Catelyn had zich nooit prettig gevoeld in dit godenwoud. Ze was een Tulling, geboren in het zuidelijke Stroomvliet, aan de Rode Vork van de Drietand. Daar was het godenwoud een lichte, luchtige tuin waarin hoge sequoia’s gevlekte schaduwen over klaterende beekjes wierpen, vogels in verborgen nesten zongen en de lucht vervuld was van bloemengeuren.
De goden van Winterfel hielden er een ander soort woud op na. Dit was een duister oord van eeuwen oud, een drie are tellend oerbos dat tienduizend jaar ongerept was gebleven terwijl daaromheen het sombere kasteel verrees. Het rook er naar vochtige aarde en verrotting. Hier groeiden geen sequoia’s. Dit was een woud van weerbarstige wachtbomen, gewapend met grijsgroene naalden, van machtige eiken en ijzerbomen, zo oud als het rijk zelf. Hier dromden dikke zwarte stammen dicht op elkaar terwijl kromgegroeide takken zich bovenin tot een ondoordringbaar gewelf vervlochten en wanstaltige wortels onder de aarde worstelden. Dit was een oord van diepe stilte en broeierige schaduwen, en de goden die hier huisden waren naamloos. Maar zij wist dat ze hier vanavond haar echtgenoot zou vinden. Altijd als hij een leven had genomen zocht hij naderhand de rust van het godenwoud.
Catelyn was gezalfd met de zeven oliën en had haar naam gekregen in de regenboog van licht die in de Grote Sept van Stroomvliet scheen. Zij hing het Geloof aan, zoals haar vader en haar grootvader en diens vader vóór hem. Haar goden hadden een naam, en hun gelaat was haar even vertrouwd als dat van haar ouders. Godsdienst was een septon met een reukvat, het was wierookgeur, een kristal met zeven vlakken, vol levend licht, en stemmen die zich verhieven in gezang. Net als alle andere grote huizen hielden de Tullings er weliswaar een godenwoud op na, maar dat was uitsluitend om in te wandelen of te lezen, of in de zon te liggen. Godsdienst was een zaak van de sept.
Omwille van haar had Ned een kleine sept laten bouwen waarin ze de zeven gezichten van de god kon toezingen, maar door de aderen van de Starks stroomde nog het bloed van de Eerste Mensen, en zijn goden waren de oude, naamloze, gezichtsloze goden van het groenewoud die de Starks gemeen hadden met de verdwenen kinderen van het woud. Midden in het woud stond een oeroude weirboom peinzend over een kleine vijver vol zwart, koud water gebogen. De hartboom, noemde Ned die. De bast van de weirboom was spierwit, de bladeren donkerrood, als een duizendtal bebloede handen. In de stam van de reusachtige boom was een gezicht uitgesneden, de gelaatstrekken lang en zwaarmoedig, de diepliggende ogen rood van het opgedroogde sap, en eigenaardig waakzaam. Ze waren oud, die ogen, ouder dan Winterfel zelf. Als de verhalen waar waren hadden ze Brandon de Bouwheer de eerste steen zien leggen. Ze hadden de granieten slotmuren rondom zich zien verrijzen. Men zei dat de kinderen van het woud die gezichten in de bomen hadden gekerfd in de eeuwen van de dageraad, vóór de komst van de Eerste Mensen over de Zee-engte.
In het zuiden waren de laatste weirbossen al duizend jaar geleden gekapt of platgebrand, behalve op het Eiland der Gezichten, waar de groene mannen zwijgend de wacht hielden. Hier in het noorden was het anders. Hier had elk kasteel zijn godenwoud, en elk godenwoud had zijn hartboom, en elke hartboom zijn gezicht. Catelyn vond haar echtgenoot onder de weirboom, gezeten op een met mos begroeide steen. Het grote zwaard IJs lag over zijn knieën, en hij was bezig de kling te reinigen in het nachtzwarte water. Op de bodem van het godenwoud lag een duizendjarige humuslaag die het geluid van haar voetstappen opzoog, maar de rode ogen van de weirboom leken haar bij haar nadering te volgen. ‘Ned,’ riep ze zachtjes.
Hij hief zijn hoofd op en keek haar aan. ‘Catelyn,’ zei hij. Zijn stem klonk afstandelijk en formeel. ‘Waar zijn de kinderen?’
Dat vroeg hij haar altijd. ‘In de keuken, aan het bedisselen welke namen ze de wolfsjongen zullen geven.’ Ze spreidde haar mantel op de bosgrond uit en ging naast de poel zitten met haar rug naar de weirboom toe. Ze voelde hoe de ogen haar gadesloegen maar deed haar best er geen acht op te slaan. ‘Arya is nu al smoorverliefd, en Sansa stelt zich gecharmeerd en welwillend op, maar Rickon weifelt.’
