George R.R. Martin Spel der tronen

Proloog

‘We moeten terug,’ drong Gared aan toen in de bossen rondom hen het donker inviel. ‘De wildlingen zijn dood.’

‘Vrees je de doden?’ vroeg ser Waymar Roys met een nauwelijks merkbaar glimlachje.

Gared liet zich niet provoceren. Hij was een oude man van boven de vijftig en hij had de jonkertjes zien komen en gaan. ‘Dood is dood,’ zei hij. ‘Met de doden hebben we niets te maken.’

‘Zijn ze wel dood?’ vroeg Roys zachtjes. ‘Welk bewijs hebben we daarvoor?’

‘Wil heeft ze gezien,’ zei Gared. ‘Als hij zegt dat ze dood zijn is dat voor mij voldoende bewijs.’

Wil had al zien aankomen dat ze hem vroeg of laat bij hun twistgesprek zouden betrekken. Helaas was het vroeg in plaats van laat geworden. ‘Mijn moeder zei altijd dat de doden geen liederen zingen,’ riep hij uit.

‘Dat zei mijn min ook, Wil,’ kaatste Roys terug. ‘Geloof nooit wat je hoort aan de tiet van een vrouw. Zelfs van de doden valt nog iets te leren.’ Ook zijn stem galmde luid door het schemerige woud.

‘We hebben een lange rit voor ons,’ merkte Gared op. ‘Acht dagen, misschien negen. En de nacht valt.’

Ser Waymar Roys wierp een ongeïnteresseerde blik op de hemel.

‘Dat gebeurt elke dag om deze tijd. Verlies je de moed als het donker wordt, Gared?’

Wil zag de verbeten trek om Gareds mond, de nauwelijks onderdrukte woede in diens ogen, onder de stevige, zwarte kap van zijn mantel. Gared was al veertig jaar lid van de Nachtwacht, als jongen en man, en hij was niet gewend om zo weinig serieus genomen te worden. Maar er stak meer achter. Behalve gekwetste trots bespeurde Wil bij de oude man nog iets anders. Je kon het ruiken: een nerveuze spanning die gevaarlijk veel op angst leek.

Wil deelde die onrust. Hij stond nu vier jaar op de Muur. De eerste keer dat hij naar buiten was gezonden hadden al die oude verhalen ineens weer de kop opgestoken, en hij had er een wee gevoel van in zijn buik gekregen. Naderhand had hij erom gelachen. Inmiddels was hij een veteraan met zo’n honderd tochten achter de rug en de eindeloze, duistere wildernis die door de zuiderlingen het spookwoud werd genoemd had voor hem geen verschrikkkingen meer. Tot vanavond. Vanavond was het anders. De duisternis had iets onguurs waarvan zijn nekharen recht overeind gingen staan. Negen dagen waren ze nu onderweg, naar het noorden en noordwesten en daarna weer naar het noorden, steeds verder bij de Muur vandaan. Ze zaten een bende roofzuchtige wildlingen op de hielen. Elke dag was erger geweest dan de voorgaande. Vandaag was het erger dan ooit. Er stond een gure noordenwind die de bladeren liet ritselen als levende wezens. Wil had al de hele dag het gevoel dat hij werd gadegeslagen door iets kils en onverzoenlijks, iets dat hem geen goed hart toedroeg. Gared had het ook bespeurd. Wil zou niets liever doen dan als een bezetene terugrijden naar de veiligheid van de Muur, maar van een dergelijk gevoel kon je je aanvoerder beter geen deelgenoot maken.

Vooral deze aanvoerder niet.

Ser Waymar Roys was de jongste zoon uit een oeroud geslacht met te veel erfgenamen. Hij was een knappe jongeman van achttien jaar met grijze ogen, elegant en slank als een mes. Gezeten op zijn enorme zwarte strijdros torende de ridder hoog boven Wil en Gared op hun kleinere garrons uit. Hij droeg zwart leren laarzen, een zwarte wollen broek, zwarte handschoenen van mollenvel en een fraaie, glanzend zwarte maliënkolder over lagen zwarte wol en verhard leer. Ser Waymar behoorde nog geen halfjaar tot de Gezworen Broeders van de Nachtwacht, maar geen mens kon beweren dat hij zich niet op zijn roeping had voorbereid. In elk geval niet wat zijn uitrusting betrof.

