De bezoekers stroomden de slotpoort door, een rivier van goud, zilver en blinkend staal, driehonderd man sterk, een fier leger van baandermannen en ridders, gezworen zwaarddragers en vrijruiters. Boven hun hoofden flapperde een twaalftal gouden banieren in de noordenwind, getooid met de gekroonde hertenbok van de Baratheons. Ned kende veel van die ruiters. Daar kwam ser Jaime Lannister, met haren die glansden als gedreven goud, en daar Sandor Clegane, met dat afschuwelijke verbrande gezicht. Die lange jongen naast hem kon, alleen maar de kroonprins zijn, en het onvolgroeide mannetje daarachter moest de Kobold zijn, Tyrion Lannister.
Maar de enorme kerel die geflankeerd door twee ridders in de sneeuwwitte mantels van de koningsgarde aan het hoofd van de stoet reed, leek Ned bijna een vreemde toe… tot hij met een welbekend gebrul van zijn strijdros sprong en hem tegen zijn borst drukte in een omhelzing die zijn botten deed kraken. ‘Goden, wat ben ik blij om dat bevroren bakkes van jou te zien.’ De koning bekeek Ned van top tot teen en lachte. ‘Je bent geen zier veranderd.’
Had Ned maar hetzelfde kunnen zeggen. Veertien jaar geleden, toen ze eropuit waren getrokken om een troon te veroveren, was de heer van Stormeinde nog gladgeschoren, helder van oog, en gespierd als een meisjesdroom. Met zijn zesenhalve voet torende hij hoog boven zijn minderen uit, en als hij zich in zijn wapenrusting hulde en de enorme familiehelm met de geweistangen opzette groeide hij waarlijk uit tot een reus. Hij was ook zo sterk als een reus, en zijn favoriete wapen was een scherpgepunte strijdhamer die Ned nauwelijks kon tillen. In die dagen placht de geur van leer en bloed als parfum om hem heen te hangen.
Nu was het parfum dat als parfum om hem heen hing en was hij even breed als hoog. Ned had de koning zeven jaar geleden voor het laatst gezien, bij de opstand van Balon Grauwvreugd, toen de hertenbok en de schrikwolf gezamenlijk hadden afgerekend met de aanmatigende man die zich tot koning van de Ijzereilanden had uitgeroepen. Sinds de nacht waarin ze zij aan zij in Grauwvreugds gevallen vesting hadden gestaan en Robert de overgave van de opstandeling had aanvaard terwijl Ned diens zoon Theon als gijzelaar en pupil had meegenomen, was de koning minstens vijftig kilo aangekomen. Ter maskering van zijn onderkin en koninklijke hangwangen waren zijn kaken begroeid met een baard, zo ruig en zwart als ijzerdraad, maar niets kon zijn buik of de donkere wallen onder zijn ogen verhullen. Desondanks was Robert nu Neds koning en niet alleen maar zijn vriend, dus zei hij slechts: ‘Uwe Genade, Winterfel behoort u toe.’
Ondertussen stegen de anderen ook af, en paardenknechten snelden toe om hun rijdieren over te nemen. Roberts koningin, Cersei Lannister, kwam te voet binnen met haar jongste kinderen. De huiswagen waarin ze hadden gereisd, een groot, dubbeldeks rijtuig van geolied eikenhout en verguld metaal, door veertig zware karrenpaarden getrokken, was te breed om door de kasteelpoort te kunnen. Ned knielde in de sneeuw om de ring van de koningin te kussen terwijl Robert Catelyn omhelsde als een lang verloren zuster. Toen werden de kinderen naar voren geleid en voorgesteld, tot wederzijdse goedkeuring. De begroetingsceremonie was nog maar net achter de rug of de koning zei tegen zijn gastheer: ‘Breng me naar je crypte, Eddard. Ik wil daar graag mijn eer bewijzen.’