‘Is hij bang?’ vroeg Ned.
‘Een beetje,’ gaf ze toe. ‘Hij is pas drie.’
Ned fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hij moet leren zijn angsten onder ogen te zien. Hij blijft niet altijd drie. En het wordt winter.’
‘Ja,’ beaamde Catelyn. Zoals altijd bezorgden die woorden haar kippenvel. De woorden van de Starks. Ieder adellijk geslacht had zijn eigen woorden. Als familiespreuken, toetsstenen en in zekere zin gebeden bazuinden ze roem en eer uit, beloofden ze verbondenheid en waarachtigheid en zwoeren ze moed en trouw. Op die van de Starks na. De winter komt, luidden de woorden van de Starks. Niet voor het eerst peinsde ze erover wat een vreemd volk deze noorderlingen waren.
‘De man wist te sterven, dat moet ik hem nageven,’ zei Ned. Hij had een lap geolied leer in zijn ene hand die hij al sprekend losjes langs het grote zwaard omhoog liet glijden, zodat het metaal een donkere gloed kreeg. ‘Omwille van Bran was ik daar blij om. Je zou trots op Bran geweest zijn.’
‘Ik ben altijd trots op Bran,’ antwoordde Catelyn, haar ogen gericht op het zwaard dat hij oppoetste. Ze zag de rimpeling diep in het staal ontstaan doordat het metaal bij het smeden talloze malen dubbelgevouwen was. Catelyn droeg zwaarden geen warm hart toe, maar ze kon niet ontkennen dat IJs een geheel eigen schoonheid bezat. Het was gesmeed in Valyria, voordat het noodlot de aloude vrijburg getroffen had, toen de ijzersmeden hun metaal zowel met hamers als spreuken plachten te bewerken. Vierhonderd jaar oud was het, en zo scherp als op de dag dat het gesmeed werd. De naam die het droeg was nog ouder, een erfenis uit het heldentijdperk, toen de Starks de koningen van het Noorden waren.
‘Hij was de vierde dit jaar,’ zei Ned grimmig. ‘De oude man was half buiten zinnen. Iets joeg hem zo’n peilloze angst aan dat mijn woorden niet tot hem doordrongen.’ Hij zuchtte. ‘Ben schrijft dat de Nachtwacht minder dan duizend man sterk is. Dat ligt niet alleen aan de deserteurs. Ze raken ook mannen kwijt op hun tochten achter de Muur.’
‘Doen de wildlingen dat?’ vroeg ze.
‘Wie anders?’ Ned hief IJs op en tuurde in de lengterichting langs het koele staal. ‘En dat wordt alleen maar erger. Ik zie de dag nog komen dat ik geen andere keus heb dan de banieren bijeen te roepen en naar het noorden op te trekken om voor eens en altijd af te rekenen met die Koning-achter-de-Muur.’
‘Achter de Muur?’ De gedachte bezorgde Catelyn de koude rillingen. Ned zag de vrees op haar gezicht. ‘Wij hebben niets van Mans Roover te duchten.’
‘Er zijn duisterder zaken achter de Muur.’ Ze gluurde over haar schouder naar de hartboom met zijn bleke bast en rode ogen, die keek, luisterde en zijn lange, trage gedachten dacht. Hij glimlachte vriendelijk. ‘Je hebt te veel sprookjes van Ouwe Nans gehoord. De Anderen zijn even dood als de kinderen van het woud. Ze zijn al achtduizend jaar verdwenen. Maester Luwin zal je vertellen dat ze nooit bestaan hebben. Geen levend mens heeft er ooit een gezien.’
‘Tot vanochtend was er ook geen levend mens die ooit een schrikwolf had gezien.’
‘Ik had kunnen weten dat ik niet met een Tulling in discussie moest gaan,’ zei hij met een spijtig lachje. Hij liet IJs weer in de schede glijden. ‘Je bent hier niet gekomen om me bakerpraatjes te vertellen. Ik weet hoezeer deze plek je tegenstaat. Wat is er, mijn vrouwe?’
Catelyn greep de hand van haar echtgenoot. ‘Er is vandaag treurig nieuws gekomen, heer. Ik wilde u er niet mee belasten vóór u zich gereinigd had.’ De klap viel op geen enkele manier te verzachten, dus zei ze het hem onomwonden. ‘Het spijt me zo, mijn lief. Jon Arryn is dood.’
