De ochtend gloorde helder en koud, met iets tintelends in de lucht dat op het einde van de zomer duidde. Ze vertrokken met de dageraad om getuige te zijn van een onthoofding, twintig man in totaal. Bran reed tussen hen in, een en al nerveuze opwinding. Voor het eerst was hij oud genoeg bevonden om zijn heer vader en zijn broers te vergezellen, om te zien hoe in naam des konings de gerechtigheid werd voltrokken. Het was het negende zomerjaar en het zevende van Brans leven. De man was gegrepen buiten een kleine hofstede in de heuvels. Robb dacht dat het een wildling was, een gezworene van Mans Roover, de Koning-achter-de-Muur. Bran kreeg kippenvel als hij eraan dacht. Hij herinnerde zich de verhalen die Ouwe Nans hem bij het haardvuur had verteld. De wildlingen waren wreed, zei ze, slavendrijvers, slagers en dieven. Ze verkeerden met reuzen en demonen, roofden kleine meisjes in het holst van de nacht en dronken bloed uit gepolijste drinkhoorns. En hun vrouwen sliepen in de Lange Nacht met de Anderen, waarna ze gruwelijke, half menselijke kinderen baarden. Maar de man die ze bij de hofstede aantroffen, met handen en voeten aan de muur gebonden, was oud en schriel, niet veel langer dan Robb. Allebei zijn oren en één vinger waren afgevroren en hij was geheel in het zwart gekleed, net als een broeder van de Nachtwacht, behalve dan dat zijn bontvacht voddig en vettig was. De adem van mens en paard vermengde zich dampend in de kille morgenlucht terwijl zijn vader de man van de muur los liet snijden en vóór hen liet slepen. Robb en Jon zaten hoog en bewegingloos op hun paarden, met Bran op zijn pony tussen zich in. Hij probeerde ouder te lijken dan zeven en te doen alsof hij het allemaal al eens had meegemaakt. Een zuchtje wind blies door de poort van de hofstede. Boven hun hoofden wapperde de banier van de Starks van Winterfel: een grauwe schrikwolf die over een berijpt veld rende. Brans vader zat plechtig op zijn paard. De wind speelde door zijn lange bruine haar. Zijn kortgeknipte baard was wit dooraderd, waardoor hij er ouder uitzag dan zijn tweeëndertig jaar. Zijn ogen stonden vandaag grimmig en hij leek in niets op de man die ’s avonds bij de haard zachtjes placht te vertellen over het heldentijdperk en de kinderen van het woud. Hij had zijn vadergezicht afgelegd en het gezicht van heer Stark van Winterfel opgezet, dacht Bran.
Er werden vragen gesteld en antwoorden gegeven, daar in de ochtendkou, maar naderhand kon Bran zich niet veel van het gezegde herinneren. Ten slotte gaf zijn heer vader een bevel, en twee van zijn wachters sleurden de haveloze man naar de stronk ijzerhout midden op het binnenplein. Ze drukten zijn hoofd tegen het harde, zwarte hout. Heer Eddard Stark steeg af en zijn pupil Theon Grauwvreugd haalde het zwaard te voorschijn. IJs, zo heette dat zwaard. Het was zo breed als een mannenhand en nog langer dan Robb. De kling was van Valyrisch staal, onder bezweringen gesmeed, en donker als rook. Niets was zo scherp als Valyrisch staal.
Zijn vader stroopte zijn handschoenen af en gaf ze aan Jory Cassel, het hoofd van zijn hofwacht. Hij nam IJs in beide handen en zei: ‘Sprekend namens Robert van het Huis Baratheon, Eerste van die Naam, Koning van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen, Heer der Zeven Koninkrijken en Beschermer van het Rijk, veroordeel ik, Eddard van het Huis Stark, Heer van Winterfel en Landvoogd van het Noorden, u ter dood.’ Hij hief het grote zwaard hoog boven zijn hoofd.
Brans bastaardbroer Jon Sneeuw kwam dichter bij hem staan.
‘Hou je pony goed in bedwang,’ fluisterde hij. ‘En niet de andere kant op kijken. Dat merkt vader.’
Bran hield zijn pony goed in bedwang en keek niet de andere kant op.
