Theon

Bij Piek was geen veilige ankerplaats, maar Theon Grauwvreugd wilde zijn vaders slot van zee af bekijken, om het te zien zoals die laatste keer, tien jaar geleden, toen hij door Robert Baratheons oorlogsgalei was weggevoerd om Eddard Starks pupil te worden. Die dag had hij aan de reling staan luisteren naar de riemslagen en het tromgeroffel van de meester terwijl hij toekeek hoe Piek steeds kleiner en verder weg leek. Nu wilde hij het groter zien worden, voor zijn ogen uit zee zien oprijzen.

Gehoorzamend aan zijn wensen zwoegde de Myraham met flapperende zeilen langs de kaap, terwijl de kapitein de wind, zijn bemanning en de grillen van hooggeboren jonkertjes verwenste. Theon trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd tegen de opspattende druppels en keek uit naar zijn ouderlijk huis.

De kust bestond geheel uit scherpe rotsen en norse klippen en het slot leek één met de rest. Torens, muren en bruggen waren uit dezelfde grauwzwarte steen gehouwen, door dezelfde zilte golven besproeid, met hetzelfde donkergroene korstmos versierd en met de uitwerpselen van dezelfde zeevogels bevlekt. De uitstekende rots waarop de Grauwvreugds hun fort hadden gebouwd, had zich eens als een zwaard in de ingewanden van de oceaan geboord, maar de golven hadden er dag en nacht tegenaan gebeukt totdat de landtong duizenden jaren geleden was afgebrokkeld en verbrijzeld. Al wat er restte waren drie kale, onvruchtbare eilandjes en een tiental rotszuilen die uit het water oprezen als de pilaren van een tempel, gewijd aan een of andere zeegod. Daartussen schuimden en bruisten de woedende golven. Somber, donker en grimmig verrees Piek boven op die eilandjes en pilaren, bijna alsof het erop groeide. Een ringmuur sloot de kaap af bij het hoofd van de reusachtige stenen brug die van de top van de klip naar het grootste eiland sprong, waarop de zware massa van de Grote Burcht alles overheerste. Verderop in zee lagen de Keukenburcht en de Bloedburcht, elk op hun eigen eiland. Op de zuilen daarachter nestelden torens en bijgebouwen, verbonden door overdekte boogbruggen waar de pilaren dicht opeenstonden, en door lange, wiebelende houten touwbruggen waar dat niet zo was.

Op het buitenste eilandje, bij de punt van het gebroken zwaard, verrees de Zeetoren, het oudste deel van het slot, rond en hoog, de steile zuil waarop hij rustte half weggevreten door het nimmer aflatende beuken van de golven. De voet van de stenen toren was door het opspattende zilt der eeuwen wit uitgeslagen, de bovenverdiepingen waren groen van het wier dat er als een dik tapijt overheen kroop. Boven de Zeetoren klapperde de banier van zijn vader. De Myraham was nog zo ver weg dat Theon alleen het dundoek zelf kon zien, maar hij wist wat voor wapen erop stond: de gouden kraak van het huis Grauwvreugd, met armen die kronkelden en graaiden op een zwart veld. De banier wapperde aan een ijzeren mast en trilde en zwenkte bij elke windstoot als een vogel die worstelt om op te stijgen. En hier waaide de schrikwolf van Stark er tenminste niet bovenuit om zijn schaduw over de kraak van Grauwvreugd te werpen.

Theon had nog nooit iets opwindenders gezien. In de lucht achter het slot was het fraaie rood van de komeet zichtbaar achter de dunne, voortjagende wolken. De hele weg van Stroomvliet naar Zeegaard hadden de Mallisters over de betekenis ervan gediscussieerd. Het is mijn komeet, had Theon bij zichzelf gezegd terwijl hij zijn hand onder zijn met bont omzoomde mantel schoof om de buidel van zeildoek aan te raken die in zijn binnenzak opgeborgen zat. Hij bevatte de brief die Robb Stark hem had meegegeven, een papier dat een kroon waard was.

‘Ziet het slot eruit zoals u het zich herinnert, heer?’ vroeg de dochter van de kapitein terwijl ze tegen zijn arm drong.

‘Het lijkt kleiner,’ bekende Theon, ‘al komt dat misschien alleen door de afstand.’ De Myraham was een dikbuikige zuidelijke koopvaarder uit Oudstee die wijn, stoffen en zaad meevoerde om tegen ijzererts te ruilen. Ook de kapitein was een dikbuikige zuidelijke koopvaarder, en de rotsige zee die aan de voet van het slot bruiste deed zijn weke lippen trillen. Daarom bleef hij ruim buitengaats, ruimer dan Theon lief was. Een ijzergeboren kapitein met een langschip zou hen langs de klippen hebben geloodst, onder de hoge brug door die de kloof tussen het poortgebouw en de Grote Burcht overspande, maar deze gezette man uit Oudstee bezat noch de bekwaamheid, noch de bemanning, noch de moed om zoiets te wagen. Desondanks moest de Myraham zich enorm inspannen om bij de rotsen uit de buurt te blijven.

‘Het zal hier wel winderig zijn,’ merkte de kapiteinsdochter op. Hij lachte. ‘Winderig, koud en vochtig. In wezen een onaangenaam en ongenaakbaar oord… maar zoals mijn vader een keer tegen me zei: ongenaakbare oorden brengen ongenaakbare mannen voort, en de wereld wordt door ongenaakbare mannen geregeerd.’

Het gezicht van de kapitein was even groen als de zee toen hij buigend naar Theon toe kwam en vroeg: ‘Mogen we nu naar de haven, heer?’

‘Dat mag,’ zei Theon, terwijl er een flauw glimlachje om zijn lippen speelde. Het beloofde goud had de man uit Oudstee in een schaamteloze hielenlikker veranderd. De reis zou heel anders verlopen zijn als hem in Zeegaard een langschip van de eilanden had gewacht, zoals hij had gehoopt. IJzergeboren kapiteins waren trots en eigengereid en afkomst boezemde hun geen ontzag in. De eilanden waren te klein voor ontzag en een langschip was nog kleiner. Als elke kapitein koning was aan boord van zijn eigen schip, dan was het geen wonder dat de eilanden het rijk der tienduizend koningen werden genoemd. En wie zijn koningen over de reling heeft zien schijten en groen heeft zien worden in een storm zal niet licht voor hen door de knieën gaan en doen of het goden zijn. ‘De Verdronken God maakt mensen,’ had een koning van weleer, Urron Roodhand, eens gezegd, ‘maar het zijn mensen die kronen maken.’

Een langschip zou de oversteek bovendien in de helft van de tijd hebben gemaakt. De Myraham was eigenlijk een drijvende tobbe, en hij zou er niet graag aan boord zijn als het stormde. Toch was Theon niet al te ongelukkig. Hij was hier, hij was niet verdronken, en bovendien had de reis hem nog een ander vermaak geboden. Hij sloeg een arm om de kapiteinsdochter. ‘Roep me maar zodra we ‘s-Herenpoort bereiken,’ zei hij tegen haar vader. ‘Wij zijn beneden in mijn hut.’ Hij leidde het meisje naar het achterschip, onder gemelijk stilzwijgen nagestaard door haar vader.