Zijn mantel was de kroon op het werk: sabelbont, dik, zwart en zacht als de zonde. ‘Wedden dat hij ze allemaal zelf om zeep heeft geholpen?’ had Gared achter de wijn tegen de manschappen gezegd.

‘Hun dunne nekjes omgedraaid, onze dappere krijger.’ Ze hadden allemaal meegelachen.

Het is moeilijk bevelen aan te nemen van iemand om wie je met een dronken kop hebt gelachen, peinsde Wil huiverend op zijn garron. Gared zou er wel net zo over denken.

‘Mormont zei dat we hun spoor moesten volgen, en dat hebben we gedaan,’ zei Gared. ‘Ze zijn dood. Ze zullen ons niet meer lastig vallen. We hebben nog een stevige rit voor ons. Dit weer bevalt me niets. Als het sneeuwt kan het wel veertien dagen duren voor we terug zijn, en op iets beters dan sneeuw hoeven we zeker niet te hopen. Hebt u ooit een ijsstorm meegemaakt, heer?’

Het jonkertje leek hem niet te horen. Op die half verveelde, half verstrooide manier van hem bestudeerde hij de dichter wordende schemering. Wil verkeerde nu lang genoeg in het gezelschap van de ridder om te weten dat het beter was om hem niet te storen als hij zo keek. ‘Vertel me nog maar eens wat je gezien hebt, Wil. Tot in de kleinste bijzonderheden, zonder iets weg te laten.’

Wil was jager geweest voor hij zich bij de Nachtwacht had aangesloten. Nu ja, eigenlijk stroper. Mallister-vrijruiters hadden hem op heterdaad betrapt in een bos dat van de Mallisters was, bezig met het villen van een hertenbok die ook van de Mallisters was, en hij had kunnen kiezen: óf het zwart aannemen, óf een hand verliezen. Niemand kon zich zo geluidloos door de bossen voortbewegen als Wil, en de zwarte broeders hadden zijn talent al snel ontdekt.

‘Het kamp ligt twee mijl verderop, achter die heuvelkam, pal naast een beek,’ zei Wil. ‘Ik ben zo dichtbij geweest als ik durfde. Er zijn er acht, mannen en vrouwen. Geen kinderen, voor zover ik kon zien. Ze hadden een afdak tegen de rots gebouwd. Dat zal nu wel zo’n beetje ondergesneeuwd zijn, maar ik kon het nog onderscheiden. Er brandde geen vuur, maar de vuurkuil lag er nog duidelijk zichtbaar bij. Niemand verroerde zich. Ik heb een hele tijd gekeken. Levende mensen liggen nooit zo stil.’

‘Heb je ook bloed gezien?’

‘Nou, nee,’ gaf Wil toe.

‘Heb je ook wapens gezien?’

‘Een paar zwaarden, een paar bogen. Eén man had een bijl. Zag er zwaar uit, dubbel blad, een gemeen stuk ijzer. Lag naast hem op de grond, vlak bij zijn hand.’

‘Is de houding van de lichamen je ook opgevallen?’

Wil haalde zijn schouders op. ‘Een paar leunen er tegen de rots. De meesten liggen op de grond. Gevallen, waarschijnlijk.’

‘Of ze slapen,’ opperde Roys.

‘Gevallen,’ hield Wil vol. ‘Een van de vrouwen zit in een ijzerboom, half verscholen in de takken. Een speuroog.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Ik zorgde ervoor dat ze me niet zag. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat zij evenmin bewoog.’ Onwillekeurig moest hij huiveren.

‘Heb je het koud?’ vroeg Roys.