Zijn vader hieuw met één enkele, vaste slag het hoofd van de man af. Bloed, als zomerwijn zo rood, spoot als een fontein over de sneeuw. Een van de paarden steigerde en moest worden gegrepen om niet op hol te slaan. Bran kon zijn blikken niet van het bloed afwenden. De sneeuw rond de stronk zoog het gretig op en werd rood terwijl hij toekeek.
Het hoofd stuiterde van een dikke wortel af en rolde weg. Het bleef liggen voor de voeten van Grauwvreugd. Theon was een magere, donkere jongeman van negentien die alles vermakelijk vond. Hij lachte, zette zijn laars op het hoofd en schopte het weg.
‘Ezel,’ pruttelde Jon, zo zacht dat Grauwvreugd het niet hoorde. Hij legde een hand op Brans schouder en Bran keek zijn bastaardbroer aan. ‘Goed gedaan,’ verklaarde Jon plechtig. Jon was veertien, een oudgediende op het punt van terechtstellingen.
Op de lange terugtocht naar Winterfel leek het kouder, al was de wind inmiddels gaan liggen en stond de zon hoger aan de hemel. Bran reed met zijn broers mee, een eind voor de groep uit, en zijn pony moest zich inspannen om hun paarden bij te houden.
‘Die deserteur hield zich goed,’ zei Robb. Hij was lang en fors en werd met de dag groter. Zijn lichte huidskleur en roodblonde haar had hij van zijn moeder, een Tulling van Stroom vliet. ‘Moed bezat hij in elk geval wel.’
‘Nee,’ zei Jon Sneeuw kalm. ‘Het was geen moed. Die man was als de dood. Je kon het aan zijn ogen zien, Stark.’ Jons ogen waren zo donkergrijs dat ze bijna zwart leken, maar er was weinig wat ze ontging. Hij was even oud als Robb, maar ze leken niet op elkaar. Jon was tenger waar Robb gespierd was, donker waar Robb blond was, en elegant en vlot waar zijn halfbroer sterk en snel was. Robb was niet onder de indruk. ‘De Anderen mogen zijn ogen halen,’ vloekte hij. ‘Hij stierf als een man. Rijden we om het hardst naar de brug?’
‘Best,’ zei Jon en zette zijn paard aan. Robb uitte een verwensing en volgde hem. Ze galoppeerden het pad af, Robb lachend en joelend, Jon zwijgend en geconcentreerd. Een regen van sneeuw spatte op onder de hoeven van hun paarden.
Bran deed geen poging hen te volgen. Zijn pony was niet snel genoeg. Hij had de ogen van de haveloze man gezien en dacht er nu over na. Na een poosje stierf het geluid van Robbs gelach weg en werd het weer stil in het bos.
Hij was zo in gedachten verzonken dat hij de rest van het gezelschap pas hoorde toen zijn vader naast hem kwam rijden. ‘Alles goed, Bran?’ vroeg hij niet onvriendelijk.
‘Ja vader,’ zei Bran. Hij keek op. Gehuld in bont en leer en gezeten op zijn grote strijdros torende zijn heer vader als een reus boven hem uit. ‘Robb zegt dat de man moedig stierf, maar Jon zegt dat hij bang was.’
‘Wat denk jij?’vroeg zijn vader.
Bran dacht erover na. ‘Als je bang bent, kun je dan toch moedig zijn?’
‘Dat is het enige moment waarop je moedig kunt zijn,’ zei zijn vader tegen hem. ‘Begrijp je waarom ik het gedaan heb?’
‘Het was een wildling,’ zei Bran. ‘Die ontvoeren vrouwen en verkopen ze aan de Anderen.’
Zijn heer vader glimlachte. ‘Ouwe Nans heeft je weer eens bakersprookjes verteld. In werkelijkheid was de man een eedbreker die uit de Nachtwacht was gedeserteerd. Gevaarlijker lieden zijn er niet. Een deserteur weet dat zijn leven verbeurd is als hij wordt gegrepen, dus deinst hij voor geen enkele misdaad, hoe laag ook, terug. Maar je begrijpt me verkeerd. De vraag was niet waarom de man moest sterven, maar waarom ik het moest doen.’
Daar had Bran geen antwoord op. ‘Koning Robert heeft een scherprechter,’ zei hij onzeker.