Ned stelde het erg op prijs van hem dat hij na al die jaren nog steeds aan haar dacht. Hij riep om een lantaarn. Meer woorden waren niet nodig. De koningin begon te protesteren. Ze waren al sinds het ochtendkrieken onderweg, iedereen had het koud en was moe, ze konden zich toch beter eerst opfrissen? De doden konden wel wachten. Meer zei ze niet. Robert keek haar aan en haar tweelingbroer Jaime pakte haar onopvallend bij de arm, en ze zei niets meer. Ze daalden samen af in de crypte, Ned en deze koning die hij nauwelijks terug kende. De stenen wenteltrap was smal. Ned ging met de lantaarn voorop. ‘Ik begon al te denken dat we Winterfel nooit meer zouden bereiken,’ klaagde Robert terwijl ze naar beneden liepen. ‘Zoals ze in het zuiden over mijn Zeven Koninkrijken praten zou je bijna vergeten dat jouw stuk even groot is als de overige zes bij elkaar.’
‘U hebt hopelijk een aangename reis gehad, Uwe Genade?’
Robert snoof. ‘Moerassen, wouden en velden, en nauwelijks één fatsoenlijke herberg ten noorden van de Nek. Ik heb nog nooit zo’n uitgestrekte leegte gezien. Waar zijn al je inwoners?’
‘Misschien waren ze te verlegen om hun huis uit te komen,’ schertste Ned. Hij voelde de kou langs de trap omhoogkruipen, een kille adem uit de diepten van de aarde. ‘In het noorden is zelden een koning te zien.’
Robert snoof nogmaals. ‘Het lijkt me waarschijnlijker dat ze onder de sneeuw verstopt zaten. Sneeuw, Ned!’ De koning steunde met een hand tegen de muur om bij het afdalen zijn evenwicht niet te verliezen.
‘Nazomersneeuw komt vaker voor,’ zei Ned. ‘Ik hoop dat u er geen last van hebt gehad. Doorgaans zijn de buien mild.’
‘De Anderen mogen die milde buien van jou halen!’ vloekte Robert. ‘Hoe moet het er hier ’s winters dan niet uitzien? Ik huiver als ik eraan denk.’
‘De winters zijn streng,’ gaf Ned toe. ‘Maar de Starks slaan zich er wel doorheen. Dat hebben we altijd gedaan.’
‘Je moet naar het zuiden komen,’ zei Robert. ‘Om nog een vleugje zomer te proeven voordat die ten einde is. In Hooggaarde strekken de velden met gouden rozen zich uit zover het oog reikt. De vruchten zijn zo rijp dat ze openbarsten in je mond — meloenen, perziken, vuurpruimen, je hebt nog nooit zoiets zoets geproefd. Je zult het wel merken, ik heb er een paar voor je meegebracht. Zelfs in Stormeinde is het met die aflandige wind zo warm dat je bijna geen vin verroeren kunt. En je moet de steden eens zien, Ned! Overal bloemen, markten die overlopen van het voedsel, zomerwijnen, zo goedkoop en goed dat je alleen al beneveld raakt van de lucht. Iedereen is dik, dronken en rijk.’ Hij lachte en klopte op zijn omvangrijke buik. ‘En de meisjes, Ned!’ riep hij met glinsterende ogen. ‘Ik zweer je, in die hitte laten de vrouwen alle preutsheid varen. Ze zwemmen naakt in de rivier, pal onder de muren van het kasteel. Zelfs op straat is het veel en veel te heet voor wol of bont, dus lopen ze rond in van die korte jurken, van zijde als ze daar het zilver voor hebben, of anders van katoen. Niet dat het wat uitmaakt. Zodra ze gaan zweten en de stof tegen hun huid plakt kunnen ze net zo goed naakt zijn.’
De koning lachte blijmoedig.
