meer niet.

‘We hebben er onderweg twee gezien,’ zei Ebben, ‘althans, wat de katten ervan over hadden gelaten.’ Hij keek het meisje nors aan. Het wantrouwen stond duidelijk op zijn gezicht te lezen.

‘Ze heeft zich overgegeven,’ voelde Jon zich gedwongen te zeggen. Qhorin bleef onaangedaan. ‘Weet je wie ik ben?’

‘Qhorin Halfhand.’ Vergeleken bij hem zag het meisje er half als een kind uit, maar ze trad hem onbevreesd tegemoet.

‘Vertel me naar waarheid. Als ik jouw volk in handen viel en me overgaf, wat zou ik daarmee winnen?’

‘Een langzamer dood dan anders.’

De grote wachtruiter keek Jon aan. ‘We hebben niets te eten voor haar, en we kunnen ook geen man missen om haar te bewaken.’

‘De weg die voor ons ligt is al gevaarlijk genoeg, jongen,’ zei Schildknaap Delbrug. ‘Eén kreet waar stilte geboden is en we zijn met z’n allen ten dode opgeschreven.’

Ebben trok zijn dolk. ‘Een stalen kus, en ze is stil.’

Jons keel was dik. Hij keek ze allemaal hulpeloos aan. ‘Ze heeft zich aan mij overgegeven.’

‘Dan moet jij doen wat nodig is,’ zei Qhorin Halfhand. ‘Jij bent van het bloed van Winterfel en een man van de Nachtwacht.’ Hij keek de anderen aan. ‘Kom, broeders. Laat het aan hem over. Het zal hem gemakkelijker vallen als wij niet toekijken.’ En hij ging hen voor over het steile, slingerende spoor naar waar de roze gloed van de zon door een kloof in de bergen heenbrak. Het duurde niet lang of Jon en Spook waren met het wildlingenmeisje alleen. Hij dacht dat Ygritte misschien zou proberen te vluchten, maar ze stond daar maar en keek hem aan. ‘Je hebt nog nooit een vrouw gedood, hè?’ Toen hij zijn hoofd schudde zei ze: ‘Wij sterven net als mannen. Maar je hoeft het niet te doen. Mans zou je wel aannemen, daar ben ik zeker van. Er zijn geheime paden. Die kraaien krijgen ons nooit.’

‘Ik ben evenzeer een kraai als zij,’ zei Jon.

Ze knikte berustend. ‘Zul je me na afloop verbranden?’

‘Dat gaat niet. Iemand zou de rook kunnen zien.’

‘Dat is waar.’ Ze schokschouderde. ‘Nou ja, je kunt slechter eindigen dan in de buik van een schaduwkat.’

Hij trok Langklauw over een schouder. ‘Ben je niet bang?’

‘Vannacht was ik bang,’ bekende ze. ‘Maar nu is de zon op.’ Ze sloeg haar haren opzij om haar nek te ontbloten en knielde voor hem neer.

‘Sla hard en zuiver, kraai, of mijn geest zal je achtervolgen.’

Langklauw was minder lang en zwaar dan zijn vaders zwaard IJs, maar wel van Valyrisch staal. Hij raakte met het scherp van de snede de plek aan waar de klap moest neerkomen. Ygritte huiverde. ‘Dat is koud,’ zei ze. ‘Schiet op, maak het kort.’

Hij greep Langklauw stevig beet en tilde het zwaard boven zijn hoofd, zijn beide handen om het gevest geklemd. Een slag, met mijn hele gewicht erachter. Hij kon haar in elk geval een snel en zuiver einde bezorgen. Hij was zijn vaders zoon. Toch?

‘Toe dan,’ drong ze na een ogenblik aan. ‘Bastaard. Toe dan. Ik kan me niet blijven beheersen.’ Toen de klap niet kwam draaide ze haar hoofd om en keek hem aan.

Jon liet zijn zwaard zakken. ‘Ga maar,’ prevelde hij.

Ygritte staarde hem aan.

‘Nu,’ zei hij, ‘voordat ik mijn hersens weer bij elkaar heb. Ga.’

Ze ging.

Загрузка...