‘Een beetje,’ prevelde Wil. ‘De wind, heer.’

De jonge ridder wendde zich weer tot zijn vergrijsde wapenknecht. Losgevroren bladeren knisperden langs hen heen en het strijdros van Roys bewoog onrustig. ‘Hoe denk jij dat die mensen omgekomen zijn, Gared?’ vroeg ser Waymar losjes. Hij herschikte de plooien van zijn lange mantel van sabelbont.

‘Door de kou,’ zei Gared met rotsvaste overtuiging. ‘Ik heb de vorige winter mensen zien bevriezen, en ook die daarvoor, toen ik nog half een jongen was. Iedereen heeft het over veertig voet sneeuw, en hoe de ijzige wind uit het noorden komt aanfluiten, maar de echte vijand is de kou. Die besluipt je nog geluidlozer dan Wil, en eerst ga je huiveren en klappertanden, en je stampt met je voeten en droomt van warme kruidenwijn en een lekker heet vuur. Het brandt ook. Niets brandt zoals kou. Maar niet lang. Daarna neemt de kou bezit van je en raak je erdoor bevangen, en na een poosje heb je de kracht niet meer om ertegen te vechten. Gewoon gaan zitten of slapen is makkelijker. Ze zeggen dat je aan het eind geen pijn meer voelt. Eerst word je slap en suf en begint alles te vervagen, en dan is het of je wegzakt in een zee van warme melk. Heel vredig, zogezegd.’

‘Wat een welsprekendheid, Gared,’ merkte ser Waymar op. ‘Ik wist niet dat je dat in je had.’

‘Ik ben ook bevangen geweest door de kou, jonge heer.’ Gared trok zijn kap naar achteren, zodat ser Waymar uitvoerig zicht had op de stompjes van zijn oren. ‘Twee oren, drie tenen, en de pink van mijn linkerhand. Ik ben er nog goed van afgekomen. Mijn broer hebben we bevroren op zijn post aangetroffen, met een glimlach op zijn gezicht.’

Ser Waymar haalde zijn schouders op. ‘Je zult je warmer moeten kleden, Gared.’

Gared keek het jonkertje woedend aan. De littekens rond de gaten waar Maester Aemon zijn oorschelpen had weggesneden werden rood van woede. ‘We zullen nog wel eens zien hoe warm u zich kunt kleden als de winter komt.’ Hij trok zijn kap over zijn hoofd en boog zich zwijgend en mokkend over zijn garron heen.

‘Als Gared zegt dat het van de kou komt…’ begon Wil.

‘Heb jij de week hiervoor nog wacht geloot, Wil?’

‘Ja heer.’ Er ging geen week voorbij of hij lootte die ellendige wacht meer dan tien keer. Waar wilde de kerel naartoe?’

‘En hoe trof je de Muur aan?’

‘Huilend,’ zei Wil met een frons. Nu het jonkertje hem erop gewezen had zag hij het maar al te duidelijk voor zich. ‘Ze kunnen niet doodgevroren zijn. Niet als de Muur huilde. Het is niet koud genoeg geweest.’

Roys knikte. ‘Slim, hoor. We hebben de afgelopen week een paar keer lichte vorst gehad, en zo nu en dan een kort sneeuwbuitje, maar toch zeker geen kou die streng genoeg was om acht man het leven te kosten! In bont en leer geklede mensen, weet je nog, met beschutting bij de hand, en de middelen om vuur te maken.’ De ridder glimlachte laatdunkend. ‘Wil, breng ons erheen. Ik wil die doden graag zelf zien.’