Robert Baratheon was altijd al een begerig man geweest, iemand die wist wat genieten was. Geen mens die Eddard Stark van zoiets zou kunnen betichten. Desondanks ontging het Ned niet dat al die geneugten bij de koning hun tol eisten. Tegen de tijd dat ze de voet van de trap bereikten ademde Robert zwaar, en toen ze de donkere crypte betraden was zijn gezicht rood in het licht van de lantaarn.
‘Uwe Genade,’ zei Ned eerbiedig. Hij beschreef een weidse halve cirkel met zijn lantaarn. De schaduwen deinden en dansten. Het flakkerende licht beroerde de stenen onder hun voeten en streek langs een lange stoet granieten zuilen die twee aan twee de duisternis binnenschreden. Tussen de zuilen zaten de doden op hun stenen tronen tegen de muur, met hun rug naar het graf dat hun stoffelijke resten bevatte. ‘Zij is daar aan het eind, samen met vader en Brandon.’
Hij ging voorop tussen de zuilen en Robert volgde hem zonder iets te zeggen, huiverend in de onderaardse kilte. Het was hier beneden altijd koud. Ze liepen tussen de doden van het Huis Stark door, en hun voetstapen galmden op de stenen en werden teruggekaatst van de gewelven boven hen. De heren van Winterfel sloegen hen gade. Hun beeltenissen waren uitgehouwen in de stenen die hun graftomben verzegelden. In lange rijen zaten ze daar, met blinde ogen die in een eeuwig duister tuurden en met grote stenen schrikwolven opgerold aan hun voeten. In de verspringende schaduwen leek het net of de stenen gestalten bewogen als de levenden langsliepen. Ouder gewoonte lag er een ijzeren slagzwaard over de knieën van iedereen die heer van Winterfel was geweest, om de wraakzuchtige geesten in hun crypten te houden. De oudste waren al lang geleden weggeroest. Het metaal had slechts wat rode vlekken achtergelaten waar het op de steen had gerust. Ned vroeg zich af of dat inhield dat die geesten nu vrij in het kasteel konden rondwaren. Hij hoopte van niet. De eerste heren van Winterfel waren even hard geweest als het land waarover ze heersten. In de eeuwen voordat de Drakenvorsten van overzee kwamen hadden ze niemand trouw gezworen en zich koningen van het Noorden genoemd. Ten slotte bleef Ned staan en hief de olielantaarn op. Voor hen uit liep de crypte nog verder het duister in, maar voorbij dit punt waren de tomben leeg en onverzegeld; zwarte gaten die op hun doden wachtten, op hem en zijn kinderen. Ned stond er niet graag bij stil. ‘Hier,’ zei hij tegen zijn koning.
Robert knikte zwijgend, knielde en boog het hoofd.
Er waren drie graftomben, zij aan zij. Heer Rickard Stark, Neds vader, had een lang, streng gezicht. De steenhouwer had hem goed gekend. Hij zat daar rustig en waardig, zijn stenen vingers stevig rond het zwaard op zijn knieën geklemd. Maar bij zijn leven hadden alle zwaarden hem in de steek gelaten. In twee kleinere graven aan weerszijden rustten zijn kinderen.
Brandon was gestorven toen hij twintig was, gewurgd in opdracht van de krankzinnige koning Aerys Targaryen, luttele dagen voor hij met Catelyn Tulling van Stroomvliet zou trouwen. Ze hadden zijn vader gedwongen om te kijken hoe hij stierf. Hij was de ware erfgenaam, de oudste, geboren om te heersen. Lyanna was pas zestien geweest, half vrouw, half kind, en lieftallig als geen ander. Ned had met heel zijn hart van haar gehouden. Robert had haar zelfs nog inniger liefgehad. Zij had zijn bruid moeten worden.