De hut was eigenlijk van de kapitein, maar hij was aan Theon ter beschikking gesteld toen ze van Zeegaard uitvoeren. De dochter van de kapitein was hem niet ter beschikking gesteld, maar uit eigen beweging bij hem in bed gekropen. Een beker wijn, wat gefluisterde woorden, en daar was ze. Het meisje was iets te mollig naar zijn smaak, en haar huid was vlekkerig als havermout, maar haar borsten lagen prettig in de hand en toen hij haar voor het eerst nam, was ze nog maagd geweest. Dat was opmerkelijk op haar leeftijd, maar Theon vond het vermakelijk. Hij had niet het idee dat de kapitein het goed vond, en het was ook amusant om te zien hoe de man zich inspande om zijn verontwaardiging in te slikken als hij voor de hoge heer liep te pluimstrijken met de goed gevulde geldbuidel voortdurend in zijn achterhoofd. Toen Theon zijn natte mantel van zich afschudde zei het meisje: ‘U zult wel heel gelukkig zijn dat u uw ouderlijk huis weer terugziet, heer. Hoe lang bent u weg geweest?’

‘Tien jaar, of daaromtrent,’ zei hij. ‘Ik was tien toen ik als pupil van Eddard Stark naar Winterfel werd meegevoerd.’ Pupil in naam, maar in werkelijkheid gijzelaar. Zijn halve leven gijzelaar… maar nu niet meer. Zijn leven behoorde weer aan hemzelf, en nergens was een Stark te bekennen. Hij trok de kapiteinsdochter tegen zich aan en kuste haar op haar oor. ‘Doe je mantel uit.’

Ze sloeg haar ogen neer, plotseling verlegen, maar deed wat hij haar beval. Toen het zware kledingstuk, doordrenkt van het opgespatte water, van haar schouders op het dek viel, maakte ze een kleine buiging voor hem en glimlachte zenuwachtig. Als ze glimlachte zag ze er eigenlijk nogal dom uit, maar hij had geen behoefte aan slimme vrouwen.

‘Kom bij me,’ zei hij tegen haar.

Ze kwam. ‘Ik heb de IJzereilanden nog nooit gezien.’

‘Prijs jezelf gelukkig.’ Theon streek haar over het haar. Dat was fijn en donker, al was het nu verward door de wind. ‘De eilanden zijn streng en stenig, van comfort gespeend en van vooruitzichten ontbloot. De dood is hier nooit veraf, het leven schriel en schraal. De mannen brengen hun avonden door met bierdrinken en ruzieën over de vraag wie het slechter heeft: de vissers die tegen de zee vechten of de boeren die het armzalige, dunne laagje aarde een oogst proberen te ontlokken. Maar eigenlijk hebben de mijnwerkers het nog slechter. Zij verpesten hun rug in het donker beneden, en waarvoor? IJzer, lood en tin, dat zijn onze schatten. Geen wonder dat de ijzermannen van weleer tot zeeschuimerij vervielen.’

Het domme kind leek niet te luisteren. ‘Ik zou met u aan land kunnen gaan,’ zei ze. ‘Als het u behaagt doe ik dat…’

‘Dat zou je kunnen doen,’ beaamde Theon en hij kneep in haar borst, ‘maar niet met mij, vrees ik.’

‘Ik zou in uw slot kunnen werken, heer. Ik kan vis schoonmaken, brood bakken en boter kamen. Volgens vader maak ik de lekkerste kreeftenstoofpot met peper die hij ooit heeft geproefd. Als u mij een plaatsje in uw keuken bezorgt, kan ik kreeftenstoofpot met peper voor u maken.’

‘En ’s nachts mijn bed warmen?’ Hij stak zijn hand uit naar de rijgsnoeren van haar keursje en begon ze met soepele, ervaren vingers los te trekken. ‘Eens had ik je misschien als krijgsbuit meegevoerd om je tot vrouw te nemen, of je wilde of niet. Dat deden de ijzermannen van vroeger. Een man had zijn rotsvrouw, zijn ware bruid, ijzergeboren als hij, maar hij had tevens zijn zoutvrouwen, meegebracht van zijn plundertochten.’

Het meisje zette grote ogen op, en niet omdat hij haar borsten had ontbloot. ‘Ik zou uw zoutvrouw wel willen zijn, heer.’

‘Die tijden zijn voorbij, vrees ik.’ Theons vinger gleed in een spiraal om een van haar zware tieten naar de dikke bruine tepel toe. ‘We kunnen niet langer te vuur en te zwaard voor de wind rijden en nemen wat we willen. Tegenwoordig wroeten we net als alle andere mensen in de grond en gooien lijnen uit in zee en prijzen onszelf gelukkig als we genoeg gezouten kabeljauw en havermout hebben om de winter door te komen.’ Hij nam haar tepel in zijn mond en beet erin totdat ze een kreetje slaakte.

‘U kunt hem weer in me steken als het u behaagt,’ fluisterde ze in zijn oor terwijl hij zoog.

Toen hij zijn hoofd van haar borst tilde had ze een donkerrode zuigplek op haar huid. ‘Het behaagt me om je iets nieuws te leren. Maak de veters van mijn hozen los en bezorg me genot met je mond.’

‘Met mijn mond?’

Zijn duim streek vluchtig over haar volle lippen. ‘Daar zijn die lippen voor, liefje. Als je mijn zoutvrouw was, zou je doen wat ik je gebood.’

Aanvankelijk was ze beschroomd, maar voor zo’n dom meisje leerde ze snel, en dat beviel hem wel. Haar mond was even vochtig en lekker als haar kut, en zo hoefde hij tenminste niet naar haar stompzinnige geleuter te luisteren. Eens zou ik haar echt als zoutvrouw gehouden hebben, dacht hij bij zichzelf terwijl zijn vingers door haar verwarde haar gleden. Eens. Toen we de Oude Leefwijze nog in ere bielden en van de strijdbijl leefden, niet van de pikhouweel, en namen wat we hebben wilden, hetzij rijkdom, hetzij vrouwen, hetzij roem. In die tijd waren ijzergeborenen geen mijnwerkers. Dat was dwangarbeid geweest voor de gevangenen die van de krijgstochten meegevoerd werden, en dat gold ook voor treurige bezigheden als akkerbouw en veehouderij. Het ware werk van een ijzerman was de krijg. De Verdronken God had hen gemaakt om te roven en te verkrachten, zich koninkrijken toe te eigenen en hun naam te schrijven in bloed, vuur en liederen. Aegon de Draak had de Oude Leefwijze vernietigd toen hij Harren de Zwarte had verbrand, diens koninkrijk aan de slappe riviermannen had teruggegeven en de IJzereilanden tot een onbetekenend achterafgebied van een veel groter rijk had gereduceerd. Toch werden de bloedrode verhalen van weleer nog steeds overal op de eilanden bij vuren van wrakhout en rokerige haardsteden verteld, zelfs in de grote stenen zalen van Piek. Een van de titels van Theons vader luidde Plunderheer, en de woorden van de Grauwvreugds verkondigden vol trots: Wij zaaien niet. Het was om de Oude Leefwijze in ere te herstellen, meer nog dan om de lege ijdelheid van een kroon, dat heer Balon zijn grote opstand was begonnen. Robert Baratheon had met de hulp van zijn vriend Eddard Stark een bloedige streep door die hoop gehaald, maar zij waren nu allebei dood. Hun opvolgers waren niet meer dan jongens, en het rijk dat Aegon de Veroveraar aaneengesmeed had, was verbrokkeld en verdeeld. De tijd is rijp, dacht Theon terwijl de kapiteinsdochter haar lippen langs hem op en neer bewoog, de tijd, het jaar, de dag, en ik ben de man. Met een schuin lachje vroeg hij zich af wat zijn vader zou zeggen als hij, de laatstgeborene, het kleine jongetje, de gijzelaar, als hij slaagde waar heer Balon zelf had gefaald.

