Jon

Toen Qhorin Halfhand hem opdroeg om brandhout voor een vuur te halen wist Jon dat het einde nabij was.

Het zal prettig zijn om het weer eens warm te hebben, al is bet maar voor even, zei hij bij zichzelf terwijl hij wat kale takken van een boomstam hakte. Spook zat op zijn achterpoten te kijken, zwijgend als altijd. Zal hij om me huilen als ik dood ben, zoals Brans wolf huilde na zijn val, vroeg Jon zich af. Zou Ruige Hond huilen, ver weg in Winterfel, en Grijze Wind en Nymeria, waar ze zich ook bevinden?

De maan ging op achter de ene berg en de zon zakte weg achter de andere, terwijl Jon met dolk en vuursteen net zo lang vonken sloeg tot er een sliertje rook te zien was. Qhorin kwam naast hem staan toen de eerste vlammetjes van de flinters berkenbast en droge dennennaalden opflakkerden. ‘Beschroomd als een maagd in haar huwelijksnacht,’ zei de grote wachtruiter zacht, ‘en bijna even mooi. Soms vergeet een mens hoe fraai een vuur kan zijn.’

Hij was niet iemand uit wiens mond je uitspraken over maagden en huwelijksnachten verwachtte. Voor zover Jon wist diende Qhorin al zijn hele leven bij de Wacht. Heeft hij ooit een maagd liefgehad of een bruiloft gehouden? Hij kon er niet naar vragen, dus wakkerde hij het vuur maar aan. Toen het goed en wel knetterde stroopte hij zijn stijve handschoenen af om zijn handen te warmen en zuchtte, zich afvragend of ooit één kus zo aangenaam was geweest. De warmte doortrok zijn vingers als smeltende boter. De Halfhand liet zich bij het vuur op de grond zakken en kruiste zijn benen, en het flakkerende schijnsel speelde over zijn strakke gezicht. Alleen zij tweeën waren nog over van de vijf ruiters die uit de Snerpende Pas naar de blauwgrijze wildernis van de Vorstkaken waren teruggevlucht. Aanvankelijk had Jon de hoop gekoesterd dat Schildknaap Delbrug de wildlingen zou tegenhouden in de flessenhals van de pas. Maar toen ze het verre hoorngeschal hadden gehoord wisten ze allemaal dat de schildknaap gesneuveld was. Later hadden ze de adelaar op brede, grijsblauwe wieken door de schemering zien zweven, en Steenslang had zijn boog van zijn rug gehaald, maar de vogel was al buiten bereik voor hij de pees zelfs maar had kunnen spannen. Ebben had gespuwd en op duistere toon iets over wargs en gedaanteverwisselaars gepreveld. De dag daarop zagen ze diezelfde adelaar nog tweemaal en hoorden ze de hoorn achter zich door de bergen weerkaatsen. Hij leek telkens iets luider en iets dichterbij te klinken. Toen de avond viel beval de Halfhand Ebben zijn eigen garron en die van de schildknaap te nemen en ijlings naar Mormont in het oosten te rijden via de weg waarlangs ze gekomen waren. De anden zouden de achtervolgers op een dwaalspoor leiden.

‘Stuur Jon,’ had Ebben aangedrongen. ‘Die rijdt net zo snel als ik.’

‘Jon heeft een andere rol te vervullen.’

‘Hij is nog half een jongen.’

‘Nee,’ zei Qhorin, ‘hij is een man van de Nachtwacht.’

Bij het opgaan van de maan nam Ebben afscheid van hen. Steenslang reed een eindje met hem naar het oosten en keerde toen langs diezelfde weg terug om hun sporen weg te werken, en de drie die nog over waren begaven zich naar het zuidwesten. Daarna vloeiden de dagen en nachten ineen. Ze sliepen in het zadel, hielden slechts halt om de garrons te voederen en te drenken en stegen dan weer op. Over kale rotsen reden ze, door sombere naaldwouden en oude sneeuwhopen, over ijzige bergkammen en door ondiepe, naamloze stroompjes. Soms reden Qhorin of Steenslang met een boogje terug om hun sporen uit te wissen, maar dat was een zinloze handeling. Ze werden gadegeslagen. ledere ochtend en avond zagen ze de adelaar tussen de bergpieken zweven, niet meer dan een stipje in het uitgestrekte zwerk.