En toen viel er niets meer aan te doen. Het bevel was uitgesproken, en de eer gebood hun te gehoorzamen. Wil reed voorop; zijn ruige kleine garron baande zich behoedzaam een weg door het kreupelhout. De vorige nacht was er wat sneeuw gevallen, en vlak onder die sneeuwkorst loerden stenen, boomwortels en kuilen op de onoplettenden en argelozen. Ser Waymar Roys was de volgende. Zijn grote, zwarte paard brieste ongeduldig. Een strijdros was geen geschikt rijdier voor een wachtersrit, maar probeer dat een jonkertje maar eens uit te leggen. Gared sloot de rij. De oude wapenknecht zat al rijdend voor zich uit te prevelen. De schemering verdichtte zich. De wolkeloze hemel werd donkerpaars als een oude kneuzing en ging toen in zwart op. De sterren werden zichtbaar. Wil was blij met het licht.

‘We kunnen toch wel sneller?’ zei Roys toen de maan helemaal op was.

‘Niet met dit paard,’ zei Wil. Zijn angst maakte hem vrijpostig.

‘Misschien dat u voorop wilt rijden, heer?’

Ser Waymar Roys verwaardigde zich niet te antwoorden. Ergens verderop in het woud huilde een wolf.

Wil reed zijn garron tot onder een oeroude, knoestige ijzerboom. Daar steeg hij af.

‘Waarom hou je halt?’ vroeg ser Waymar.

‘We kunnen de rest van de weg beter te voet afleggen, heer. Het is vlak achter die heuvelkam.’

Roys zweeg even en staarde met een peinzend gezicht in de verte. Een kille wind fluisterde door de bomen. Achter hem fladderde zijn grote mantel van sabelbont als een wezen dat half leefde.

‘Er is hier iets niet pluis,’ prevelde Gared.

De jonge ridder wierp hem een minachtend lachje toe. ‘O nee?’

‘Voelt u het niet?’ vroeg Gared. ‘Luister maar naar het donker.’

Wil voelde het. Vier jaar bij de Nachtwacht, en hij was nog nooit zo bang geweest. Wat was er aan de hand?

‘De wind. Ritselende bomen. Een wolf. Welk geluid jaagt je zo’n angst aan, Gared?’ Toen Gared geen antwoord gaf liet Roys zich elegant uit het zadel glijden. Hij bond het strijdros goed vast aan een laaghangende tak, op veilige afstand van de andere paarden, en trok zijn slagzwaard uit de schede. Juwelen glinsterden op het gevest, en het maanlicht flitste over het glanzende staal. Het was een schitterend wapen, gesmeed in een kasteel en zo te zien splinternieuw. Wil betwijfelde of het ooit in woede was gezwaaid.

‘Het geboomte is hier dicht,’ waarschuwde hij. ‘Met dat zwaard komt u straks nog vast te zitten, heer. Een mes is beter.’

‘Als ik om raad verlegen zit vraag ik er wel om,’ zei het jonkertje. ‘Gared, jij blijft hier. Hou de wacht over de paarden.’

Gared steeg af. ‘We hebben vuur nodig. Daar zorg ik wel voor.’

‘Hoe kom je zo dwaas, oude man? Als er vijanden in dit woud zijn is een vuur wel het laatste dat we kunnen gebruiken.’

‘Sommige vijanden kun je met vuur op een afstand houden,’ zei Gared. ‘Beren en schrikwolven en… nog andere dingen…’

Ser Waymars mond werd een smalle streep. ‘Geen vuur.’

Gareds kap overschaduwde zijn gezicht, maar Wil zag dat hij de ridder met nijdig fonkelende ogen aanstaarde. Even was hij bevreesd dat de oudere man naar zijn zwaard zou grijpen. Dat was een kort, lelijk geval, het gevest door zweet verkleurd, de kling ingekerfd door intensief gebruik, maar Wil zou geen ijzeren duit voor het leven van het jonkertje gegeven hebben als Gared het uit de schede had getrokken. Ten slotte sloeg Gared zijn ogen neer. ‘Geen vuur,’ prevelde hij op gedempte toon.

Roys zag het voor berusting aan en keerde zich af. ‘Ga voor,’ zei hij tegen Wil.