Zijn climax kwam even plotseling op als een storm, en hij vulde de mond van het meisje met zijn zaad. Geschrokken wilde ze haar hoofd wegtrekken, maar Theon greep haar stevig bij het haar. Na afloop krabbelde ze naast hem overeind. ‘Heb ik u behaagd, heer?’

‘Ja hoor,’ zei hij tegen haar.

‘Het smaakte zout,’ mompelde ze.

‘Als de zee?’

Ze knikte. ‘Ik heb altijd erg van de zee gehouden, heer.’

‘Net als ik,’ zei hij, en hij liet terloops haar tepel tussen zijn vingertoppen heen en weer gaan. Dat was waar. Voor de mannen van de IJzereilanden hield de zee vrijheid in. Dat was hij vergeten, totdat de Myrahatn bij Zeegaard de zeilen had gehesen. Die geluiden hadden gevoelens van jaren her doen herleven: het kraken van hout en touwen, de geschreeuwde bevelen van de kapitein, het klapperen van de zeilen die opbolden in de wind, allemaal net zo vertrouwd als het slaan van zijn eigen hart, en even bemoedigend. Dit zal mij bijblijven, zwoer Theon bij zichzelf. Ik mag nooit meer zo ver bij de zee vandaan gaan.

‘Neem me mee, heer,’ smeekte de kapiteinsdochter. ‘Ik hoef niet naar uw slot, ik kan best ergens in een stad wonen en uw zoutvrouw zijn.’

Ze stak een hand uit om hem over zijn wang te aaien.

Theon Grauwvreugd schoof haar weg en stond van de kooi op. ‘Mijn plaats is in Piek, en de jouwe is op dit schip.’

‘Ik kan hier nu niet meer blijven.’

Hij reeg zijn hozen vast. ‘Waarom niet?’

‘Mijn vader,’ zei ze. ‘Zodra u weg bent zal hij me straffen, heer. Dan scheldt hij me uit en krijg ik slaag.’

Theon zwaaide zijn mantel van de haak en om zijn schouders. ‘Zo zijn vaders,’ bevestigde hij terwijl hij de plooien met een zilveren broche vastspeldde. ‘Zeg hem maar dat hij blij moet zijn. Ik heb je zo vaak genaaid dat je vast wel zwanger bent. En niet iedere man valt de eer te beurt de bastaard van een koning groot te brengen.’ Ze keek hem dom aan, dus liet hij haar staan.

De Myraham rondde een beschoeide rots. Onder de met vurenhout beklede klippen haalde een tiental vissersbootjes hun netten binnen. De grote kogge bleef op ruime afstand en ging overstag. Theon liep naar de voorsteven om beter zicht te hebben. Het eerste dat hij zag was het slot, de sterkte van de Bottelaars. Toen hij nog een jongen was, was die van planken en leem geweest, maar dat bouwsel was door Robert Baratheon tot de grond toe afgebroken. Heer Sawein had het in steen herbouwd, want nu werd de heuvel door een kleine, vierkante burcht bekroond. Van de plompe hoektorens hingen fletsgroene vlaggen slap omlaag, elk met een school zilveren visjes als blazoen. Onder de twijfelachtige beschutting van het vissige kleine slot lag het dorp ‘s-Herenpoort, waarvan de haven krioelde van de bootjes. Hij had het voor het laatst als rokende woestenij gezien, de rotskust bezaaid met de skeletten van verbrande langschepen en versplinterde galeien als de beenderen van dode leviathans, de huizen nog slechts kapotte muren en afgekoelde as. Tien jaar later waren er nog slechts weinig sporen van de oorlog te zien. De kleine luiden hadden nieuwe kotten gebouwd met de stenen van de oude en nieuwe plaggen gesneden voor hun daken. Bij de aanlegplaats was een nieuwe herberg verrezen, twee keer zo groot als de oude, met een stenen benedenverdieping en twee bovenverdiepingen van hout. Maar de sept daarachter was nooit meer opgebouwd. Waar die had gestaan restte slechts een zevenhoekig fundament. Robert Baratheons woede had de ijzermannen blijkbaar alle lust ontnomen om de nieuwe goden nog te aanbidden.

Theon was meer in schepen dan in goden geïnteresseerd. Tussen de talloze vissersboten ontwaarde hij een handelsgalei uit Tyrosh, bezig te lossen, naast een logge Ibbanese kogge met zo’n zwartgeteerde romp. Een groot aantal langschepen, minstens vijftig of zestig, lag op de rede, of opgetrokken op het kiezelstrand in het noorden. Op sommige zeilen stonden wapens van de andere eilanden afgebeeld: de bloedige maan van Windasch, de zwarte, met ijzer beslagen krijgshoorn van heer Goedenbroer, de zilveren zeis van Harlang. Theon zocht naar de Stilte van zijn oom Euron. Van dat rode schip, slank en schrikwekkend, was geen spoor te bekennen, maar de Grote Kraak van zijn vader lag er wel, de voorsteven getooid met een enorme ijzeren ram in de vorm van zijn naamgenoot.

Had heer Balon zijn komst verwacht en de banieren van Grauwvreugd bijeengeroepen? Opnieuw schoof zijn hand onder zijn mantel naar de buidel van zeildoek. Niemand behalve Robb Stark was van deze brief op de hoogte. Ze waren niet zo dwaas hun geheimen aan een vogel toe te vertrouwen. Toch was heer Balon ook geen dwaas. Het kon best zijn dat hij had geraden waarom zijn zoon eindelijk thuiskwam, en daarnaar had gehandeld. Die gedachte beviel hem niet. De oorlog van zijn vader was over, uit en verloren. Dit was het uur van Theon; zijn plan, zijn roem en te zijner tijd zijn kroon. Maar als de langschepen zich verzamelen… Nu hij erover nadacht kon het ook gewoon een voorzorgsmaatregel zijn. Een verdedigingsmanoeuvre, voor het geval de oorlog de zee over zou komen. Oude mannen waren uiteraard voorzichtig. Zijn vader was nu oud, net als zijn oom Victarion, die het bevel voerde over de IJzeren Vloot. Met zijn oom Euron lag het uiteraard anders, maar de Stilte was zo te zien niet thuis. Dit werkt allemaal mee ten goede, zei Theon bij zichzelf. Op deze manier zal ik des te sneller kunnen toeslaan. Terwijl de Myraham op de wal aankoerste ijsbeerde Theon rusteloos over het dek en zocht hij met zijn ogen de kust af. Hij had niet verwacht heer Balon persoonlijk op de kade aan te treffen, maar zijn vader zou toch wel iemand hebben gestuurd om hem te verwelkomen? De hofmeester Sylas Zuurmond, heer Bottelaar, misschien zelfs Dagmer Spleetkaak. Het zou goed zijn om Dagmers afzichtelijke ouwe kop weer te zien. Het was toch echt niet zo dat ze geen bericht van zijn komst hadden gekregen. Robb had raven gestuurd uit Stroomvliet, en toen ze in Zeegaard geen langschip hadden aangetroffen, had Jason Mallister zijn eigen vogels naar Piek gezonden, in de veronderstelling dat die van Robb omgekomen waren.