Toen ze een lage graat tussen twee besneeuwde toppen beklommen kwam er een schaduwkat blazend uit zijn leger, geen tien pas verderop. Het beest was broodmager en half uitgehongerd, maar Steenslangs merrie raakte in paniek toen ze het zag. Ze steigerde en sloeg op hol, en voor de wachtruiter haar weer onder controle kon krijgen was ze op de steile helling gestruikeld en had een been gebroken.

Spook at goed, die dag, en Qhorin stond erop dat de wachtruiters wat bloed van de garron door hun havermout mengden, want er zat kracht in. Dat smaakte zo smerig dat Jon bijna moest kotsen, maar hij wist het toch naar binnen te werken. Ze sneden allemaal wat repen rauw, draderig vlees van het karkas om al rijdend op te kauwen en lieten de rest voor de schaduwkatten achter. Van terugkeren kon geen sprake zijn. Steenslang bood aan de achtervolgers op te wachten en ze te overvallen als ze eraan kwamen. Wie weet kon hij er een paar meenemen naar de hel. Qhorin weigerde. ‘Als één man in de Nachtwacht alleen en te voet de Vorstkaken kan oversteken ben jij het, broeder. Jij beklimt bergen waar een paard omheen moet. Ga op weg naar de Vuist. Vertel Mormont wat Jon heeft gezien, en hoe. Zeg hem dat de aloude machten ontwaken, dat hij met reuzen, wargs en nog erger te maken heeft. Zeg hem dat de bomen weer ogen hebben.

Hij is kansloos, dacht Jon terwijl hij toekeek hoe Steenslang over een besneeuwde kam verdween, een zwart kevertje dat over een golvend wit oppervlak kroop.

Daarna leek elke nacht kouder dan de vorige, en eenzamer. Spook bleef niet altijd bij hen maar was ook nooit ver weg. Zelfs als ze gescheiden waren voelde Jon zijn nabijheid. Daar was hij blij om. De Halfhand was bepaald geen aangenaam gezelschap. Qhorins lange grijze vlecht deinde mee met de bewegingen van zijn paard. Vaak reden ze uren zonder dat er een woord gesproken werd en waren de enige geluiden het schrapen van paardenhoeven over steen en het gieren van de wind die eindeloos over de hoogten blies. Als hij sliep droomde hij niet, noch van wolven, noch van zijn broers, of wat dan ook. Zelfs dromen houden het hier niet uit, zei hij bij zichzelf.

‘Is je zwaard scherp, Jon Sneeuw?’ vroeg Qhorin Halfhand over het flakkerende vuur.

‘Mijn zwaard is van Valyrisch staal. Ik heb het van de ouwe beer gekregen.’

‘Ken je de woorden van je gelofte nog?’

‘Ja.’ Het waren geen woorden die een mens snel vergat. Eenmaal uitgesproken konden ze nooit meer ongeldig verklaard worden. Ze veranderden je leven voorgoed.

‘Zeg ze nog een keer met me op, Jon Sneeuw.’

‘Als je wilt.’ Hun stemmen versmolten tot één onder de rijzende maan, terwijl Spook luisterde en de bergen zelf getuige waren. ‘De nacht daalt, en daarmee vangt mijn wake aan. Die zal geen einde nemen voordat ik sterf. Ik zal geen vrouw nemen, geen land bezitten, geen kinderen verwekken. Ik zal geen kronen verwerven, noch roem vergaren. Ik zal leven en sterven op mijn post. Ik ben het zwaard in de duisternis. Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat gloort in de ochtend, de hoorn die de slapers wekt, het schild dat de rijken der mensen beschermt. Ik wijd mijn leven en eer aan de Nachtwacht, in deze en alle komende nachten.’