‘Inderdaad,’ gaf zijn vader toe. ‘Net als de Targaryen-koningen vóór hem. Maar onze manier is ouder. Door de aderen van de Starks stroomt nog het bloed van de Eerste Mensen, en wij geloven dat wie het vonnis velt ook het zwaard moet voeren. Als je iemands leven wilt nemen ben je het aan hem verplicht, hem in de ogen te zien en zijn laatste woorden aan te horen. Als je dat niet kunt verdragen, verdient de man misschien niet te sterven.
Op een dag, Bran, zul jij Robbs baanderman zijn en voor je broer en je koning een eigen ridderhof beheren. Dan zul jij de rechtspraak uitoefenen. Als die dag komt, schep dan geen plezier in de taak, maar wend evenmin je hoofd af. Een heerser die zich achter betaalde beulen verschuilt zal snel vergeten wat sterven is.’
Dat was het moment dat Jon weer opdook, recht voor hen op de heuveltop. Hij zwaaide en riep omlaag: ‘Vader, Bran, kom snel! Kijk eens wat Robb heeft gevonden!’ Toen was hij weer verdwenen. Jory kwam naast hen rijden. ‘Moeilijkheden, heer?’
‘Ongetwijfeld,’ zei zijn vader. ‘Laten we maar gaan kijken wat mijn zonen nu weer uitgespookt hebben.’ Hij zette zijn paard tot een sukkeldrafje aan. Jory, Bran en de overigen volgden. Ze troffen Robb op de rivieroever ten noorden van de brug aan, met Jon nog te paard naast zich. Er was deze maanwende een flink pak nazomersneeuw gevallen. Robb stond tot zijn knieën in het wit. Hij had zijn kap afgedaan, zodat de zon op zijn haren scheen. Hij hield iets in zijn armen, terwijl de jongens opgewonden tegen elkaar fluisterden.
De ruiters baanden zich behoedzaam een weg tussen de sneeuwbanken door, zoekend naar houvast op de onzichtbare, oneffen bodem. Jory Cassel en Theon Grauwvreugd bereikten de jongens als eersten. Grauwvreugd zat op zijn paard te lachen en grappen te maken. Bran hoorde hoe hij zijn adem liet ontsnappen. ‘Goden!’ riep hij, worstelend om zijn paard in bedwang te houden en tastend naar zijn zwaard.
Jory had het zijne al getrokken. ‘Robb, weg daar!’ riep hij vanaf zijn steigerende paard.
Robb grijnsde en keek op van het bundeltje in zijn armen. ‘Ze kan geen kwaad meer,’ zei hij. ‘Ze is dood, Jory.’
Inmiddels barstte Bran van nieuwsgierigheid. Hij wilde zijn pony tot meer snelheid aanzetten, maar zijn vader liet hen naast de brug afstijgen en te voet verder lopen. Bran sprong van zijn pony en begon te hollen. Ondertussen waren Jon, Jory en Theon Grauwvreugd alle drie afgestegen. ‘Bij de zevenvoudige hel, wat is dit?’ zei Grauwvreugd net.
‘Een wolf,’ verklaarde Robb.
‘Een speling der natuur,’ zei Grauwvreugd. ‘Wat een gigantisch beest.’
Met bonzend hart werkte Bran zich door een sneeuwbank heen die tot zijn middel kwam. Toen stond hij naast zijn broer. Half begraven in de met bloed besmeurde sneeuw lag iets reusachtigs op zijn kant, dood. In de ruige, grijze vacht zat ijs geklonterd, en er kleefde een vage geur van verrotting aan, als vrouwenparfum. Bran ving een glimp op van blinde ogen waarin de maden krioelden, en van een brede bek vol vergeelde tanden. Maar het was de omvang die hem naar adem deed happen. Het beest was groter dan zijn pony, twee keer zo groot als de grootste jachthond uit zijn vaders meute.
‘Het is geen speling der natuur,’ zei Jon kalm. ‘Dat is een schrikwolf. Die worden groter dan de andere soort.’
Theon Grauwvreugd zei: ‘Er is al in geen tweehonderd jaar een schrikwolf ten zuiden van de Muur gezien.’
‘Ik zie er nu een,’ antwoordde Jon.
Bran rukte zich los van de aanblik van het monster. Op dat ogenblik zag hij het bundeltje in Robbs armen. Hij slaakte een kreet van verrukking en kwam dichterbij. Het jong was een grijs bontballetje, de oogjes nog dicht. Terwijl Robb het tegen zijn borst hield snuffelde het onder zijn leren kledingstukken blindelings naar melk en jankte zacht en zielig. Aarzelend stak Bran een hand uit. ‘Toe maar,’ zei Robb tegen hem. ‘Je kunt hem aanraken.’