‘In het echt was ze mooier,’ zei de koning na een stilte. Zijn blikken bleven op Lyanna’s gezicht rusten alsof hij haar door wilskracht tot leven kon wekken. Ten slotte stond hij op, wat hem vanwege zijn gewicht moeizaam afging. ‘Verdraaid, Ned, moest je haar perse begraven op een plaats als deze? De herinnering aan zijn verdriet maakte zijn stem schor. ‘Ze had beter verdiend dan deze duisternis…’
‘Ze was een Stark van Winterfel,’ zei Ned kalm. ‘Hier hoort ze thuis.’
‘Ze hoort ergens op een heuvel te liggen, onder een vruchtboom, met boven haar de zon en de wolken, en de regen om haar schoon te wassen.’
‘Ik was erbij toen ze stierf,’ bracht Ned de koning in herinnering.
‘Ze wilde naar huis om naast Brandon en vader te rusten.’ Soms kon hij haar stem nog horen. Beloof het me, had ze gehuild, in een vertrek dat naar bloed en rozen rook. Beloof het me, Ned. De koorts had haar krachten ondermijnd en haar stem was een zwakke fluistering geweest, maar toen hij zijn zuster zijn woord had gegeven was de angst uit haar blik geweken. Ned zag nog voor zich hoe ze toen glimlachte, hoe haar vingers de zijne omklemden terwijl ze haar greep op het leven liet varen en de rozenblaadjes zwart en verdord uit haar handpalm dwarrelden. Dat was het laatste dat hij zich herinnerde. Ze hadden hem gevonden met zijn armen om haar lichaam, sprakeloos van verdriet. De kleine paalbewoner Howland Riet had haar hand uit de zijne losgemaakt. Ned wist er niets meer van. ‘Ik breng haar bloemen wanneer ik maar kan,’ zei hij. ‘Lyanna was… dol op bloemen.’
De koning raakte haar wang aan. Zijn vingers streelden over de steen, zo zacht alsof die een levende huid was. ‘Ik heb gezworen Rhaegar te vermoorden om wat hij haar heeft aangedaan.’
‘Dat heb je toch ook gedaan?’ bracht Ned hem in herinnering.
‘Maar één keer,’ zei Robert verbitterd.
Ze hadden tegenover elkaar gestaan bij de voorde van de Drietand terwijl rondom hen de veldslag woedde, Robert met zijn strijdhamer en zijn grote helm met de geweistangen, de Targaryen-prins in zijn pikzwarte wapenrusting. Op zijn borstharnas stond de driekoppige draak van zijn Huis, geheel van robijnen gemaakt die fonkelden in de zon. Rood stroomde het water van de Drietand rond de hoeven van hun strij drossen toen ze om elkaar heen draaiden en op elkaar inhakten, telkens weer, totdat ten slotte een mokerslag van Roberts hamer de draak en de borst daaronder had verbrijzeld. Toen Ned na afloop ten tonele verscheen lag Rhaegar dood in de stroom en krabbelden manschappen uit beide legers door het kolkende water rond, graaiend naar de robijnen die uit zijn harnas waren geslagen.
‘In mijn dromen sla ik hem nog elke nacht dood,’ bekende Robert. ‘Duizend doden zijn minder dan wat hij verdient.’
Daar wist Ned niets op te zeggen. Na een stilte zei hij: ‘We kunnen beter teruggaan, Uwe Genade. Uw vrouw wacht op u.’
‘De Anderen mogen mijn vrouw halen,’ prevelde Robert nors, maar hij begon met zware stappen aan de terugweg. ‘En als ik je nog één keer “Uwe Genade” hoor zeggen laat ik je hoofd op een paal spietsen. Wij betekenen toch zeker méér voor elkaar?’
‘Dat was ik niet vergeten,’ antwoordde Ned bedaard. Toen de koning geen antwoord gaf zei hij: ‘Vertel me over Jon.’