Toen ze zwegen klonk er geen ander geluid dan het flauwe geknetter van de vlammen en een verre zucht van de wind. Jon opende en sloot zijn verbrande vingers, klampte zich vast aan de woorden in zijn geest en bad dat zijn vaders goden hem de kracht zouden schenken om onbevreesd te sterven als zijn uur gekomen was. Dat zou nu niet lang meer duren. De garrons waren vrijwel aan het eind van hun krachten. Qhorins rijdier zou het geen dag meer uithouden, vermoedde Jon. Inmiddels brandden de vlammen al lager en verminderde de warmte. ‘Het vuur is weldra gedoofd,’ zei Qhorin, ‘maar als de Muur ooit valt zullen alle vuren doven.’

Daar viel niets op te zeggen. Jon knikte.

‘Misschien is er nog ontsnapping mogelijk,’ zei de wachtruiter. ‘Of niet.’

‘Ik ben niet bang om te sterven.’ Dat was maar half gelogen.

‘Zo eenvoudig zal het misschien niet zijn, Jon.’

Dat begreep hij niet. ‘Wat bedoel je?’

‘Als ze ons te pakken krijgen moet jij je overgeven.’

‘Overgeven?’ Hij knipperde ongelovig met zijn ogen. De wildlingen namen de mannen die ze de kraaien noemden niet gevangen. Die werden gedood, behalve… ‘Ze sparen alleen eedbrekers. Degenen die zich bij hen aansluiten, zoals Mans Roover.’

‘En jou.’

‘Nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nooit. Dat doe ik niet.’

‘Dat doe je wel. Op mijn bevel.’

‘Bevel? Maar…’

‘Onze eer is niet meer waard dan ons leven, zolang het rijk maar veilig is. Ben jij een man van de Nachtwacht?’

‘Ja, maar…’

‘Er is geen maar, Jon Sneeuw. Je bent het, of je bent het niet.’

Jon ging recht zitten. ‘Ik ben het.’

‘Luister dan. Als we gepakt worden loop jij naar ze over, zoals het wildlingenmeisje dat je gevangengenomen had je heeft aangeraden. Het kan zijn dat ze eisen dat je je mantel aan flarden snijdt, dat je een eed zweert bij je vaders graf, dat je je broeders en je opperbevelhebber vervloekt. Wat ze ook van je vragen, deins er niet voor terug. Doe wat je gezegd wordt… maar bewaar de herinnering aan wie en wat je bent in je hart. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen, zolang het nodig is. En kijk.’

‘Waarnaar?’

‘Ik wou dat ik het wist,’ zei Qhorin. ‘Jouw wolf heeft ze zien graven in de Melkwatervallei. Wat zochten ze daar op die grimmige, afgelegen plek? Hebben ze het gevonden? Daar moet je achter zien te komen vóór je naar heer Mormont en je broeders terugkeert. Dat is de plicht die ik je opleg, Jon Sneeuw.’

‘Ik zal doen wat je zegt,’ zei Jon met tegenzin, ‘maar… je zult het ze toch wel zeggen? In elk geval tegen de ouwe beer? Vertel hem dat ik mijn eed nooit gebroken heb.’

Qhorin staarde hem over het vuur heen aan, zijn ogen verzwolgen door grote schaduwpoelen. ‘Als ik hem weer zie. Ik zweer het.’ Hij gebaarde naar het vuur. ‘Meer hout. Het moet fel en heet zijn.’

Jon ging nog wat takken kappen. Voor hij ze in de vlammen smeet brak hij ze in tweeën. De boom was allang dood, maar in het vuur leek hij weer tot leven te komen toen in al die stukjes hout vurige dansers ontwaakten die wervelden en cirkelden in gloeiende gele, rode en oranje gewaden.

‘Genoeg,’ zei Qhorin abrupt. ‘Nu gaan we rijden.’

‘Rijden?’ Rondom het vuur was het donker, en de nacht was koud.