Desondanks zag hij geen bekende gezichten, er stond geen erewacht klaar om hem van ‘s-Herenpoort naar Piek te escorteren. Hij zag alleen gewone mensen, bezig met hun gewone werk. Walknechten rolden vaatjes wijn van het koopvaardersschip uit Tyrosh, visserslui riepen de vangst van de dag uit, kinderen renden rond of speelden. Een priester in het zeewater-gewaad van de Verdronken God leidde een koppel paarden het kiezelstrand over, terwijl boven hem een slet uit een raam van de herberg hing en een stel passerende Ibbanese zeelieden nariep. Een handvol handelaars uit ‘s-Herenpoort had zich verzameld om het schip te zien aanleggen. Terwijl de Myraham de trossen uitwierp riepen ze allerlei vragen omhoog. ‘We komen uit Oudstee,’ riep de kapitein naar beneden, ‘met appels en sinaasappels, wijnen uit het Prieel en veren van de Zomereilanden. Ik heb peper, gevlochten leer, een rol Myrisch kant, spiegels voor de vrouwe en een paar houtharpen uit Oudstee, lieflijker dan u ooit hebt gehoord.’ De loopplank plofte krakend neer. ‘En ik breng uw erfgenaam mee terug.’

De mannen uit ‘s-Herenpoort staarden met domme koeienogen naar Theon, en hij besefte dat ze niet wisten wie hij was. Dat maakte hem kwaad. Hij drukte de kapitein een gouden draak in zijn handpalm.

‘Stuur uw mannen om mijn spullen te halen.’ Zonder op een reactie te wachten beende hij de loopplank af. ‘Waard,’ blafte hij, ‘ik moet een paard hebben.’

‘Zoals u wilt, heer,’ antwoordde de man zonder zelfs maar te buigen. Hij was vergeten hoe vrijpostig de ijzermannen konden zijn. ‘Toevallig heb ik wel een geschikt beestje. En waar mag de reis wel heen gaan, heer?’

‘Piek.’ De idioot had hem nóg niet herkend. Hij had zijn goede wambuis moeten aantrekken, dat met de geborduurde kraak op de borst.

‘Dan zult u gauw op weg moeten, als u Piek nog voor donker wilt bereiken,’ zei de waard. ‘Mijn zoon zal wel meegaan om u de weg te wijzen.’

‘Je zoon is niet nodig,’ riep een zware stem, ‘en je paard ook niet. Ik breng mijn neef wel naar het huis van zijn vader.’

De spreker was de priester die hij de paarden langs het strand had zien leiden. Toen de man dichterbij kwam, ging het volk door de knieën, en Theon hoorde de waard mompelen: ‘Vochthaar.’

De lange, magere priester met zijn felle zwarte ogen en zijn adelaarsneus was gekleed in een gewaad waarin groen, grijs en blauw, de vloeiende kleuren van de Verdronken God, in elkaar overliepen. Een waterzak hing aan een leren riem onder zijn oksel, en door zijn lange zwarte haar, dat tot op zijn middel hing, waren touwen van gedroogd zeewier gevlochten.

Er kwam een herinnering bij Theon bovendrijven. In een van zijn zeldzame, beknopte brieven had heer Balon geschreven dat zijn jongste broer in een storm was vergaan en een heilig man was geworden nadat hij veilig op de kust was aangespoeld. ‘Oom Aeron?’ zei hij weifelend.

‘Neef Theon,’ antwoordde de priester. ‘Je vader heeft mij gezegd dat ik je op moest halen. Kom mee.’

‘Even wachten, oom.’ Hij keerde zich weer naar de Myraham. ‘Mijn spullen,’ beval hij de kapitein.

Een zeeman ging zijn grote boog van taxushout, en zijn pijlkoker halen, maar het was de kapiteinsdochter die het pak met zijn nette kleren kwam brengen. ‘Heer.’ Haar ogen waren rood. Toen hij het pak aannam leek ze hem te willen omhelzen in aanwezigheid van haar eigen vader, zijn priesterlijke oom en de halve eilandbevolking. Theon week behendig opzij. ‘Mijn dank.’

‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Ik hou zo van u, heer.’

‘Ik moet gaan.’ Hij haastte zich achter zijn oom aan, die al een eind verderop langs de kade liep. In een stuk of tien grote stappen had Theon hem ingehaald. ‘Ik had niet naar u uitgekeken, oom. Ik dacht: na tien jaar komen mijn edele vader en moeder misschien wel zelf, of ze sturen Dagmer met een erewacht.’

‘Het gaat jou niet aan de bevelen van de Plunderheer van Piek in twijfel te trekken.’ De houding van de priester was kil, heel anders dan van de man die Theon zich herinnerde. Aeron Grauwvreugd was de beminnelijkste van zijn ooms geweest, klunzig en goedlachs, verzot op liederen, bier en vrouwen. ‘Wat Dagmer betreft, de Splijtkaak is in opdracht van je vader naar Oud Wyk om die van Steenhuis en Trom uit hun bed te trommelen.’

‘Waarvoor? Waarom zijn de langschepen verzameld?’

‘Waarvoor plegen langschepen zich te verzamelen?’ Zijn oom had de paarden vastgebonden voor de herberg aan de waterkant. Daar aangekomen wendde hij zich tot Theon. ‘Zeg me naar waarheid, neef. Bid jij nu tot de wolvengoden?’

Theon bad maar zelden, maar dat was niet iets om aan een priester te bekennen, zelfs al was het je vaders bloedeigen broer. ‘Ned Stark bad tot een boom. Nee, de goden van Stark laten me koud.’

‘Goed. Kniel neer.’

De grond was een en al stenen en modder. ‘Oom, ik…’

‘Kniel. Of ben je daar tegenwoordig te trots voor, jonkertje uit de groene landen dat zich onder ons heeft begeven?’

Theon knielde. Hij was hier met een doel, en misschien had hij Aerons hulp nodig om het te bereiken. Een kroon was wel wat modder en paardenpoep op zijn broek waard, nam hij aan.

‘Buig je hoofd.’ Zijn oom tilde de zak op, haalde de stop eruit en goot een dun stroompje zeewater over Theons hoofd. Het maakte zijn haar nat en liep via zijn voorhoofd in zijn ogen. Een paar straaltjes sijpelden over zijn wangen en een koude vinger kroop onder zijn mantel en wambuis en via zijn nek als een koud beekje langs zijn ruggengraat omlaag. Zijn ogen werden branderig van het zout, tot hij het nog net niet uitschreeuwde. Hij kon de oceaan op zijn lippen proeven. ‘Laat uw dienaar Theon, gelijk uzelve, wedergeboren worden uit de zee,’ galmde Aeron Grauwvreugd. ‘Zegen hem met zout, zegen hem met steen, zegen hem met staal. Neef, ken je de woorden nog?’