Robert schudde zijn hoofd. ‘Ik heb nog nooit iemand zo plotseling ziek zien worden. We hadden ter ere van mijn zoons naamdag een toernooi gegeven. Als je Jon toen had gezien zou je gezworen hebben dat hij het eeuwige leven bezat. Twee weken later was hij dood. De ziekte verteerde zijn ingewanden als vuur en brandde dwars door hem heen.’ Naast een zuil, voor de tombe van een lang gestorven Stark, bleef de koning staan. ‘Ik hield van die oude man.’
‘En anders ik wel.’ Ned zweeg even. ‘Catelyn vreest voor haar zuster. Hoe houdt Lysa zich?’
Om Roberts mond verscheen een bitter trekje. ‘Niet best, om eerlijk te zijn,’ bekende hij. ‘Ned, ik denk dat het verlies van Jon die vrouw gek heeft gemaakt. Ze heeft de jongen mee teruggenomen naar het Adelaarsnest. Tegen mijn wens in. Ik had hem als pleegkind willen onderbrengen bij Tywin Lannister op de Rots van Casterling. Jon had geen broers en ook geen andere zonen. Had ik moeten goedvinden dat hij door vrouwen werd opgevoed?’
Ned zou een kind nog eerder aan een kuiladder dan aan heer Tywin toevertrouwen maar hield zijn twijfels voor zich. Sommige oude wonden genezen nooit echt en beginnen bij de geringste opmerking weer te bloeden. ‘De vrouw had haar echtgenoot verloren,’ zei hij behoedzaam. ‘Misschien was de moeder bang haar zoon te verliezen. De knaap is nog erg jong.’
‘Zes, ziekelijk, en heer van het Adelaarsnest, genadige goden,’ vloekte de koning. ‘Heer Tywin heeft nog nooit een pleegkind bij zich opgenomen. Lysa had vereerd moeten zijn. De Lannisters zijn een groot en nobel geslacht. Ze wilde er zelfs niet van horen. En toen vertrok ze in het holst van de nacht zonder zelfs maar verlof te vragen. Cersei was razend.’ Hij zuchtte diep. ‘Het jong is mijn naamgenoot, wist je dat? Robert Arryn. Ik heb gezworen hem te beschermen. Hoe kan dat nou als zijn moeder er met hem vandoor gaat?’
‘Als je wilt neem ik hem als pleegkind op,’ zei Ned. ‘Daar stemt Lysa vast wel mee in. Zij en Catelyn stonden elkaar als meisjes heel na, en zij is hier ook welkom.’
‘Een royaal aanbod, vriend,’ zei de koning, ‘maar te laat. Heer Tywin heeft al ja gezegd. Hij zou diep beledigd zijn als de jongen elders werd opgevoed.’
‘Het welzijn van mijn neef gaat mij meer ter harte dan Lannisters trots,’ verklaarde Ned.
‘Dat komt omdat jij niet met een Lannister naar bed hoeft.’ Robert lachte. Het geluid schetterde tussen de tomben door en weerkaatste van het gewelfde plafond. Zijn lach was een blikkering van witte tanden in het struweel van zijn enorme zwarte baard. Hij sloeg een vlezige arm om Neds schouders. ‘Ik was van plan om een paar dagen te wachten voor ik je erover aansprak, maar ik zie nu dat dat niet hoeft. Kom, loop met me op.’
Ze liepen tussen de zuilen door terug. Blinde stenen ogen leken hen te volgen op hun weg. De koning hield zijn arm om Neds schouders geslagen. ‘Je moet je hebben afgevraagd waarom ik na al die tijd eindelijk eens naar het noorden kom, naar Winterfel.’