‘Waarheen?’

‘Terug.’ Qhorin besteeg nog eenmaal zijn vermoeide garron. ‘Het vuur zal ze langs ons heen lokken, hoop ik. Kom, broeder.’

Jon deed zijn handschoenen weer aan en trok zijn kap op. Zelfs de paarden leken het vuur met tegenzin de rug toe te keren. De zon was allang onder en slechts het koude, zilveren schijnsel van de halve maan restte nog om hun pad over het verraderlijke terrein dat ze zojuist achter zich hadden gelaten te verlichten. Hij wist niet wat Qhorin van plan was, maar misschien hadden ze zo een kans. Hij hoopte van wel. Ik wil niet voor eedbreker spelen, zelfs niet als er een goede reden voor is. Ze reden voorzichtig en bewogen zich zo geluidloos voort als maar mogelijk is voor man en paard. Zo keerden ze op hun schreden terug tot ze de ingang van een smalle kloof bereikten, waar tussen twee bergen een ijzig stroompje opdook. Jon herinnerde zich deze plek. Ze hadden hier voor zonsondergang hun paarden gedrenkt.

‘Het water bevriest,’ merkte Qhorin op toen hij afsloeg, ‘anders zouden we door de bedding rijden. Maar als we het ijs breken zien ze dat vermoedelijk. Blijf dicht bij de rotswand. Een halve mijl verderop is een bocht waarachter we niet meer te zien zijn.’ Hij reed de kloof in. Jon wierp nog een laatste, verlangende blik op hun vuurtje in de verte en volgde hem.

Hoe dieper ze in de kloof doordrongen, hoe meer de rotswand aan weerskanten opdrong. Ze reden langs het maanovergoten lint van het stroompje terug tot de bron. Aan de rotsige oevers hingen baarden van ijspegels, maar onder de dunne, harde korst kon Jon het geluid van stromend water nog horen. Een eindje naar boven was een stuk van de rotswand ingestort en belemmerde een grote puinhoop hun de doorgang, maar de kleine garrons, zeker van voet, wisten er een weg doorheen te vinden. Daarachter bogen de wanden scherp naar binnen, en het stroompje voerde hen tot onder aan een hoge, kronkelende waterval. De lucht hing vol stuifnevel, als de adem van een reusachtig, kil beest. Het neerstortende water had in het maanlicht een zilverwitte glans. Jon keek ontdaan om zich heen. Er is geen uitweg. Hij en Qhorin konden misschien langs de rotsen naar boven klimmen, maar niet met de paardjes. Hij dacht niet dat ze het te voet lang zouden uithouden.

‘Snel nu,’ beval de Halmand. De grote man op het kleine paard reed over de gladde, beijzelde stenen rechtstreeks het watergordijn in en verdween. Toen hij niet terugkwam dreef Jon zijn paard aan en volgde. De garron deed zijn best om uit te wijken. Het vallende water beukte met ijskoude vuisten op hen in, en de schok van de kou benam Jon de adem. Toen was hij erdoor, druipnat en huiverend, maar hij was erdoor. De rotsspleet was maar net groot genoeg voor een man te paard, maar daarachter liepen de wanden weer uit en werd de bodem zacht en zanderig. Jon voelde de spetters in zijn baard bevriezen. Spook stoof in een boze stormloop de waterval door, schudde de druppels uit zijn vacht, besnuffelde wantrouwig het donker en tilde vervolgens een poot op tegen een rotswand. Qhorin was al afgestegen. Jon volgde zijn voorbeeld.

‘Je wist dat dit hier was.’

‘Toen ik net zo oud was als jij, hoorde ik een broeder eens vertellen hoe hij een schaduwkat door deze waterval was gevolgd.’ Hij nam het zadel van zijn paard, tuigde het af en haalde zijn vingers door de ruige manen. ‘Er is een weg door het hart van de berg. Als ze ons met de komende dageraad nog niet gevonden hebben zetten we door. De eerste wacht is voor mij, broeder.’ Qhorin ging op het zand zitten met zijn rug tegen een wand, niet meer dan een vage, zwarte schaduw in het schemerdonker van de grot. Boven het ruisen van het neerstortende water uit hoorde Jon een zacht geluid van staal over leer dat alleen maar kon betekenen dat de Halfhand zijn zwaard had getrokken.