‘Wat dood is kan nimmermeer sterven,’ herinnerde Theon zich.

‘Wat dood is kan nimmermeer sterven,’ herhaalde zijn oom, ‘maar zal harder en sterker herrijzen. Sta op.’

Theon stond op, knipperend met zijn ogen, die traanden van het zout. Zonder iets te zeggen deed zijn oom de stop op de waterzak, bond zijn paard los en steeg op. Theon deed hetzelfde. Ze reden samen weg van de herberg en de haven, langs het slot van heer Bottelaar en de stenige heuvels in. De priester deed zijn mond niet meer open.

‘Ik ben mijn halve leven van huis geweest,’ probeerde Theon ten langen leste. ‘Zijn de eilanden erg veranderd?’

‘Mannen vissen in zee, graven in de grond, en sterven. Vrouwen baren kinderen in bloed en tranen, en sterven. De nacht volgt op de dag. De wind en het tij zijn onveranderlijk. De eilanden zijn zoals onze god ze gemaakt heeft.’

Goden, wat is die grimmig geworden, dacht Theon. ‘Tref ik in Piek mijn zuster en mijn moeder aan?’

‘Nee. Je moeder verblijft in Harlang, bij haar eigen zuster. Het klimaat is daar milder, en ze wordt door hoest geplaagd. Je zuster is met de Zwarte Wind naar Groot Wyk om berichten van je vader over te brengen. Ze zal weldra terugkeren, daar kun je van op aan.’

Theon had niemand nodig om hem te vertellen dat de Zwarte Wind het langschip van Asha was. Hij had zijn zuster al in geen tien jaar gezien, maar zoveel wist hij wel van haar af. Merkwaardig dat ze het zo had genoemd, terwijl Robb Starks wolf Grijze Wind heette. ‘Stark is grijs en Grauwvreugd zwart,’ mompelde hij glimlachend, ‘maar we zijn blijkbaar allebei winderig.’

Daar had de priester geen commentaar op.

‘En u, oom?’ vroeg Theon. ‘Toen ik uit Piek werd weggevoerd was u nog geen priester. Ik weet nog hoe u de oude plunderliederen placht te zingen terwijl u met een hoorn bier in uw hand op tafel stond.’

‘Ik was jong en ijdel,’ zei Aeron Grauwvreugd, ‘maar de zee heeft mijn dwaasheid en ijdelheid weggespoeld. Die man is verdronken, neef. Zijn longen vulden zich met zeewater en de vissen aten de schellen van zijn ogen. Toen ik weer verrees was mijn blik helder.’

Hij is al net zo gestoord als hij verzuurd is. De vroegere Aeron Grauwvreugd had Theon wel gemogen, voor zover hij hem zich herinnerde.

‘Oom, waarom heeft mijn vader zijn zwaarden en zeilen bijeengeroepen?’

‘Dat krijg je in Piek ongetwijfeld van hemzelf te horen.’

‘Ik zou liever nu al horen wat hij van plan was.’

‘Niet van mij. We hebben bevel hier met niemand over te spreken.’

‘Niet eens met mij?’ Woede welde in Theon op. Hij had manschappen aangevoerd in een oorlog, gejaagd met een koning, eervol in mêlees van toernooien gestreden, zij aan zij met Brynden Zwartvis en Grootjon Omber gereden, in het Fluisterwoud gevochten en meer meisjes gehad dan hij op kon noemen, en toch behandelde deze oom hem of hij nog een kind van tien was. ‘Als mijn vader een oorlog voorbereidt moet ik dat weten. Ik ben niet zomaar iemand, ik ben de erfgenaam van Piek en de IJzereilanden.’

‘Wat dat betreft,’ zei zijn oom, ‘dat zullen we nog wel zien.’

Dat was een klap in zijn gezicht. ‘Dat zullen we nog wel zien? Allebei mijn broers zijn dood. Ik ben de enige zoon van mijn vader die nog in leven is.’

‘Je zuster leeft ook nog.’

Asha, dacht hij, niet wetend hoe hij het had. Zij was drie jaar ouder dan Theon, maar toch… ‘Een vrouw kan alleen erven als er geen mannelijke erfgenaam in de rechte lijn is,’ hield hij hardop vol. ‘Ik waarschuw u, ik laat me mijn rechten niet ontnemen.’

Zijn oom gromde. ‘Een dienaar van de Verdronken God waarschuwen, jongen? Je bent meer vergeten dan je beseft. En het is de dwaasheid ten top om te denken dat je vader deze heilige eilanden ooit door een Stark zal laten erven. En nu stil. De rit duurt ook zonder dat gekakel van jou al lang genoeg.’

Theon hield zijn mond, zij het niet zonder inspanning. Dus daar wringt de schoen, dacht hij. Alsof tien jaar in Winterfel een Stark van iemand konden maken. Heer Eddard had hem met zijn eigen kinderen opgevoed, maar Theon was nooit een van hen geworden. Het hele kasteel, van Vrouwe Stark tot en met het minste keukenhulpje, wist dat hij als gijzelaar garant stond voor de goede trouw van zijn vader, en hij was dienovereenkomstig behandeld. Zelfs de bastaard Jon Sneeuw was meer eer te beurt gevallen dan hem.

Van tijd tot tijd had heer Eddard geprobeerd voor vader te spelen, maar voor Theon was hij altijd de man gebleven die Piek met bloed en vuur had bezocht en hem uit zijn ouderlijk huis had meegevoerd. Als jongen was hij altijd beducht geweest voor Starks strenge gezicht en grote, donkere zwaard. Starks vrouw was zo mogelijk nog afstandelijker en achterdochtiger.

Wat hun kinderen betreft, de kleintjes waren het grootste deel van zijn tijd op Winterfel niet meer dan jengelende baby’s geweest. Alleen Robb en zijn laaggeboren halfbroer Jon Sneeuw waren oud genoeg om zijn aandacht waard te zijn. De bastaard was een norse knaap, gauw op zijn teentjes getrapt en jaloers op Theons hoge afkomst en Robbs waardering voor hem. Voor Robb zelf koesterde Theon wel een zekere genegenheid, als voor een jongere broer… maar dat kon hij beter voor zich houden. In Piek gingen de oude oorlogen kennelijk gewoon door. Niet iets om je over te verbazen. De IJzereilanden leefden in het verleden, want het heden was ondraaglijk hard en bitter. Bovendien waren zijn vader en zijn ooms oud, en zo waren oude heren. Ze namen hun stoffige vetes mee in hun graf, zonder te vergeten, en al helemaal zonder te vergeven. Dat gold ook voor de Mallisters, zijn reisgenoten tijdens de rit van Stroomvliet naar Zeegaard. Patrek Mallister was geen kwaaie vent. Ze deelden hun voorliefde voor wijven, wijn en de haviksjacht. Maar toen de oude heer Jason zag dat zijn erfgenaam Theons gezelschap nogal op prijs begon te stellen, had hij Patrek apart genomen om hem eraan te herinneren dat Zeegaard was gebouwd om de kust te verdedigen tegen de plunderaars van de IJzereilanden, met name de Grauwvreugds van Piek. Hun Galmende Toren was genoemd naar de enorme ijzeren klok die vroeger altijd werd geluid om de stedelingen en boerenknechts naar het kasteel te roepen zodra de langschepen boven de westelijke kim opdoken.