Bran gaf het jong snel een nerveuze aai. Toen draaide hij zich om, want Jon zei: ‘Alsjeblieft.’ Zijn halfbroer duwde hem een tweede jong in de armen. ‘Er zijn er vijf.’ Bran ging in de sneeuw zitten en drukte het jong tegen zijn gezicht. De vacht voelde zacht en warm aan op zijn wang.
‘Schrikwolven die loslopen in het rijk, na al die jaren,’ prevelde Hullen, de stalmeester. ‘Dat bevalt me niets.’
‘Het is een voorteken,’ zei Jory.
Vader fronste zijn voorhoofd. ‘Dit is alleen maar een dood beest, Jory,’ zei hij. Toch leek hij verontrust te zijn. Hij liep om het lichaam heen, en de sneeuw kraakte onder zijn laarzen. ‘Weten we waaraan ze gestorven is?’
‘Er steekt iets in haar keel,’ lichtte Robb hem in, trots dat hij het antwoord wist voordat zijn vader de vraag zelfs maar had gesteld.
‘Daar, vlak onder de kaak.’
Zijn vader knielde en voelde onder de kop van het beest. Hij gaf een ruk en stak iets omhoog zodat iedereen het kon zien. Een afgebroken stuk gewei, de stangen geknapt, helemaal nat van het bloed. Een plotselinge stilte daalde over het gezelschap neer. De mannen keken naar het gewei, niet op hun gemak. Niemand durfde iets te zeggen. Zelfs Bran bespeurde hun vrees, al begreep hij die niet. Zijn vader smeet het gewei weg en veegde zijn handen af aan de sneeuw. ‘Het verbaast me dat ze lang genoeg is blijven leven om te jongen,’ zei hij. Zijn stem verbrak de beklemming.
‘Misschien was dat niet zo,’ zei Jory. ‘Ik heb horen vertellen… misschien was de teef al dood toen de jongen kwamen.’
‘Geboren uit een lijk,’ bracht een ander te berde. ‘Des te erger.’
‘Doet er niet toe,’ zei Hullen. ‘Zij zijn er binnenkort ook geweest.’
Bran slaakte een woordeloze kreet van ontsteltenis.
‘Hoe eerder, hoe beter,’ beaamde Theon Grauwvreugd. Hij trok zijn zwaard. ‘Geef dat beest eens hier, Bran.’
Het dingetje kronkelde tegen hem aan alsof het alles gehoord en begrepen had. ‘Nee!’ riep Bran heftig. ‘Hij is van mij.’
‘Doe dat zwaard weg, Grauwvreugd,’ zei Robb. Even klonk hij net zo bevelend als hun vader, als de heer die hij eens zou zijn. ‘We houden ze.’
‘Dat kun je niet doen, jongen,’ zei Harwin, de zoon van Hullen.
‘Het is niet meer dan barmhartig om ze te doden,’ zei Hullen. Bran keek hulpzoekend naar zijn vader maar stuitte slechts op een frons, een voorhoofd vol rimpels. ‘Hullen spreekt een waar woord, zoon. Beter een snel einde dan een wrede dood door kou en honger.’
‘Nee!’ Hij voelde hoe de tranen hem in de ogen sprongen en keek de andere kant op. Hij wilde niet huilen waar zijn vader bij was. Robb bood koppig weerstand. ‘Ser Rodriks rode teef heeft afgelopen week weer gejongd,’ zei hij. ‘Een klein nest, twee levende jongen maar. Zij zal wel melk genoeg hebben.’
‘Ze scheurt ze aan stukken zodra ze proberen te drinken.’
‘Heer Stark,’ zei Jon. Het was vreemd om hem vader op die manier te horen aanspreken, zo formeel. Bran keek hem aan, hopend tegen zijn wanhoop in. ‘Er zijn vijf jongen,’ zei hij tegen vader. ‘Drie mannetjes, twee wijfjes.’
‘Ja, en wat dan nog, Jon?’
‘U hebt vijf wettige kinderen,’ zei Jon. ‘Drie zonen, twee dochters. Het wapenteken van uw Huis is een schrikwolf. Uw kinderen zijn voorbestemd om die jongen te hebben, heer.’