Hij deed zijn natte mantel af, maar het was hier te koud en te nat om nog meer kleren uit te trekken. Spook strekte zich naast hem uit en likte zijn handschoen voor hij zich oprolde om te slapen. Jon was blij met zijn lichaamswarmte. Hij vroeg zich af of het vuurtje buiten nog brandde, of dat het inmiddels uit was. Als de Muur ooit valt zullen alle vuren doven. De maan scheen door het gordijn van vallend water en wierp een flauw patroon van lichte strepen op het zand, maar na een poosje vervaagde ook dat en werd het donker.

Eindelijk kwam de slaap, en daarmee de nachtmerries. Hij droomde van brandende kastelen en doden die rusteloos uit het graf opstonden. Toen Qhorin hem wekte was het nog donker. Terwijl de Halfhand sliep zat Jon met zijn rug tegen de grotwand naar het water te luisteren en op de dageraad te wachten.

Met het ochtendkrieken kauwden ze allebei een half bevroren reep paardenvlees weg, en daarna zadelden ze hun paarden weer en bonden hun zwarte mantels om. Terwijl hij waakte had de Halfhand een stuk of zes toortsen gemaakt door bundels droog mos te doordrenken met de olie uit zijn zadeltas. Nu stak hij de eerste aan en ging hen voor in het donker met de bleke vlam voor zich uit. Jon volgde met de paarden. Het stenige pad draaide en kronkelde, eerst omlaag, toen omhoog, daarna steiler omlaag. Op sommige plaatsen werd het zo smal dat het moeite kostte de garrons ervan te overtuigen dat ze zich erdoorheen konden wringen. Als we weer buiten komen hebben we ze afgeschud, zei hij onder het lopen bij zichzelf. Zelfs een adelaar kan niet door harde steen heen kijken. Straks zijn we ze kwijt, en dan rijden we als de weerga naar de Vuist en vertellen de ouwe beer alles wat we weten. Maar toen ze lange uren later weer in het licht kwamen werden ze opgewacht door de adelaar, die honderd voet boven hen op de helling in een dode boom zat. Spook stoof er over de rotsen heen op af, maar de vogel sloeg zijn vleugels uit en vloog op.

Qhorins mond verstrakte toen hij hem volgde op zijn vlucht. ‘We kunnen ze net zo goed hier opwachten,’ verklaarde hij. ‘De ingang van de grot biedt bescherming van bovenaf, en om van achteren bij ons te komen moeten ze dwars door de berg. Is je zwaard scherp, Jon Sneeuw?’

‘Ja,’ zei hij.

‘Laten we de paarden voederen. Ze hebben ons dapper gediend, de arme beesten.’

Jon gaf zijn garron de laatste haver en streelde hem over zijn ruige manen, terwijl Spook rusteloos tussen de rotsen rondsloop. Jon trok zijn handschoenen steviger aan en kromde zijn verbrande vingers. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt.

Een jachthoorn weerkaatste door de bergen, en even later hoorde Jon honden blaffen. ‘Zo meteen zijn ze hier,’ kondigde Qhorin aan. ‘Hou je wolf in de hand.’

‘Spook, hier,’ riep Jon. Aarzelend en met stijve staart kwam de schrikwolf weer naast hem staan. De wildlingen kwamen nog geen halve mijl verderop over een bergkam stromen. Hun honden renden voor hen uit; grauwende, grijsbruine beesten met meer dan een drupje wolvenbloed. Spook ontblootte zijn tanden, en zijn vacht ging overeind staan. ‘Rustig,’ mompelde Jon. ‘Blijf.’

