Tyrion

Weet u zeker dat u al zo snel weer weg moet?’ vroeg de bevelhebber hem.

‘Meer dan zeker, heer Mormont,’ antwoordde Tyrion.

‘Mijn broer Jaime zal zich afvragen wat er van me geworden is. Wie weet komt hij wel tot de conclusie dat u mij hebt overgehaald het zwart aan te nemen.’

‘Ik wou dat ik dat kon.’ Mormont pakte een krabbenschaar en kraakte die in zijn vuist. Ondanks zijn hoge leeftijd was de bevelhebber nog altijd zo sterk als een beer. ‘U bent een geslepen man, Tyrion. Zulke mensen kunnen we op de Muur goed gebruiken.’

Tyrion grijnsde. ‘Dan zal ik de Zeven Koninkrijken uitkammen op dwergen en ze allemaal naar u verschepen, heer Mormont.’ Terwijl ze daarover lachten zoog hij het vlees uit een krabbenpoot en nam er nog een. De krabben waren die ochtend nog uit Oostwacht gearriveerd, verpakt in een vat sneeuw, en ze waren heerlijk sappig. Ser Alliser Doren was de enige aan tafel bij wie er zelfs geen zweem van een glimlach af kon. ‘Lannister drijft de spot met ons.’

‘Alleen met u, ser Alliser,’ zei Tyrion. Ditmaal had het gelach rond de tafel iets onzekers en zenuwachtigs.

Dorens zwarte ogen werden vol weerzin op Tyrion gericht. ‘U durft wél, voor iemand die nog geen halve man is. Misschien moeten wij eens samen naar de binnenplaats.’

‘Waarom?’ vroeg Tyrion. ‘De krabben zijn hier.’

Die opmerking ontlokte de overigen nog meer gegrinnik. Ser Alliser stond op. Zijn mond was een dunne streep. ‘Kom mee en deel uw steken onder water uit met staal in de hand.’

Tyrion keek nadrukkelijk naar zijn rechterhand. ‘Maar ik heb toch staal in mijn hand, ser Alliser, ook al lijkt het net een krabbenvork?

Hoe denkt u over een duel?’ Hij sprong op zijn stoel en begon met het vorkje naar Dorens borst te prikken. Bulderend gelach vulde de torenkamer. De bevelhebber stikte bijna en hapte naar adem, zodat de stukjes krab uit zijn mond vlogen. Zelfs zijn raaf deed een duit in het zakje en kraste luid vanaf zijn plekje boven het raam. ‘Duel! Duel! Duel!’

Ser Alliser Doren beende met zulke stijve passen het vertrek uit dat het leek alsof er een dolk in zijn achterste stak. Mormont zat nog te hijgen. Tyrion klopte hem op zijn rug. ‘De buit is voor de overwinnaar,’ riep hij. ‘Ik eis Dorens deel van de krabben op.’

Eindelijk had de bevelhebber zich hersteld. ‘U bent een slecht mens, om onze ser Alliser zo te provoceren,’ zei hij berispend. Tyrion ging zitten en nam een slokje wijn. ‘Als iemand een schietschijf op zijn borst schildert kan hij verwachten dat iemand vroeg of laat een pijl op hem afschiet. Ik heb doden gezien die meer gevoel voor humor hadden dan uw ser Alliser.’

‘Nee hoor,’ wierp de hofmeester tegen, Bouwen Mars, een man zo rood en rond als een granaatappel. ‘U zou eens moeten horen wat een lollige namen hij geeft aan de jongens die hij traint.’

Tyrion had een paar van die lollige namen gehoord. ‘Wedden dat die jongens ook een paar namen voor hem hebben?’ zei hij. ‘Hak het ijs voor uw ogen weg, waarde heren. Ser Alliser Doren zou bij u de stallen moeten uitmesten in plaats van uw jeugdige krijgslieden te trainen.’

‘Bij de Wacht is geen tekort aan staljongens,’ gromde heer Mormont. ‘Dat is het enige dat ze ons tegenwoordig nog sturen, lijkt het wel. Staljongens, gauwdieven en verkrachters. Ser Alliser is een gezalfde ridder, een van de weinigen die het zwart hebben aangenomen sinds ik hier bevelhebber ben. Hij heeft dapper gevochten in Koningslanding.’