Bran zag de verandering op zijn vaders gezicht, zag hoe de andere mannen elkaar aankeken. Op dat moment hield hij met heel zijn hart van Jon. Al was hij pas zeven, Bran begreep wat zijn broer had gedaan. De rekensom klopte alleen omdat Jon zichzelf had weggecijferd. Hij had de meisjes meegeteld, hij had zelfs de peuter Rickon meegeteld, maar niet de bastaard die de toenaam Sneeuw droeg, de naam waarvan de gewoonte voorschreef dat hij werd gegeven aan iedereen in het noorden die de pech had zonder eigen naam geboren te worden. Hun vader begreep het ook. ‘Je wilt geen jong voor jezelf, Jon?’ vroeg hij zachtjes.
‘De schrikwolf tooit de banieren van het Huis Stark,’ bracht Jon naar voren. ‘Ik ben geen Stark, vader.’
Hun heer vader keek Jon peinzend aan. Robb haastte zich om de stilte die hij liet vallen op te vullen. ‘Ik zal hem zelf verzorgen, vader,’ beloofde hij. ‘Ik drenk een doek in warme melk en laat hem daaraan zuigen.’
‘Ik ook!’ echode Bran.
Heer Stark mat zijn zonen lang en zorgvuldig met zijn blikken.
‘Dat is makkelijk gezegd. Maar ik wil niet dat jullie de tijd van de bedienden hiermee verspillen. Als jullie deze jongen willen hebben, dan voeren jullie ze zelf. Begrepen?’
Bran knikte gretig. Het jong kronkelde in zijn greep en likte met een warme tong zijn gezicht.
‘Jullie moeten ze ook africhten,’ zei hun vader. ‘Jullie richten ze af. Ik voorspel jullie dat de kennelmeester niets met deze monsters te maken zal willen hebben. En de goden zij jullie genadig als jullie ze verwaarlozen of ruw bejegenen of slecht africhten. Dit zijn geen honden die om lekkers bedelen en na één trap met de staart tussen de poten afdruipen. Een schrikwolf rukt even makkelijk een arm van een volwassen man af als een hond een rat doodbijt. Weten jullie zeker dat je dit wilt?’
‘Ja, vader,’ zei Bran.
‘Ja,’ beaamde Robb.
‘De jongen sterven misschien toch, ongeacht wat jullie allemaal doen.’
‘Ze gaan niet dood,’ zei Robb. ‘We laten ze niet doodgaan.’
‘Hou ze dan maar. Jory, Desmond, nemen jullie de overige jongen mee. Het wordt tijd dat we naar Winterfel teruggaan.’
Pas toen ze opgestegen en onderweg waren stond Bran zichzelf toe, het zoet van de overwinning te proeven. Tegen die tijd was zijn wolfsjong onder het leer van zijn kleding gekropen en had zich warm tegen hem aan genesteld, veilig opgeborgen voor de lange rit naar huis. Bran vroeg zich af hoe hij hem moest noemen.
Halverwege de brug hield Jon abrupt halt.
‘Wat is er, Jon?’ vroeg hun heer vader.
‘Horen jullie het niet?’
Bran hoorde de wind in de bomen, hun hoefgetrappel op de ijzerhouten planken, het zachte gejank van zijn hongerige wolfsjong, maar Jon luisterde naar iets anders.
‘Daar,’ zei Jon. Hij wendde zijn paard en galoppeerde terug over de brug. Ze keken toe hoe hij afsteeg op de plek waar de dode schrikwolf in de sneeuw lag, keken toe hoe hij neerknielde. Even later kwam hij glimlachend terugrijden.
‘Hij moet bij de andere vandaan zijn gekropen,’ zei Jon.
‘Of hij was verstoten,’ zei zijn vader met een blik op het zesde jong. De vacht was wit, terwijl de rest van het nest grijs was. De ogen waren rood als het bloed van de haveloze man die vanmorgen gestorven was. Bran vond het vreemd dat alleen dit jong de oogjes geopend had terwijl zijn nestgenoten nog blind waren.
‘Een albino,’ zei Theon Grauwvreugd met een scheef lachje. ‘Die gaat nog eerder dood dan de rest.’
Jon Sneeuw wierp zijn vaders pupil een lange, ijzige blik toe. ‘Ik denk het niet, Grauwvreugd,’ zei hij. ‘Deze is van mij.’