Boven zich hoorde hij vleugelslagen. De adelaar streek op een overhangende rots neer en krijste triomfantelijk. De jagers naderden behoedzaam, misschien uit angst voor pijlen. Jon telde er veertien, en acht honden. Hun grote ronde schilden waren gemaakt van huiden, over gevlochten twijgen gespannen en met schedels beschilderd. Ongeveer de helft verborg zijn gezicht achter een ruwe helm van hout en verhard leer. Op de beide flanken spanden schutters hun kleine bogen van hout en hoorn, maar ze lieten de pijlen niet los. De rest leek met speren en knotsen bewapend te zijn. Eentje had een geschilferde stenen bijl. Ze droegen slechts onderdelen van harnassen, buitgemaakt op dode wachtruiters of gestolen tijdens plundertochten. Wildlingen deden niet aan mijnbouw of ertsbewerking, en ten noorden van de Muur waren weinig smeden en nog minder smidsen.

Qhorin trok zijn zwaard. Het verhaal hoe hij zichzelf had geleerd met zijn linkerhand te vechten nadat hij de helft van zijn rechter was kwijtgeraakt, hoorde bij zijn legende, en men zei dat hij nu beter dan ooit met een zwaard kon omgaan. Jon stond schouder aan schouder met de grote wachtruiter en trok Langklauw uit de schede. Ondanks de kou in de lucht prikte het zweet in zijn ogen.

Tien pas onder de ingang van de grot hielden de jagers halt. Hun leider reed alleen verder. Hij zat op een beest dat meer van een geit dan een paard weghad, te oordelen naar de zekere manier waarop het de oneffen helling beklom. Toen man en beest naderbij kwamen hoorde Jon hen rammelen, want ze waren beide met botten behangen. Koeienbotten, schapenbotten, botten van geiten, oerossen en elanden, de grote botten van harige mammoets… en mensenbotten.

‘Ratelhemd,’ riep Qhorin op ijzig beleefde toon omlaag.

‘Voor kraaien ben ik de Beenderheer.’ De helm van de ruiter was van de gebroken schedel van een reus gemaakt en langs zijn armen waren over de hele lengte berenklauwen op het harde leer genaaid. Qhorin snoof. ‘Ik zie geen heer. Alleen een hond met hazenbotjes die ratelt bij het rijden.’

De wildling siste van woede en zijn rijdier steigerde. Jon hoorde hem ook inderdaad ratelen, want de botten waren losjes met elkaar verbonden, zodat ze tikten en klikten als hij bewoog. ‘Binnenkort zal ik jouw botten laten ratelen, Halfhand. Ik kook het vlees van je lijk en maak een pantser van je ribben. Uit je tanden snijd ik werprunen, en je schedel gebruik ik om havermout uit te eten.’

‘Als je mijn botten wilt hebben, kom ze dan maar halen.’

Daar leek Ratelhemd weinig voor te voelen. In de engte tussen de rotsen waar de broeders zich hadden verschanst kon hij zijn getalsmatige overwicht niet uitbuiten. Om hen de grot uit te krijgen moesten de wildlingen met twee tegelijk komen. Maar een ander lid van zijn gezelschap bracht haar paard naast het zijne, een van die strijdsters die speervrouwen werden genoemd. ‘Wij zijn met vier-en-tien tegen twee, kraaien, en acht honden tegen jullie wolf,’ riep ze. ‘Of je vecht of vlucht, je bent er geweest.’

‘Laat maar zien,’ beval Ratelhemd.

De vrouw stak haar hand in een bebloede zak en haalde er een trofee uit. Ebben was zo kaal als een ei, dus hield ze het hoofd aan een oor omhoog. ‘Hij is moedig gestorven,’ zei ze.