Wil zocht zich voor hen beiden behoedzaam een weg door een bosje kreupelhout en begon toen de helling te beklimmen van de lage richel waarop hij van onder een wachtboom de open plek had bespied. Onder de dunne sneeuwkorst was de grond vochtig en modderig, een glibberige ondergrond van rotsblokken en onzichtbare boomwortels om over te struikelen. Tijdens de klim maakte Wil geen enkel geluid. Achter zich hoorde hij het zachte, metalige getinkel van de maliënkolder van het jonkertje, het geritsel van bladeren en een gesmoord gevloek wanneer uitstekende takken naar het slagzwaard graaiden en aan de prachtige sabelbontmantel rukten. Daar, precies volgens verwachting, stond de enorme wachtboom, boven op de heuvelkam, de laagste takken nauwelijks één voet boven de grond. Wil kroop eronder, plat op zijn buik in de sneeuw en de modder, en keek neer op de open plek.

Zijn hart stond stil. Eén ogenblik lang stokte zijn adem. Maanlicht bescheen de open plek, de as in de vuurkuil, het besneeuwde afdak, de grote rots, het kleine, half bevroren beekje. Alles zag er nog net zo uit als een paar uur geleden.

Ze waren weg. Alle lichamen waren weg.

‘Goden nog aan toe!’ klonk het achter hem. Een zwaard haalde uit naar een tak toen ser Waymar Roys de kam van de heuvel bereikte. Daar stond hij naast de wachtboom, slagzwaard in de hand, mantel opbollend in de wind die van beneden aan kwam waaien, nobel afgetekend tegen de sterren — en voor iedereen zichtbaar.

‘Zoek dekking!’ fluisterde Wil op dringende toon. ‘Er klopt iets niet.’ Roys verroerde zich niet. Hij keek neer op de lege open plek en lachte. ‘Die doden van jou hebben kennelijk hun kamp opgebroken, Wil.’

Wils stem begaf het. Hij zocht naar woorden die niet wilden komen. Dit was onmogelijk. Zijn ogen vlogen heen en weer over de verlaten plek waar het kamp was geweest en bleven steken bij de bijl. Een enorme strijdbijl met een dubbel blad, die nog lag waar hij hem voor het laatst had gezien, onaangeroerd. Een waardevol wapen…

‘Sta op, Wil,’ beval ser Waymar. ‘Er is hier geen mens. Ik wil niet hebben dat je je onder een struik verschuilt.’

Wil gehoorzaamde met tegenzin.

Ser Waymar bekeek hem met onverholen afkeuring. ‘Op mijn eerste wachtersrit ga ik niet als een mislukkeling naar Slot Zwart terug. We zullen die lui vinden.’ Hij tuurde om zich heen. ‘Die boom in. En snel. Kijk of je ergens een vuur ziet.’

Wil keerde zich zwijgend van hem af. Redetwisten was zinloos. Een windvlaag sneed dwars door hem heen. Hij liep naar de boom, een grijsgroene wachtboom met een gewelfde kruin, en klom omhoog. Al snel waren zijn handen kleverig van het sap en raakte hij gedesoriënteerd tussen de naalden. De angst lag als een steen op zijn maag. Hij fluisterde een gebed tot de naamloze goden van het woud, trok zijn dolk uit de schede en klemde die tussen zijn tanden om zijn handen vrij te hebben voor de klim. De smaak van het koude ijzer in zijn mond gaf hem troost.

Beneden riep het jonkertje plotseling: ‘Wie daar?’ Wil bespeurde onzekerheid in de vraag. Hij klom niet verder, hij luisterde en keek toe.

De wouden gaven antwoord: het geritsel van bladeren, het klateren van de ijzige beek, de verre roep van een sneeuwuil. De Anderen maakten geen geluid.