Ned had zijn vermoedens maar sprak ze niet uit. ‘Om van mijn gezelschap te genieten toch zeker?’ zei hij luchtig. ‘En dan is de Muur er nog. U moet erheen, Uwe Genade, om over de weergang te lopen en te spreken met degenen die hem bemannen. De Nachtwacht is nog slechts een schim van wat hij vroeger was. Benjen zegt…’
‘Ik zal ongetwijfeld gauw genoeg te horen krijgen wat je broer te zeggen heeft,’ zei Robert. ‘De Muur staat er al, hoe lang, achtduizend jaar? Dan zal hij er nog wel een paar dagen langer staan ook. Ik heb dringender zorgen. Dit zijn moeilijke tijden. Ik moet de juiste mensen om me heen hebben. Mensen als Jon Arryn. Hij diende mij als heer van het Adelaarsnest, als landvoogd van het Oosten en als Hand des Konings. Hij zal niet makkelijk te vervangen zijn.’
‘Zijn zoon…’ begon Ned.
‘Zijn zoon erft het Adelaarsnest en alle inkomsten die daaraan verbonden zijn,’ zei Robert bruusk. ‘Meer niet.’
Dat overviel Ned. Stomverbaasd bleef hij staan en keek opzij naar zijn koning. De woorden kwamen ongevraagd. ‘De Arryns zijn van oudsher landvoogd van het Oosten. De titel is aan de heerlijkheid verbonden.’
‘Misschien dat die eer hem weer toevalt als hij meerderjarig wordt,’ zei Robert. ‘Maar ik moet met dit jaar rekening houden, en met het volgende. Een zesjarig kind hoort niet aan het hoofd van de strijdkrachten, Ned.’
‘In vredestijd is dat alleen maar een eretitel. Laat de jongen die toch houden. Al is het maar vanwege zijn vader. Dat ben je Jon toch zeker wel voor zijn diensten verschuldigd?’
De koning was misnoegd. Hij haalde zijn arm van Neds schouders. ‘Het was Jons plicht zijn leenheer te dienen. Ik ben niet ondankbaar, Ned. Uitgerekend jij zou dat toch moeten weten. Maar de zoon is de vader niet. Een kind kan niet over het Oosten heersen.’ Zijn toon werd milder. ‘Genoeg hierover. We moeten het over een belangrijker ambt hebben en ik maak liever geen ruzie met je.’
Robert greep Ned bij zijn elleboog. ‘Ik heb je nodig, Ned.’
‘U kunt over mij beschikken, Uwe Genade. Altijd.’ Dat moest hij wel zeggen, dus zei hij het, bevreesd voor wat er nu misschien zou komen.
Robert leek hem nauwelijks te horen. ‘Die jaren dat we in het Adelaarsnest woonden… alle goden, dat waren nog eens jaren. Ik wil je weer aan mijn zij hebben, Ned. Ik wil je in Koningslanding hebben, niet hier aan het einde van de wereld waar geen mens iets aan je heeft, verdomme.’ Robert staarde het duister in, en even keek hij zo melancholiek als een Stark. ‘Ik zweer je, op een troon zitten is duizendmaal zo moeilijk als er een veroveren. Wetten zijn saaie dingen, en kopergeld tellen is nog erger. En de mensen… er komt geen eind aan. Ik zit op die verrekte ijzeren stoel hun klachten aan te horen tot mijn hoofd leeg en mijn achterste rauw is. Allemaal willen ze wat, of het nu geld, land of gerechtigheid is. De leugens die ze debiteren… en de edele heren en dames zijn al geen haar beter. Ik word door vleiers en dwazen omringd. Het is om gek van te worden, Ned. De helft durft me de waarheid niet te zeggen en de andere helft weet niet wat die is. Er zijn nachten dat ik wou dat we verloren hadden, daar bij de Drietand. Nou ja, niet echt, maar…’
‘Ik begrijp het,’ zei Ned zachtjes.
Robert keek hem aan. ‘Ik geloof je. Maar dan ben je wel de enige, ouwe vriend van me.’ Hij glimlachte. ‘Heer Eddard Stark, ik zou u graag tot Hand des koning benoemen.’