‘Maar desondanks gedood,’ zei Ratelhemd, ‘en dat geldt ook voor jullie.’ Hij trok zijn strijdbijl en zwaaide hem boven zijn hoofd. Het was goed staal, en het dubbele blad blikkerde gemeen. Ebben was er de man niet naar geweest om zijn wapens te verwaarlozen. De andere wildlingen drongen naast hem op en riepen beledigingen. Een paar kozen Jon als doelwit voor hun spot. ‘Is die wolf van jou, jongetje?’ riep een magere jongeman terwijl hij een stenen vlegel hief. ‘Voor de zon onder is maak ik er een mantel van.’ Aan het andere uiteinde van de rij sloeg een tweede speervrouw haar aangevreten bontvacht open en toonde Jon een zware witte borst. ‘Wil de baby zijn mammie? Kom maar eens lekker zuigen, jochie.’ Ook de honden blaften.

‘Ze schelden ons uit in de hoop dat we een dwaasheid begaan.’ Qhorin keek Jon doordringend aan. ‘Denk aan wat ik je opgedragen heb.’

‘Het ziet ernaar uit dat we de kraaien moeten opjagen,’ bulderde Ratelhemd boven het lawaai uit. ‘De veren erin!’

‘Nee!’ Het woord schoot Jons mond uit voor de boogschutters hun pijlen konden loslaten. Hij deed twee snelle stappen naar voren. ‘We geven ons over!’

‘Ze hadden me gewaarschuwd dat bastaardbloed laf was,’ hoorde hij achter zich de kille stem van Qhorin Halfhand. ‘Nu zie ik dat het waar is. Loop maar hard naar je nieuwe meesters, lafbek.’

Terwijl zijn gezicht rood aanliep daalde Jon de helling af naar Ratelhemd op zijn paard. De wildling staarde hem aan door de ooggaten van zijn helm en zei: ‘Het vrije volk heeft geen lafbekken nodig.’

‘Hij is geen lafbek.’ Een van de boogschutters trok haar helm van aaneengenaaide schapenhuiden af en schudde een hoofd vol woeste rode haren uit. ‘Dit is de bastaard van Winterfel, die mij gespaard heeft. Laat hem leven.’

Jons ogen ontmoetten die van Ygritte, en hij kon geen woord uitbrengen.

‘Laat hem sterven,’ hield de Beenderheer vol. ‘Zwarte kraaien zijn sluwe vogels. Ik vertrouw hem niet.’

Op de rots boven hen klapperde de arend met zijn vleugels en kliefde de lucht met een woedend gekrijs.

‘Die vogel haat jou, Jon Sneeuw,’ zei Ygritte. ‘En met reden. Voordat jij hem doodde was hij een mens.’

‘Dat wist ik niet,’ zei Jon naar waarheid, en hij probeerde zich het gezicht van de man die hij in de pas had gedood voor de geest te halen.

‘Jij zei dat Mans me wel zou nemen.’

‘Dat zal hij ook,’ zei Ygritte.

‘Mans is er niet bij,’ zei Ratelhemd. ‘Vodderik, haal zijn buik open.’

Met toegeknepen ogen zei de grote speervrouw: ‘Als die kraai zich bij het vrije volk wil aansluiten, laat hem dan tonen wat hij waard is en bewijzen dat hij het meent.’

‘Ik doe alles wat jullie vragen.’ De woorden kostten hem moeite, maar Jon zei ze toch.

Het bottenpantser van Ratelhemd kletterde luid toen hij lachte. ‘Sla dan de Halfhand maar dood, bastaard.’

‘Alsof hij dat kan,’ zei Qhorin. ‘Draai je om, Sneeuw, en sterf!’

Toen schoot Qhorins zwaard op hem af, en op een of andere manier sprong Langklauw omhoog om het af te weren. De klap was zo hard dat het bastaardzwaard bijna uit Jons hand vloog en hij achteruitwankelde. Wat ze ook van je vragen, deins er niet voor terug. Hij greep het gevest met twee handen beet, snel genoeg om zelf ook een slag toe te brengen, maar die veegde de grote wachtruiter met beledigend gemak opzij. Heen en weer gingen ze, met flapperende zwarte mantels, de snelheid van de jeugd tegen de woeste kracht van Qhorins linkshandige klappen. Het zwaard van de Halfhand leek overal tegelijk te zijn, het regende links en rechts slagen, en Jon werd alle kanten op gejaagd en kreeg geen kans zijn evenwicht te vinden. Hij voelde zijn armen al verdoofd raken. Zelfs toen de kaken van Spook zich met een felle klap om de kuit van de wachtruiter sloten wist Qhorin op de been te blijven. Maar op dat moment, toen hij even ineenkromp, ontstond de opening. Jon stootte toe en draaide. De wachtruiter veerde opzij, en even leek het of Jons houw hem niet had geraakt. Toen verscheen er een snoer rode tranen op de keel van de grote man, fonkelend als een robijnen halsketting. Het bloed golfde eruit, en Qhorin Halfhand viel.