‘Aan de verkeerde kant,’ was het droge commentaar van ser Jeremie Rykker. ‘Ik kan het weten, want ik stond naast hem op de borstwering. Een mooie keus die Tywin Lannister ons liet: óf het zwart aannemen, óf ons hoofd op een piek voor de avond viel. Daar bedoel ik niets kwaads mee, Tyrion.’

‘Dat geloof ik onmiddellijk, ser Jeremie. Mijn vader ziet graag hoofden op pieken, vooral van lieden die zijn ergernis hebben gewekt. En zo’n edel gelaat als het uwe boven op de koningspoort leek hem vast een sieraad voor de stadsmuur. U zou daarboven een treffende aanblik hebben geboden, denk ik.’

‘Dank u,’ antwoordde ser Jeremie met een sardonisch lachje. Bevelhebber Mormont schraapte zijn keel. ‘Soms vrees ik dat ser Alliser u doorzien heeft, Tyrion. U drijft inderdaad de spot met ons en ons loffelijk streven hier.’

Tyrion haalde zijn schouders op. ‘We kunnen van tijd tot tijd allemaal wel wat spot gebruiken, heer Mormont, om onszelf niet al te serieus te nemen. Nog wat wijn graag.’ Hij hield zijn beker op. Terwijl Rykker die voor hem vulde zei Bouwen Mars. ‘Voor zo’n kleine man hebt u een grote dorst.’

‘O, ik denk dat heer Tyrion een man van formaat is,’ zei Maester Aemon aan het uiteinde van de tafel. Hij sprak op zachte toon, maar toch deden alle hoge officieren van de Nachtwacht er het zwijgen toe om beter te horen wat de hoogbejaarde te zeggen had. ‘Ik denk dat hij een reus is die hier aan het einde van de wereld bij ons op bezoek is gekomen.’

Op milde toon antwoordde Tyrion: ‘Ik ben al voor veel dingen uitgemaakt, heer, maar reus is daar meestal niet bij.’

‘Desondanks,’ zei Maester Aemon terwijl zijn omfloerste, melkwitte ogen zich naar Tyrions gezicht toekeerden, ‘denk ik dat het waar is.’

Bij hoge uitzondering wist Tyrion Lannister nu eens niet wat hij moest zeggen. Hij kon alleen maar beleefd met zijn hoofd knikken en zeggen: ‘U bent al te vriendelijk, Maester Aemon.’

De blinde glimlachte. Hij was onbeduidend van gestalte, rimpelig en haarloos, verschrompeld onder het gewicht van zo’n honderd jaren, zodat de maestersband met zijn schakels van vele metalen losjes om zijn hals hing. ‘Ik ben al voor veel dingen uitgemaakt, heer,’ zei hij, ‘maar vriendelijk is daar meestal niet bij.’ Ditmaal was het Tyrion die de anderen voorging in gelach.

Veel later, toen het serieuze werk van het eten gedaan was en de anderen weg waren, bood Mormont Tyrion een stoel naast het vuur aan, en een beker met een warme drank die zo sterk was dat de tranen hem ervan in de ogen sprongen. ‘Hier in het noorden kan de Koningsweg vol gevaren zijn,’ zei de bevelhebber tegen hem terwijl ze dronken.

‘Ik heb Jyck en Morrec,’ zei Tyrion, ‘en Yoren gaat nogmaals naar het zuiden.’

‘Yoren is maar alleen. De Wacht begeleidt u tot Winterfel,’ verkondigde Mormont op een toon die geen tegenstand duldde. ‘Drie man is voldoende.’

‘Als u erop staat, heer,’ zei Tyrion. ‘Misschien kunt u de jonge Sneeuw zenden. Hij zou dankbaar zijn als hij de kans kreeg zijn broers te bezoeken.’