Vanuit een ooghoek zag Wil iets bewegen. Bleke gedaanten die door het woud gleden. Hij keek opzij en ontwaarde een witte schim in het duister. Het volgende moment was die weg. Takken wiegden zachtjes in de wind en schraapten met houten vingers langs elkaar heen. Wil opende zijn mond om een waarschuwing omlaag te roepen, maar de woorden bleven als ijs in zijn keel steken. Misschien had hij zich vergist. Misschien was het alleen maar een vogel geweest, een weerkaatsing op de sneeuw, een speling van het maanlicht. Wat had hij nu eigenlijk gezien?

‘Wil, waar ben je?’ riep ser Waymar omhoog. ‘Zie je iets?’ Hij draaide traag in een cirkel rond, plotseling op zijn hoede, zijn zwaard in zijn hand. Hij moest ze bespeurd hebben, zoals Wil ze bespeurde. Er was niets te zien. ‘Geef antwoord! Waarom is het zo koud?’

Het was koud. Huiverend klemde Wil zich nog steviger vast op zijn hoge plek, zijn gezicht dicht tegen de stam van de schildwachtboom gedrukt. Hij voelde het zoete, kleverige sap op zijn wang. Vanuit de duisternis van het woud dook een schim op die recht voor Roys bleef staan. Hij was lang en mager, hard als oude beenderen, met lijkbleek vlees. Zijn wapenrusting verschoot bij elke beweging van kleur en was nu eens wit als vers gevallen sneeuw, dan weer zwart als de schaduw, met overal de donkergroene vlekken van het geboomte. Bij elke stap rimpelde het patroon als maanlicht op het water. Wil hoorde ser Waymar Roys’ adem ontsnappen met een langgerekt gesis. ‘Kom niet dichterbij,’ waarschuwde het jonkertje. Zijn stem sloeg over als die van een jongen. Hij wierp de lange mantel van sabelbont over zijn schouders naar achteren om zijn armen vrij te hebben voor het gevecht en greep met beide handen zijn zwaard beet. De wind was gaan liggen. Het was heel koud. De Ander gleed op geluidloze voeten naar voren. In zijn hand rustte een lang zwaard zoals Wil nog nooit had gezien. Aan het smeden van die kling was geen metaal van menselijke herkomst te pas gekomen. Maanlicht bezielde het wapen, een doorschijnende kristalsplinter, zo dun dat hij van opzij bijna onzichtbaar was. Er hing een vaag blauw waas omheen, een spookachtig licht dat langs de randen speelde, en op de een of andere manier wist Wil dat het scherper was dan enig scheermes. Ser Waymar trad hem dapper tegemoet. ‘Dans dan met mij.’ Tartend hief hij zijn zwaard hoog op. Zijn handen trilden onder het gewicht, of misschien beefden ze van de kou. Toch, dacht Wil, was hij op dat moment geen jongen meer, maar een nian van de Nachtwacht. De Ander bleef staan. Wil zag zijn ogen: blauw, diepliggender en blauwer dan mensenogen, een blauw dat brandde als ijs. Ze richtten zich op het slagzwaard dat daar in de hoogte trilde en keken toe hoe kil maanlicht over het metaal flitste. Eén hartslag lang durfde hij te hopen.

Zwijgend doken ze op vanuit de schaduwen, identiek aan de eerste. Het waren er drie… vier… vijf… ser Waymar voelde misschien de kou die ze meebrachten, maar hij zag ze niet, hij hoorde ze niet. Wil moest iets roepen. Dat was zijn plicht. En als hij het deed was dat zijn dood. Hij huiverde, sloeg zijn armen om de boom en hield zijn mond.

Het bleke zwaard doorkliefde sidderend de lucht.

Ser Waymar pareerde het met staal. Toen de klingen elkaar raakten weerklonk niet de galm van metaal op metaal, maar slechts een hoog, dun geluid op de rand van het gehoor, als van een dier dat het uitschreeuwt van de pijn. Roys weerde een tweede slag af, en een derde, en deed toen een stap naar achteren. Weer een wisseling van slagen, en opnieuw week hij terug.