De snuit van Spook was druipend rood, maar slechts de punt van het bastaardzwaard was besmeurd, de laatste halve duim. Jon trok de schrikwolf weg en knielde, één arm om hem heen geslagen. Het licht in Qhorins ogen doofde al. ‘… scherp,’ zei hij, en hief zijn verminkte vingers op. Toen viel zijn hand neer en was hij dood. Hij wist het, dacht Jon verdoofd. Hij wist wat ze van me zouden vragen. Toen dacht hij aan Samwel Tarling, aan Gren, aan Ed van de Smarten, aan Pyp en Pad, ver weg in Slot Zwart. Was hij hen allemaal kwijt, zoals hij Bran, Rickon en Robb was kwijtgeraakt? Wie was hij nu? Wat was hij?

‘Laat hem opstaan.’ Ruwe handen trokken hem overeind. Jon bood geen verzet. ‘Heb je een naam?’

Ygritte antwoordde in zijn plaats. ‘Zijn naam is Jon Sneeuw. Hij is van het bloed van Eddard Stark van Winterfel.’

Vodderik lachte. ‘Wie had dat nou gedacht. Qhorin Halfhand gedood door het buitenbeentje van een jonkertje.’

‘Haal zijn buik open.’ Dat was Ratelhemd, die nog steeds te paard zat. De adelaar vloog naar hem toe en ging krijsend op zijn benen helm zitten.

‘Hij heeft zich overgegeven,’ hield Ygritte hem voor.

‘Ja, en zijn broeder gedood,’ zei een korte, lelijke man met een verroeste ijzeren halfhelm. Ratelhemd kwam met rammelende botten dichterbij. ‘Dat heeft zijn wolf voor hem gedaan. Een achterbakse streek. Het recht om de Halfhand te doden kwam mij toe.’

‘We hebben allemaal gezien hoe je popelde om hem te pakken,’ zei Vodderik spottend.

‘Dit is een warg,’ zei de Beenderheer, ‘en een kraai. Ik moet hem niet.’

‘Hij mag dan een warg zijn,’ zei Ygritte, ‘maar daar zijn wij nooit voor teruggedeinsd.’ Anderen vielen haar bij. Ratelhemd wierp een kwaadaardige blik door de ooggaten van zijn vergeelde helm, maar hij gaf toe, zij het met tegenzin. Dit is inderdaad een vrij volk, dacht Jon. Ze verbrandden Qhorin Halfhand waar hij gesneuveld was, op een brandstapel van dennennaalden, rijshout en gebroken takken. Een deel van het hout was nog groen. Het brandde traag en met veel rook, en een zwarte pluim rees het harde, felle blauw van de hemel in. Na afloop eigende Ratelhemd zich een paar verkoolde botten toe terwijl anderen om de uitrusting van de wachtruiter dobbelden. Ygritte won zijn mantel.

‘Gaan we door de Snerpende Pas terug?’ vroeg Jon haar. Hij wist niet of hij die hoogten nog eens zou kunnen trotseren, en of zijn garron zo’n tweede oversteek zou halen.

‘Nee,’ zei ze. ‘Achter ons is niets.’ De blik die ze hem toewierp was treurig. ‘Mans is inmiddels een flink eind langs het Melkwater afgedaald. Hij trekt tegen jouw Muur op.’

Загрузка...