Door zijn dikke, grijze baard heen trok Mormont een vragend gezicht. ‘Sneeuw? O, die bastaard van Stark. Beter van niet. De jongeren moeten het leven dat ze achter zich hebben gelaten vergeten, de broers, de moeders en meer van die dingen. Als ze naar huis gaan roept dat alleen maar gevoelens wakker die beter kunnen blijven sluimeren. Mijn eigen bloedverwanten… Mijn zuster Maege heerst nu over Bereneiland, sinds mijn zoon onteerd is. Ik heb nichtjes die ik nog nooit heb gezien.’ Hij nam een slok. ‘Bovendien is Jon Sneeuw nog maar een jongen. U zult drie krachtige zwaarden hebben om u te beschermen.’

‘Uw bezorgdheid roert mij, heer Mormont.’ De sterke drank maakte Tyrion licht in het hoofd, maar niet zo dronken dat hij niet besefte dat de oude beer iets van hem wilde. ‘Ik hoop dat ik iets voor u terug kan doen.’

‘Dat kunt u,’ zei Mormont onomwonden. ‘Uw zuster zit aan de zijde van de koning. Uw broer is een groot ridder en uw vader de machtigste edelman in de Zeven Koninkrijken. Wees onze pleitbezorger bij hen. Vertel hun van de nood waarin wij hier verkeren. U hebt het zelf gezien, heer. De Nachtwacht is op sterven na dood. Wij zijn nu minder dan duizend man sterk. Zeshonderd hier, tweehonderd in de Schaduwtoren, nog minder in Oostwacht, en nauwelijks een derde daarvan krijgslieden. De Muur is vele honderden mijlen lang. Denkt u erover na. In geval van een aanval heb ik voor iedere mijl van de Muur maar drie verdedigers.’

‘Drie en een derde,’ zei Tyrion gapend.

Mormont leek hem nauwelijks te horen. De oude man warmde zijn handen aan het vuur. ‘U zegt dat ser Alliser niet geschikt is, maar wie zou hem moeten vervangen? Ik heb Benjen Stark erop uitgestuurd om de zoon van Yan Roys op te sporen, die op zijn eerste wachtrit is zoek geraakt met twee prima mannen, en nu is ook Stark weg. Die knaap van Roys was te jong, maar hij eiste de eer van een eigen bevel op, zijn recht als ridder. Ik wilde zijn vader niet voor het hoofd stoten.’ Hij zuchtte diep. ‘Als Benjen niet terugkomt, wie moet ik dan naar hem laten zoeken? Over twee jaar word ik zeventig, te oud en moe voor de last die ik draag. Maar als ik hem afleg, wie neemt hem dan over? Alliser Doren? Bouwen Mars? Ik zou even blind zijn als Maester Aemon als ik niet zag wat zij zijn. De Nachtwacht is een leger van norse jongens en vermoeide ouwe kerels geworden. Afgezien van de mannen die vanavond bij mij aan tafel zaten heb ik er misschien twintig die kunnen lezen, en nog minder die kunnen denken, plannen maken of leiding geven. Eens bracht de Wacht de zomers met bouwen door en liet elke bevelhebber de Muur hoger achter dan hij hem had aangetroffen. Het enige dat we nu nog kunnen is in leven blijven.’

Hij was doodernstig, besefte Tyrion. De oude man bracht hem een beetje in verlegenheid. Heer Mormont had een aanzienlijk deel van zijn leven op de Muur doorgebracht en moest er wel in geloven, wilden die jaren althans iets betekenen. ‘Ik beloof u dat uw nood de koning ter ore zal komen,’ zei Tyrion ernstig, ‘en ik zal tevens met mijn vader en mijn broer Jaime spreken.’ En dat zou hij doen ook. Tyrion Lannister was een man van zijn woord. De rest liet hij onuitgesproken: dat koning Robert niet naar hem zou luisteren, dat heer Tywin zou vragen of hij zijn verstand verloren had en dat Jaime alleen maar zou lachen. Mormont greep Tyrion stevig bij een hand. ‘Zorgt u dat ze het begrijpen. Ik zeg u, heer, dat de duisternis komt. In de wouden waren wilde schepselen rond, schrikwolven, mammoets en sneeuwberen zo groot als oerossen, en Maester Aemon heeft nog duisterder gestalten gezien in zijn dromen.’

‘In zijn dromen,’ echode Tyrion en verlangde vurig naar nog iets te drinken.

De scherpte in zijn stem ontging Mormont. ‘De vissers nabij Oostwacht hebben witte wezens op de kust zien rondwaren.’