Achter hem, rechts, links, overal rondom hem, keken de overigen geduldig toe, gezichtsloos, zwijgend, door de verspringende patronen van hun sierlijke wapenrusting bijna onzichtbaar in het woud. Nog maakten ze geen aanstalten om tussenbeide te komen. Telkens opnieuw kruisten de zwaarden elkaar, totdat Wil zijn oren het liefst dichtgestopt had om de vreemde, gekwelde jammerklacht waarmee ze tegen elkaar sloegen niet te hoeven horen. Ser Waymar hijgde nu van inspanning, zijn adem dampte in het maanlicht. Zijn kling was wit uitgeslagen van de rijp. Over die van de ander danste een bleekblauw licht. Toen kwam Roys afweerslag een fractie te laat. Het bleke zwaard beet onder zijn arm door de maliën heen. De jonge ridder slaakte een kreet van pijn. Tussen de ijzeren ringen welde bloed op, dat dampte in de kou. Toen de druppels op de sneeuw vielen leken ze rood als vuur. Ser Waymars vingers streken langs zijn zij, en bloed doordrenkte zijn handschoen van mollenvel.

De Ander zei iets in een taal die Wil niet kende; zijn stem deed aan het knarsen van ijs op een winters meer denken, en de woorden klonken spottend.

Ser Waymar Roys werd eindelijk razend. ‘Voor Robert!’ schreeuwde hij, en met een grauw sprong hij naar voren. Met beide handen hief hij zijn slagzwaard en haalde uit voor een vlakke, zijwaartse slag waar hij al zijn gewicht achter legde. Bijna loom weerde de Ander hem af.

Toen de klingen elkaar raakten sprong het staal in stukken. Een kreet galmde door het nachtelijke woud, en het slagzwaard trilde kapot in honderden brosse stukjes. Als een regen van naalden spatten de splinters in het rond. Schreeuwend ging Roys door de knieën en sloeg zijn handen voor zijn ogen. Tussen zijn vingers welde bloed op. Degenen die hadden toegekeken traden gezamenlijk naar voren, als op een teken. Zwaarden rezen op en daalden neer, alles onder een doodse stilte. Een slachtpartij in koelen bloede. De bleke klingen doorsneden de maliënkolder alsof die van zijde was. Wil sloot zijn ogen. Ver beneden zich hoorde hij hun stemmen, en gelach, scherp als ijspegels.

Toen hij de moed opbracht om weer te kijken, was er een lange tijd verstreken en was de heuvelkam beneden hem leeg. Hij bleef in de boom en durfde nauwelijks adem te halen, terwijl ondertussen de maan langzaam langs de zwarte hemel schoof. Toen hij ten slotte kramp kreeg en zijn vingers verdoofd raakten van de kou klom hij omlaag.

Het lijk van Roys lag met het gezicht naar beneden in de sneeuw, een arm opzij gestrekt. De dikke mantel van sabelbont was op meer dan tien plaatsen gescheurd. Nu hij dood op de grond lag zag je pas hoe jong hij was. Een knaap nog.

Wil vond de restanten van het zwaard een paar voet verderop, het uiteinde verbrijzeld en verwrongen als een boom die door de bliksem getroffen is. Het gebroken zwaard zou zijn bewijs zijn. Gared zou wel weten wat hij ervan moest denken, en anders de oude beer Mormont wel, of Maester Aemon. Zou Gared nog bij de paarden wachten? Hij moest haast maken.

Hij kwam overeind. Ser Waymar Roys stond over hem heen gebogen. Zijn fraaie kleren waren aan flarden, zijn gezicht verminkt. Een splinter van zijn zwaard doorboorde de blinde, witte pupil van zijn linkeroog. Het rechter was open, de pupil vurig blauw. Een oog dat zag.

Het gebroken zwaard gleed uit krachteloze vingers. Wil sloot zijn ogen om te bidden. Lange, elegante handen streken langs zijn wang en knepen vervolgens zijn keel dicht. Ze waren bekleed met het mooiste mollenvel en kleverig van het bloed, en toch voelden ze ijskoud aan.

Загрузка...