Ned liet zich op één knie zinken. Het aanbod verraste hem niet: waarom zou Robert anders helemaal hierheen zijn gekomen? De Hand des Konings was de op één na machtigste man in de Zeven Koninkrijken. Hij sprak namens de koning, voerde ’s konings leger aan en stelde ’s konings wetten op. Soms zat hij zelfs op de ijzeren troon om namens de koning recht te spreken als deze zelf afwezig of ziek of om een andere reden niet beschikbaar was. Robert bood hem een verantwoordelijkheid aan die even groot was als het rijk zelf.
Het was het laatste dat hij wilde.
‘Uwe Genade,’ zei hij. ‘Ik ben die eer onwaardig.’
Robert gaf een goedaardige grom van ongeduld. ‘Als ik je wilde eren zou ik het goedvinden dat je je terugtrok. Maar ik ben van plan jou het rijk te laten besturen en zijn oorlogen te laten uitvechten terwijl ik me voortijdig het graf in eet en drink en naai.’ Grijnzend sloeg hij tegen zijn onderbuik. ‘Je kent het gezegde over de koning en zijn Hand?’
Ned kende het gezegde. ‘Wat de koning droomt, dat bouwt de Hand.’
‘Ik ben eens naar bed geweest met een vissersmeisje, en zij vertelde me dat de lagere standen het wat bloemrijker formuleren. De koning eet, zeggen ze, en de Hand vangt de schijt op.’ Hij wierp zijn hoofd naar achteren en bulderde van het lachen. De echo’s galmden door het donker, en het leek of overal om hen heen de doden van Winterfel met kille, afkeurende blikken toekeken.
Ten slotte verflauwde het gelach en stierf weg. Ned lag nog op één knie geknield, met opgeheven blikken. ‘Verdomme, Ned,’ klaagde de koning. ‘Je zou me tenminste het plezier kunnen doen om te glimlachen.’
‘Ze zeggen dat het hier ’s winters zo koud wordt dat je gelach in je keel bevriest, zodat je erin stikt,’ zei Ned op effen toon. ‘Wie weet hebben de Starks daarom zo weinig gevoel voor humor.’
‘Kom met me mee naar het zuiden, dan leer ik je weer lachen,’ beloofde de koning. ‘Je hebt me geholpen die verdomde troon te veroveren, dus help me dan nu om hem te houden. Wij zijn voorbestemd om samen te heersen. Als Lyanna nog had geleefd waren we broers geweest. Niet alleen vriendschapsbanden zouden ons binden, ook banden des bloeds. Maar het is nog niet te laat. Ik heb een zoon. Jij hebt een dochter. In mijn Joff en jouw Sansa zullen onze geslachten zich verenigen, zoals dat eens had moeten gebeuren met Lyanna en mij.’
Dat aanbod overviel hem wél. ‘Sansa is pas elf.’
Robert wuifde ongeduldig met een hand. ‘Oud genoeg om zich te verloven. Het huwelijk kan wel een paar jaar wachten.’ De koning glimlachte. ‘En nu opstaan en ja zeggen, vervloekt nog aan toe.’
‘Ik zou niets liever doen, Uwe Genade,’ antwoordde Ned. Hij aarzelde. ‘Al die eerbewijzen komen zo onverwachts. Mag ik er een tijdje over denken? Ik moet het aan mijn vrouw vertellen…’
‘Ja, ja, natuurlijk, zeg het tegen Catelyn, slaap er een nachtje over als je dat per se wilt.’ De koning boog zich naar voren, greep Neds hand en trok hem ruw overeind. ‘Maar laat me niet te lang wachten. Ik ben geen al te geduldig man.’
Even kreeg Eddard Stark een onheilspellend voorgevoel. Hij hoorde hier thuis, in het noorden. Hij keek naar de stenen gestalten rondom hen en haalde diep adem in de kiSe stilte van de crypte. Hij voelde dat de ogen van de doden op hem gericht waren. Hij wist dat ze allemaal luisterden. En het werd winter.