‘Niet dat die klok de laatste driehonderd jaar meer dan één keer geluid is,’ had Patrek de dag daarop tegen Theon gezegd toen hij hem vergastte op zijn vaders vermaningen en een kruik groene appelwijn.

‘Toen mijn broer Zeegaard kwam overvallen,’ zei Theon. Heer Jason had Rodrik Grauwvreugd voor de kasteelmuren gedood en de ijzermannen teruggedreven naar de baai. ‘Als je vader denkt dat ik hem daarom een kwaad hart toedraag, is dat uitsluitend omdat hij Rodrik nooit heeft gekend.’

Daar maakten ze zich vrolijk over terwijl ze om het hardst naar een amoureuze jonge molenaarsvrouw reden die Patrek kende. Ik wou dat Patrek nu bij me was. Mallister of niet, het was heel wat gezelliger om naast hem te rijden dan naast die verzuurde oude priester waarin zijn oom Aeron was veranderd.

Hun pad kronkelde steeds verder omhoog de kale, stenige heuvels in. Na korte tijd konden ze de zee niet meer zien, al was de vochtige lucht nog doortrokken van een prikkelende, zilte geur. Ze zwoegden in gestaag tempo voort, langs een herdershut en een verlaten mijn. Deze nieuwe, godvruchtige Aeron Grauwvreugd was geen prater. Er hing een duistere wolk van stilte om de ruiters heen. Ten slotte kon Theon er niet meer tegen. ‘Robb Stark is nu heer van Winterfel,’ zei hij. Aeron reed door. ‘De ene wolf is niet veel anders dan de andere.’

‘Robb heeft de leenband met de IJzeren Troon opgezegd en zichzelf tot Koning in het Noorden gekroond. Het is oorlog.’

‘De raven van de maester vliegen even snel over zout als over rots. Dat nieuws is oud en verschaald.’

‘Het kondigt een nieuwe dag aan, oom.’

‘Elke ochtend brengt een nieuwe dag, die nauwelijks van de vorige verschilt.’

‘In Stroomvliet zouden ze u iets anders vertellen. Daar zeggen ze dat de komeet de heraut van een nieuwe tijd is. Een boodschapper van de goden.’

‘Het is een teken,’ gaf de priester toe, ‘maar van onze god, niet van de hunne. Een brandende toorts is het, zoals ons volk die vanouds heeft gevoerd. Het is de vlam die de Verdronken God uit zee meebracht, en die het rijzen van het tij aankondigt. De tijd is rijp om de zeilen te hijsen en te vuur en te zwaard de wereld in te gaan, zoals hij eens deed.’

Theon glimlachte. ‘Daar kan ik helemaal mee instemmen.’

‘Een man stemt in met god zoals een regendruppel met de storm.’

Deze regendruppel zal op een dag koning zijn, oude man. Theon had meer dan genoeg van de somberheid van zijn oom. Hij gaf zijn paard de sporen en draafde glimlachend voor hem uit.

De zon ging al bijna onder toen ze de muur van Piek bereikten, een halve maan van donkere steen die van klip tot klip liep, met in het midden het poortgebouw en aan weerszijden drie vierkante torens. Theon kon de littekens van de stenen uit Roberts blijden nog zien. Op de puinhopen van de oude was een nieuwe zuidertoren verrezen, van stenen in een iets lichtere tint grijs, nog niet met plakken korstmos overwoekerd. Daar had Robert een bres geslagen, om vervolgens met zijn strijdhamer in de hand en Ned Stark aan zijn zij over het puin en de lijken naar binnen te zwermen. Theon had vanuit de veilige Zeetoren toegekeken. Soms zag hij de toortsen nog in zijn dromen en hoorde hij het doffe gerommel waarmee de toren was ingestort. De poorten stonden voor hem open, het roestige ijzeren valhek was opgetrokken. De wachters op de tinnen keken met de ogen van vreemden toe hoe Theon Grauwvreugd eindelijk thuiskeerde. Achter de ringmuur zelf lag een landtong van omstreeks vijftig morgen, scherp afgetekend tegen hemel en zee. Daar waren de stallen en de kennels en nog andere bijgebouwen, her en der verspreid. Schapen en varkens stonden opeengepakt in hun hokken, maar de kasteelhonden renden vrijelijk rond. In het zuiden waren de klippen en de brede stenen brug naar de Grote Burcht. Theon kon de golven horen bruisen toen hij uit het zadel sprong. Een stalknecht kwam aan om zijn paard over te nemen. Een paar broodmagere kindertjes en wat lijfeigenen staarden hem met doffe blikken aan, maar van zijn vader geen spoor, noch van wie dan ook die hij zich uit zijn kindertijd herinnerde. Een naargeestige en bittere thuiskomst, dacht hij.

De priester was niet afgestegen. ‘Blijft u niet overnachten en de maaltijd met ons delen, oom?’

‘Ik moest jou brengen, was mij gezegd. Je bent gebracht. Nu keer ik terug naar de zaken van onze god.’ Aeron Grauwvreugd wendde zijn paard en reed langzaam onder de bemodderde punten van het valhek door naar buiten.

Een krom oud besje met een vormeloze jurk kwam behoedzaam op hem af. ‘Heer, ik ben gestuurd om u uw vertrekken te wijzen.’

‘Op wiens bevel?’

‘Van uw heer vader, heer.’

Theon stroopte zijn handschoenen af. ‘Je weet dus wél wie ik ben. Waarom is mijn vader niet hier om me te begroeten?’

‘Hij wacht op u in de Zeetoren, heer. Als u uitgerust bent van uw reis.’

En ik dacht dat Ned Stark een kille was. ‘En wie ben jij?’

‘Helya, die dit slot voor uw heer vader beheert.’

‘Sylas was hier hofmeester. Hij werd Zuurmond genoemd.’ De naar wijn riekende adem van de oude man stond Theon zelfs nu nog duidelijk voor de geest.

‘Al vijf jaar dood, heer.’

‘En master Qalen, waar is die?’

‘Hij slaapt in zee. Wendamyr beheert nu de raven.’

Ik ben een vreemde hier, dacht Theon. Er is niets veranderd, en toch is alles veranderd. ‘Breng me naar mijn vertrekken, vrouw,’ beval hij. Met een stijve buiging ging ze hem via de landtong voor naar de brug. Die leek tenminste nog op zijn herinering: de oeroude stenen, glibberig van het opspattende water en vlekkerig van het korstmos, de zee die onder hun voeten schuimbekte als een groot, wild beest, de zilte wind die aan hun kleren rukte.