Nu kon Tyrion zich niet meer inhouden. ‘De vissers van Lannispoort zien wel eens vaker meervolk.’

‘Denys Mallister schrijft dat de bergbewoners naar het zuiden trekken en in grotere aantallen dan ooit langs de Schaduwtoren sluipen. Ze zijn op de vlucht, heer… maar waarvoor’}’ Heer Mormont liep naar het raam en staarde de nacht in. ‘Deze botten zijn oud, Lannister, maar zo’n kou als nu hebben ze nog nooit gevoeld. Vertel de koning wat ik gezegd heb, smeek ik u. De winter komt waarlijk, en als de Lange Nacht valt staat slechts de Nachtwacht tussen het rijk en de oprukkende duisternis uit het noorden. Mogen de goden ons allen bijstaan als we niet voorbereid zijn.’

‘Mogen de goden mij bijstaan als ik vannacht geen slaap krijg. Yoren is vast van plan om met het ochtendkrieken te vertrekken.’

Tyrion kwam overeind, slaperig van de wijn, en al dat onheil zat.

‘Heb dank voor uw hoffelijke ontvangst, heer Mormont.’

‘Zeg het hun, Tyrion. Zeg het hun, en zorg dat ze het geloven. Dat is de enige dank die ik nodig heb.’ Hij floot, en zijn raaf kwam aanvliegen en ging op zijn schouder zitten. Mormont glimlachte en gaf de vogel wat maïs uit zijn zak. En zo liet Tyrion hem achter. Buiten was het bitter koud. Stevig in zijn bentvellen gehuld trok Tyrion Lannister zijn handschoenen aan en knikte de kleumende stakkers toe die buiten de Bevelhebberstoren op wacht stonden. Zo snel zijn beentjes hem konden dragen begon hij het binnenhof naar zijn eigen kamers in de koningstoren over te steken. Krakend trapten zijn laarzen het vers gevallen sneeuwlaagje van die avond plat, en zijn adem stoomde als een vlag voor hem uit. Hij schoof zijn handen onder zijn oksels, versnelde zijn pas en hoopte dat Morrec eraan had gedacht zijn bed met hete bakstenen uit het vuur te verwarmen. Achter de koningstoren glansde de Muur in de maneschijn, onmetelijk en mysterieus. Tyrion bleef even staan om naar boven te kijken. Zijn benen deden pijn van de kou en het haastige lopen. Plotseling werd hij door een vreemd soort waanzin gegrepen, een vurig verlangen om nog één keer vanaf de rand van de wereld te kijken. Het zou zijn laatste kans zijn, dacht hij. Morgen ging hij weer naar het zuiden en hij kon zich niet voorstellen dat hij ooit nog terug zou willen naar deze ijzige verlatenheid. Voor hem stond de koningstoren die hem warmte en een zacht bed beloofde, en toch merkte Tyrion dat hij verderliep, naar de uitgestrekte witte wal die de Muur was.

Een houten trap voerde langs de zuidkant omhoog, verankerd met enorme, ruwhouten palen die diep in het ijs verzonken en daar vastgevroren waren. Zigzaggend als een bliksemschicht klauwde hij zich omhoog. De zwarte broeders hadden hem verzekerd dat de trap veel sterker was dan hij leek, maar Tyrion had te veel kramp in zijn benen om een beklimming zelfs maar te overwegen. In plaats daarvan liep hij naar de ijzeren kooi naast de muur, klauterde erin en trok hard aan het belkoord, drie snelle rukken.