Altijd als hij zich zijn thuiskomst voorstelde, had hij zich zien terugkeren naar die knusse slaapkamer in de Zeetoren waarin hij als kind zijn nachten had doorgebracht. In plaats daarvan ging de oude vrouw hem voor naar de Bloedburcht. Daar waren de vertrekken ruimer en beter gemeubileerd, zij het niet minder koud of vochtig. Theon kreeg een reeks kille kamers met plafonds die zo hoog waren dat ze zich in de schemering verloren. Hij was misschien meer onder de indruk geweest als hij niet had geweten dat dit nu net de vertrekken waren waaraan de Bloedburcht zijn naam dankte. Duizend jaar geleden waren de zonen van de rivierkoning hier afgeslacht, in hun bed in mootjes gehakt, zodat hun lijken in stukken naar hun vader op het vasteland konden worden teruggezonden. Maar Grauwvreugds werden niet in Piek vermoord, behalve eens in de zoveel tijd door hun broers, en de zijne waren allebei dood. Het was geen vrees voor spoken waardoor hij walgend om zich heen keek. De wandtapijten waren groen uitgeslagen van de schimmel, de matras rook muf en was doorgezakt, de biezen waren oud en uitgedroogd. Deze kamers waren al jaren niet meer open geweest. Het vocht drong door tot in het merg. ‘Ik wil een kom warm water en een vuur in deze haard,’ zei hij tegen het besje. ‘Laat in de andere kamers komfoors aansteken om de kilte wat te verdrijven. En, goeie goden, stuur meteen iemand om die biezen te verversen.’

‘Ja heer. Zoals u beveelt.’ Ze nam de benen.

Na een poosje werd het warme water gebracht waarom hij gevraagd had. Het was lauw, koelde snel af, en het was nog zeewater op de koop toe, maar goed genoeg om het stof van de lange rit van zijn gezicht, zijn handen en uit zijn haar te wassen. Terwijl twee lijfeigenen zijn komfoors aanstaken, trok Theon zijn door de reis vuil geworden kleren uit en kleedde hij zich op de ontmoeting met zijn vader. Hij koos laarzen van soepel zwart leer, zachte, zilvergrijze lamswollen hozen en een zwartfluwelen wambuis met de kraak van Grauwvreugd in gouddraad op de borst geborduurd. Om zijn hals deed hij een dunne gouden ketting en om zijn middel een riem van gebleekt wit leer. Op zijn ene heup hing hij een ponjaard, op de andere een zwaard, in scheden die zwart met goud gestreept waren. Hij trok de dolk en probeerde de snede uit met zijn duim, haalde een slijpsteen uit zijn buidel en streek die er een paar maal overheen. Hij stelde er een eer in zijn wapens scherp te houden.

‘Als ik terugkom verwacht ik een warme kamer en schone biezen aan te treffen,’ zei hij waarschuwend tegen de lijfeigenen en hij trok een paar zwarte zijden handschoenen aan, met een krullenpatroon in verfijnd goudborduursel.

Via een overdekte stenen loopbrug ging Theon naar de Grote Burcht terug. De echo’s van zijn voetstappen vermengden zich met het gestage ruisen van de zee beneden hem. Om de Zeetoren op zijn kromme pilaar te bereiken moest hij nog drie bruggen over, elke brug smaller dan de vorige. De laatste was van touw en hout en bewoog in de zoute zeewind als een levend wezen. Tegen de tijd dat hij halverwege was klopte Theons hart in zijn keel. Diep beneden hem spoten de golven in hoge waterpluimen omhoog als ze tegen de rotsen sloegen. Als jongen was hij altijd over deze brug gerend, zelfs in het holst van de nacht. Jongens wanen zich onkwetsbaar, fluisterden zijn twijfels. Volwassen mannen weten beter.

De deur was van grauw, met ijzer beslagen hout, en Theon ontdekte dat hij van binnen vergrendeld was. Hij bonkte erop met een vuist en vloekte toen een splinter in de stof van zijn handschoen bleef haken. Het hout was vochtig en vermolmd, de ijzeren nagels verroest. Na een ogenblik werd de deur van binnenuit opengedaan door een wachter met een zwart ijzeren borstkuras aan en een pothelm op. ‘U bent de zoon?’

‘Uit de weg, of je zult nog wel merken wie ik ben.’ De man ging opzij. Theon beklom de wenteltrap naar het bovenvertrek. Hij trof zijn vader op een stoel naast een komfoortje aan, onder een gewaad van muf zeehondenbont dat hem van kin tot voeten bedekte. Op het geluid van laarzen op steen sloeg de heer van de IJzereilanden zijn ogen op om zijn laatste nog levende zoon in ogenschouw te nemen. Hij was kleiner dan in Theons herinnering. En zo mager als een lat. Balon Grauwvreugd was altijd al slank geweest, maar nu zag hij eruit alsof de goden hem in een ketel hadden gestopt en ieder onsje overtollig vlees van zijn botten hadden gekookt tot er niets dan huid en haar restte. Hij was een geraamte, en ook net zo hard, met een gezicht dat uit vuursteen gehouwen had kunnen zijn. Ook zijn ogen deden aan vuursteen denken, zwart en scherp, maar de lange jaren en de zilte winden hadden zijn haar vergrauwd als een winterzee, bezaaid met schuimkoppen. Het hing los tot op zijn heupen.

‘Negen jaar, nietwaar?’ zei heer Balon ten slotte.

‘Tien,’ antwoordde Theon en hij trok zijn gescheurde handschoenen uit.

‘Ze namen een jongen mee,’ zei zijn vader. ‘Wat ben je nu?’

‘Een man,’ zei Theon. ‘Uw bloedverwant en uw erfgenaam.’

Heer Balon gromde. ‘We zullen zien.’

‘Dat zult u,’ beloofde Theon hem.

‘Tien jaar, zeg je. Stark heeft je net zo lang gehad als ik. En nu kom je als zijn afgezant.’

‘Niet de zijne,’ zei Theon. ‘Heer Eddard is dood, onthoofd door de Lannister-koningin.’

‘Ze zijn allebei dood, Stark, en die Robert die mijn muren met zijn stenen kapotsloeg. Ik zwoer toen dat ik ze allebei ten grave zou zien dalen, en dat is gebeurd.’ Hij trok een gezicht. ‘Toch doen mijn botten nog steeds pijn van de kou en het vocht, net als toen ze nog leefden. Dus waar was het goed voor?’

‘Ergens voor.’ Theon kwam dichterbij. ‘Ik heb een brief…’

‘Heeft Ned Stark je zo opgetut?’ onderbrak zijn vader hem, met een schuine blik van onder zijn gewaad. ‘Vond hij het soms leuk om je in fluweel en zijde te hullen en zijn lieve dochtertje van je te maken?’

Theon voelde hoe het bloed hem naar het gezicht steeg. ‘Ik ben niemands dochter. Als mijn kledij u niet bevalt trek ik iets anders aan.’

‘Dat is je geraden.’ Heer Balon wierp de bonthuiden af en duwde zich overeind. Hij was niet zo lang als Theon zich herinnerde. ‘Dat klatergoud om je nek… is dat met goud of ijzer betaald?’

Theon raakte de gouden ketting aan. Daar had hij helemaal niet aan gedacht. Het is ook zo langgeleden… Volgens de Oude Leefwijze mochten vrouwen zich tooien met sieraden die met geld waren betaald, maar een krijgsman droeg slechts juwelen die hij van de lijken van eigenhandig verslagen vijanden had geroofd. De ifzerprijs betalen, heette dat.

‘Je bloost als een maagd, Theon. Ik heb je iets gevraagd. Heb je de goudprijs betaald, of de ijzerprijs?’

‘De goudprijs,’ bekende Theon.

Zijn vader schoof zijn vingers onder de ketting en gaf er zo’n harde ruk aan dat Theons hoofd er waarschijnlijk afgegaan was als het ding niet was geknapt. ‘Mijn dochter heeft een strijdbijl als minnaar genomen,’ zei heer Balon. ‘Ik wil niet dat mijn zoon zich als een hoer uitdost.’ Hij liet de gebroken ketting op het komfoor vallen, waar hij tussen de kooltjes gleed. ‘Het is zoals ik vreesde. De groene landen hebben je verwekelijkt en de Starks hebben je ingepalmd.’

‘U hebt het mis. Ned Stark was mijn cipier, maar mijn bloed is nog van zout en ijzer.’

Heer Balon keerde zich af om zijn benige handen boven het komfoor te warmen. ‘Toch stuurt die Stark-welp je als een goed afgerichte raaf met zijn berichtje in je poten naar mij toe.’

‘Er is niets kleins aan de brief die ik meebreng,’ zei Theon, ‘en het aanbod dat hij doet is mfjn voorstel.’

‘Zo, luistert die wolvenkoning naar jouw raad?’ Die gedachte leek heer Balon te amuseren.

‘Hij slaat acht op mijn woorden, ja. Ik heb met hem gejaagd, met hem getraind, met hem de maaltijd gedeeld, en aan zijn zij gevochten. Ik heb zijn vertrouwen. Hij beschouwt me als een oudere broer, hij…’

‘Nee.’ Zijn vaders vinger priemde naar zijn gezicht. ‘Niet hier, niet in Piek, niet waar ik bij ben. Je zult hem geen broer noemen, de zoon van de man die je bloedeigen broers aan het zwaard heeft geregen. Of ben je Rodrik en Maron, je bloedverwanten, al vergeten?’

‘Ik vergeet niets.’ Ned Stark had in werkelijkheid geen van zijn beide broers gedood. Rodrik was bij Zeegaard neergehouwen door heer Jason Mallister en Maron was verpletterd toen de oude zuidertoren was ingestort… maar Stark zou inderdaad niet minder snel met hen hebben afgerekend als het tij van de slag hen bij toeval had samengevoerd. ‘Mijn broers staan me nog heel goed voor de geest,’ herhaalde Theon. Hij herinnerde zich voornamelijk Rodriks dronken opstoppers en Marons gemene grappen en eindeloze gelieg. ‘Er staat me ook nog bij dat mijn vader koning was.’ Hij haalde Robbs brief te voorschijn en stak hem naar voren. ‘Hier. Lees maar… Uwe Genade.’

Heer Balon verbrak het zegel en vouwde het perkament open. Zijn zwarte ogen schoten heen en weer. ‘Dus de knaap wil me weer een kroon geven,’ zei hij, ‘en daar hoef ik alleen maar zijn vijanden voor te vernietigen.’ Zijn dunne lippen verwrongen zich tot een lachje.

‘Robb is inmiddels bij de Guldentand,’ zei Theon. ‘Als die valt is hij binnen één dag de heuvels door. Heer Tywins krijgsmacht is bij Harrenhal gelegerd, van het westen afgesneden. De Koningsmoordenaar zit gevangen in Stroomvliet. Alleen ser Steffert Lannister met zijn lichting onervaren groentjes kan Robb in het westen nog tegenstand bieden. Ser Steffert zal zich tussen Robbs leger en Lannispoort in manoeuvreren en dan ligt de stad er onbeschermd bij als wij haar van zee af overvallen. Als de goden met ons zijn valt misschien zelfs de Rots van Casterling voordat de Lannisters onze aanwezigheid opmerken.’

Heer Balon gromde. ‘De Rots van Casterling is nimmer gevallen.’

‘Tot nog toe niet.’ Theon glimlachte. En wat zal dat een zoete overwinning zijn.

Zijn vader glimlachte niet terug. ‘Dus daarom stuurt Robb Stark je na al die tijd weer naar mij toe? Om te zorgen dat ik met dat plan van hem zal instemmen?’

‘Het is mijn plan, niet dat van Robb,’ zei Theon trots. Van mij, zoals ook de overwinning van mij zal zijn, en te zijner tijd de kroon. ‘Ik zal de aanval persoonlijk leiden, als het u behaagt. Als beloning zou ik graag willen dat u mij de Rots van Casterling als zetel schenkt zodra we die op de Lannisters hebben veroverd.’ Met de Rots zou hij Lannispoort en de gouden landen in het westen kunnen overheersen. Dat zou het huis Grauwvreugd een nimmer gekende macht en rijkdom brengen.

‘Je beloont jezelf wel rijkelijk voor een idee en wat geschreven zinnetjes.’ Zijn vader herlas de brief. ‘Die welp zegt niets over een beloning. Alleen dat jij namens hem spreekt, en dat ik moet luisteren en hem mijn zeilen en zwaarden moet geven, dan geeft hij mij in ruil een kroon.’

Hij sloeg zijn vuurstenen ogen op en keek in die van zijn zoon. ‘Hij geeft mij een kroon,’ herhaalde hij, en zijn stem werd scherp.

‘Een slechte woordkeus. Bedoeld is…’

‘Bedoeld is wat er staat. De jongen geeft mij een kroon. En wat wordt gegeven kan weer worden weggenomen.’ Heer Balon smeet de brief op het komfoor, boven op de halsketting. Het perkament krulde om, werd zwart en vatte vlam.

Theon was ontzet. ‘Bent u gek geworden?’

Zijn vader gaf hem met de rug van zijn hand een venijnige haal over zijn wang. ‘Let op je woorden. Je bent hier niet in Winterfel, en ik ben Robb het Knaapje niet, dat je die toon tegen me kunt aanslaan. Ik ben de Grauwvreugd, Plunderheer van Piek, Koning van Zout en Rots, Zoon van de Zeewind, en geen mens geeft mij een kroon. Ik betaal de ijzerprijs. Ik neem mijn kroon, net als Urron Roodhand vijfduizend jaar geleden.’

Theon deinsde achteruit, weg van de plotselinge razernij in zijn vaders stem. ‘Neem hem dan,’ snauwde hij, terwijl hij zijn wang nog voelde tintelden. ‘Noem jezelf maar koning van de IJzereilanden, geen haan die ernaar kraait… tot de oorlog voorbij is en de overwinnaar om zich heen kijkt en die ouwe zot een eindje voor zijn kust opgeprikt ziet zitten met een kroon op zijn kop.’

Heer Balon lachte. ‘Je bent tenminste niet laf. Net zomin als ik zot ben. Denk je dat ik mijn schepen verzamel om ze hier voor anker te laten dobberen? Ik ben van plan mijn koninkrijk te vuur en te zwaard te veroveren… maar niet vanuit het westen, en niet omdat koning Robb het Knaapje dat beveelt. De Rots van Casterling is te sterk, en heer Tywin veel te geslepen. We kunnen Lannispoort mischien veroveren, maar we zullen het nooit bezet kunnen houden. Nee. Ik taal naar een andere appel… niet zo sappig en zoet, maar wel een die mij onverdedigd en rijp in de schoot zal vallen.’

Waar? had Theon kunnen vragen. Maar hij had het al begrepen.

Загрузка...