Hij had het idee dat hij een eeuwigheid moest wachten, staande tussen de tralies met zijn rug naar de muur. Zo lang, dat Tyrion zich begon af te vragen waarom hij dit deed. Hij had net zo’n beetje besloten om van zijn plotselinge bevlieging af te zien en naar bed te gaan toen de kooi met een schok omhoog begon te gaan. Langzaam steeg hij op, eerst hortend en stotend, toen gelijkmatiger. De grond viel onder hem weg, de kooi deinde en Tyrion sloot zijn vingers rond de ijzeren tralies. Hij kon de kilte van het metaal zelfs door zijn handschoenen heen voelen. Goedkeurend stelde hij vast dat Morrec in zijn kamer het vuur aangemaakt had, maar de toren van de bevelhebber was onverlicht. De oude beer had blijkbaar meer verstand dan hij. Toen was hij boven de torens uit, en nog steeds kroop hij verder omhoog. Slot Zwart lag onder hem, in maneschijn geëtst. Vanaf deze hoogte was te zien hoe onherbergzaam en leeg het was: vensterloze bastions, afbrokkelende muren, binnenhoven die vol met puin lagen. Verderop zag hij de lichtjes van Molstee, het dorpje dat anderhalve mijl naar het zuiden aan de Koningsweg lag, en hier en daar de felle fonkeling van maanlicht op het water van de ijskoude beken die vanuit het hooggebergte de vlakte doorsneden. De rest van de wereld was een vale leegte van winderige heuvels en stenige, met sneeuw besprenkelde velden.

Ten slotte zei een keelstem achter hem: ‘Bij de zevenvoudige hel, het is de dwerg,’ en vervolgens kwam de kooi abrupt tot stilstand en bleef hangen, traag heen en weer zwaaiend aan krakende touwen.

‘Haal hem binnen, verdomme.’ Onder geknars en luid gekreun van hout gleed de kooi opzij, en toen lag de Muur onder hem. Tyrion wachtte tot het zwaaien was gestopt vóór hij het deurtje van de kooi openduwde en op het ijs sprong. Een zware gestalte in het zwart hing over de lier heen terwijl een tweede met een gehandschoende hand de kooi vasthield. Hun gezichten waren in wollen sjaals gewikkeld, zodat alleen hun ogen zichtbaar waren, en vele lagen wol en leer, zwart op zwart, maakten hun gestalte vormeloos. ‘En wat wil je, op dit uur van de nacht?’ vroeg de man bij de lier.

‘Nog één keer kijken.’

De mannen wisselden een norse blik. ‘Kijk maar zoveel je wilt,’ zei de andere. ‘Maar zorg wel dat je er niet afvalt, mannetje, want dan vilt de ouwe beer ons.’ Onder de grote hijskraan stond een kleine keet, en Tyrion ving de doffe gloed van een komfoor op en voelde een kortstondig vleugje warmte toen de mannen die hem hadden opgehesen de deur openden en weer naar binnen gingen. Toen was hij alleen.

Hierboven was het gemeen koud, en de wind rukte als een opdringerige minnares aan zijn kleren. Vanboven was de Muur breder dan de Koningsweg op vele plaatsen was, dus was Tyrion niet bang om te vallen, al had hij liever een minder gladde ondergrond gehad. De broeders strooiden steengruis over de looproute, maar de Muur smolt onder de druk van talloze voetstappen, zodat het ijs het gruis leek op te zuigen en te verzwelgen totdat het pad weer glad was en de tijd rijp om nog meer steen te vergruizen.

Desondanks kon Tyrion wel uit de voeten. Hij keek in oostelijke en westelijke richting langs de Muur, die zich voor hem uitstrekte als een brede, witte weg zonder begin of einde en met aan weerskanten een duistere afgrond. Naar het westen, besloot hij zonder duidelijke aanleiding en liep die kant op, over het pad dat het dichtst langs de noordrand voerde, omdat daar het gruis de meest verse aanblik bood. Zijn onbeschermde wangen brandden van de kou en zijn benen klaagden bij elke stap luider, maar Tyrion negeerde ze. De wind blies om hem heen, onder zijn voeten knarste gruis en voor hem uit golfde het witte lint met de heuvels mee, steeds hoger en hoger, tot het achter de westelijke horizon verdween. Hij kwam langs een omvangrijke blijde, hoog als een stadsmuur, de onderkant diep in de muur verzonken. De werparm was eraf gehaald om gerepareerd te worden en toen vergeten, en lag daar nu als een kapot stuk speelgoed, half ingebed in het ijs. Aan de andere kant van de blijde hield een gedempte stem hem aan: ‘Wie daar? Halt!’

Tyrion bleef staan. ‘Als ik te lang blijf staan bevries ik ter plaatse, Jon,’ zei hij terwijl een ruigharige schim geluidloos op hem af sloop en aan zijn bentvellen snuffelde. ‘Dag Spook.’

Jon Sneeuw kwam dichterbij. Met al die lagen bont en leer om zich heen en de kap van zijn mantel op leek hij groter en zwaarder.

‘Lannister,’ zei hij en trok zijn sjaal opzij om zijn mond vrij te maken. ‘Dit is wel de laatste plaats waar ik u had verwacht.’ Hij had een zware speer met een ijzeren punt in zijn hand die langer was dan hijzelf, en aan zijn zij hing een zwaard in een leren schede. Op zijn borst glom een zwarte krijgshoorn met zilverbeslag.

‘Dit is wel de laatste plaats waar ik verwachtte gezien te worden,’

gaf Tyrion toe. ‘Ik kreeg een bevlieging. Als ik Spook aanraak, bijt hij dan mijn hand af?’

‘Niet zolang ik erbij ben,’ beloofde Jon.

Tyrion krabde de witte wolf achter de oren. Diens rode ogen keken hem onbewogen aan. Het beest kwam hem inmiddels tot de borst. Tyrion had zo’n donkerbruin vermoeden dat hij over nog een jaar tegen hem op zou kijken. ‘Wat doe jij hierboven, zo in de nacht?’ vroeg hij. ‘Behalve dan je ballen eraf laten vriezen…’

‘Ik heb de nachtwake getrokken,’ zei Jon. ‘Alweer. Ser Alliser is zo vriendelijk geweest ervoor te zorgen dat het hoofd van de wacht een speciale belangstelling voor mij koestert. Hij schijnt te denken dat ik ’s ochtends tijdens de oefening in slaap zal vallen als ze me de halve nacht wakker houden. Tot nog toe heb ik hem teleurgesteld.’

Tyrion grijnsde. ‘En heeft Spook al leren goochelen?’

‘Nee,’ zei Jon glimlachend, ‘maar Grenn heeft vanmorgen standgehouden tegen Halder, en Pyp laat zijn zwaard niet meer zo vaak vallen als eerst.’

‘Pyp?’

‘Eigenlijk heet hij Pypar. Die kleine jongen met die grote oren. Hij zag me bezig met Grenn, en toen vroeg hij of ik hem wilde helpen. Doren had hem niet eens fatsoenlijk geleerd een zwaard vast te houden.’ Hij draaide zich om en keek naar het noorden. ‘Ik moet een complete mijl van de muur bewaken. Gaat u mee?’

‘Als je langzaam loopt,’ zei Tyrion.

‘Het hoofd van de wacht zegt dat ik in beweging moet blijven om te voorkomen dat mijn bloed bevriest, maar hij heeft niet gezegd hoe snel.’

Ze liepen samen op, en naast Jon stapte Spook als een witte schaduw voort. ‘Morgen vertrek ik,’ zei Tyrion.

‘Ik weet het.’ Jon klonk merkwaardig triest.

‘Ik ben van plan op weg naar het zuiden Winterfel aan te doen. Misschien kan ik een bericht voor je overbrengen…’

‘Zegt u tegen Robb dat ik het bevel over de Nachtwacht krijg en voor zijn veiligheid zal zorgen. Hij kan dus beter met de meisjes gaan naaien en zijn zwaard door Mikken tot hoefijzers laten omsmeden.’

‘Je broer is groter dan ik,’ zei Tyrion met een lachje. ‘Ik weiger een bericht over te brengen dat mijn dood kan worden.’

‘Rickon zal wel vragen wanneer ik thuiskom. Probeert u hem uit te leggen waar ik heen ben, als het kan. Zegt u maar dat hij al mijn spullen mag hebben zolang ik weg ben, dat zal hij leuk vinden.’

Ze vroegen vandaag nogal wat van hem, dacht Tyrion Lannister.

‘Je weet toch dat je dat allemaal ook in een brief kunt zetten?’

‘Rickon kan nog niet lezen. Bran…’ Hij zweeg abrupt. ‘Ik weet niet welk bericht ik Bran moet sturen. Help hem, Tyrion.’

‘Wat voor hulp kan ik hem bieden? Ik ben geen maester, dat ik zijn pijn zou kunnen verzachten. Ik ken geen bezweringen die hem zijn benen teruggeven.’

‘U hebt mij uw hulp gegeven toen ik die nodig had,’ zei Jon Sneeuw.

‘Ik heb je niets gegeven,’ zei Tyrion. ‘Woorden.’

‘Geeft u uw woorden dan ook maar aan Bran.’

‘Je vraagt een lamme of hij een kreupele wil leren dansen,’ zei Tyrion. ‘Hoe goed bedoeld zo’n les ook is, het resultaat moet haast wel lachwekkend zijn. Toch weet ik wat broederliefde is, heer Sneeuw. Het beetje hulp waartoe ik bij machte ben zal ik Bran geven.’

‘Dank u, heer Lannister.’ Hij trok zijn handschoen uit en bood hem zijn ontblote hand aan. ‘Vriend.’

Tyrion merkte dat hij merkwaardig aangedaan was. ‘Mijn meeste verwanten zijn bastaarden,’ zei hij met een wrange glimlach, ‘maar jij bent de eerste die ik tot vriend heb.’ Met zijn tanden trok hij een handschoen uit en drukte de hand van Sneeuw, naakte huid tegen naakte huid. De greep van de jongen was vast en krachtig. Toen hij zijn handschoen weer had aangetrokken keerde Jon Sneeuw zich abrupt om en liep naar de lage, ijzige borstwering aan de noordkant. Achter hem liep de Muur steil omlaag en daarachter was slechts duisternis en wildernis. Tyrion volgde hem, en naast elkaar stonden ze op de rand van de wereld. De Nachtwacht liet het woud niet dichterbij komen dan tot op een halve mijl van de noordwand van de Muur. Het struikgewas ijzerhout, wachtbomen en eikenhakhout — dat daar eens placht te groeien was al eeuwen geleden gekapt om een brede strook open terrein te creëren die geen vijand onopgemerkt zou kunnen passeren. Tyrion had gehoord dat elders langs de muur, tussen de drie forten in, het wilde woud de laatste decennia sluipend was teruggekeerd, dat er plaatsen waren waar grijsgroene wachtbomen en bleekwitte weirbosjes in de schaduw van de Muur zelf wortelden, maar Slot Zwart verslond enorme massa’s brandhout, en hier hielden de bijlen van de zwarte broeders het woud nog op afstand. Maar het was nergens veraf. Hierboven kon Tyrion ze zien, de donkere bomen die hoog oprezen achter de strook open grond, als een tweede muur die evenwijdig met de eerste was gebouwd, een muur van nacht. Er was nooit veel met bijlen gehakt in dat zwarte woud, waar zelfs het maanlicht niet in de eeuwenoude wirwar van wortels, dorens en grijpende takken doordrong. Daar rezen de bomen als woudreuzen op, en volgens de wachtruiters stonden ze in gepeins verzonken en merkten ze niets van de mensen. Geen wonder dat de Nachtwacht van Het Spookwoud sprak. Terwijl hij daar stond te kijken naar al dat donker waarin nergens een vuur brandde, in de wind, en met de kou als een speer in zijn ingewanden, had Tyrion Lannister het gevoel dat hij die praatjes over de Anderen, de vijanden in de nacht, bijna kon geloven. Zijn grappen over gnurkers en snaaien leken niet meer zo lollig.

‘Mijn oom is daar,’ zei Jon Sneeuw zacht terwijl hij op zijn speer geleund in het donker staarde. ‘De eerste nacht dat ze me naar boven stuurden dacht ik: vannacht komt Oom Benjen terug, en dan zie ik hem als eerste en steek ik de hoorn. Maar hij kwam niet. Die nacht niet, en geen enkele andere nacht.’

‘Gun hem de tijd,’ zei Tyrion.

Ver weg in het noorden begon een wolf te huilen. Een tweede stem nam het over, en toen nog een. Spook hield zijn kop scheef en luisterde. ‘Als hij niet terugkomt,’ beloofde Jon Sneeuw, ‘gaan Spook en ik hem zoeken.’ Hij legde zijn hand op de kop van de schrikwolf.

‘Dat geloof ik best,’ zei Tyrion, maar wat hij dacht was: en wie gaat jou zoeken? Hij huiverde.

Загрузка...