Zijn ogen zochten de hare en ze zag hoezeer het hem trof, precies zoals ze geweten had. Als jongen had Ned als pleegzoon in het Adelaarsnest vertoefd, en de kinderloze heer Arryn was voor hem en zijn mede pupil Robert Baratheon tot een tweede vader geworden. Toen de krankzinnige koning Aerys il Targaryen hun hoofd eiste had de heer van het Adelaarsnest zijn banieren met de maan en de valk in rebellie gehesen, liever dan degenen uit te leveren die hij gezworen had te beschermen.
En op een dag, nu veertien jaar geleden, was die tweede vader tevens een broer geworden toen hij en Ned samen in de Sept van Stroomvliet stonden om in het huwelijk te treden met twee zusters, de dochters van heer Hoster Tulling.
‘Jon…,’ zei hij. ‘Is dat zeker?’
‘Het zegel was van de koning en de brief is in Roberts eigen handschrift geschreven. Ik heb hem bewaard. Hij zei dat heer Arryn snel werd weggerukt. Zelfs Maester Pycelle stond machteloos, maar hij heeft het melksap van de papaver toegediend, zodat Jon niet lang pijn geleden heeft.’
‘Dat zal ik dan maar als een schrale troost beschouwen,’ zei hij. Ze kon zijn verdriet van zijn gezicht aflezen, maar zelfs nu dacht hij in de eerste plaats aan haar. ‘Je zuster,’ zei hij. ‘En Jons zoon. Wat is er voor nieuws over hen?’
‘Het bericht vermeldde alleen dat ze het goed maakten en dat ze naar het Adelaarsnest waren teruggekeerd,’ zei Catelyn. ‘Maar ik had liever gezien dat ze naar Stroomvliet waren gegaan. Het Adelaarsnest ligt hoog en eenzaam, en haar man was daar altijd meer thuis dan zij. ledere steen is doortrokken van de herinnering aan heer Jon. Ik ken mijn zuster. Ze moet familie en vrienden om zich heen hebben om haar te troosten.’
‘Je oom waakt toch in de Vallei? Ik hoorde dat Jon hem tot Ridder van de Poort had aangesteld.’
Catelyn knikte. ‘Brynden zal doen wat hij kan voor haar en de jongen. Dat is in zekere zin een geruststelling, maar toch…’
‘Ga naar haar toe,’ drong Ned aan. ‘Neem de kinderen mee. Vul haar zalen met lawaai, geschreeuw en gelach. Haar zoon heeft het gezelschap van andere kinderen nodig, en Lysa mag niet alleen zijn met haar verdriet.’
‘Ik wou dat het kon,’ zei Catelyn. ‘Er stond ook nog ander nieuws in de brief. De koning komt op bezoek in Winterfel.’
Ned had even tijd nodig om haar woorden tot zich door te laten dringen, maar toen het begrip daagde week de duisternis uit zijn blik. ‘Komt Robert hierheen?’ Toen ze knikte brak er een glimlach door op zijn gezicht.
Catelyn wilde dat ze in zijn vreugde kon delen. Maar ze had het gepraat op de binnenplaatsen opgevangen: een dode schrikwolf in de sneeuw met een gebroken gewei door de keel. De vrees lag als een slang in haar hart op de loer, maar ze dwong zich te glimlachen tegen de man die ze liefhad, de man die niet in voortekens geloofde. ‘Ik wist wel dat dat je plezier zou doen,’ zei ze. ‘We moeten je broer op de Muur bericht sturen.’
‘Ja, natuurlijk,’ beaamde hij. ‘Ben wil er ongetwijfeld bij zijn. Ik zal tegen Maester Luwin zeggen dat hij zijn snelste vogel moet zenden.’ Ned stond op en trok haar op haar voeten. ‘Verdomd, hoeveel jaar geleden is het? En meer krijgen we van tevoren niet te horen?
Hoe groot is zijn gezelschap, stond dat ook in het bericht?’
‘Minstens honderd ridders, schat ik, met hun hele gevolg, en nog eens anderhalf keer zoveel vrijruiters. Cersei en de kinderen komen ook mee.’
‘Dan zal Robert met het oog op hen wel een rustig tempo aanhouden,’ zei hij. ‘Dat komt wél zo goed uit, want dan hebben we meer tijd om ons voor te bereiden.’
‘De broers van de koningin zijn ook van de partij,’ vertelde ze hem.
Ned trok een gezicht. Hij en de familie van de koningin waren elkaar niet echt toegenegen, wist Catelyn. De Lannisters van de Rots van Casterling hadden zich pas laat achter Roberts zaak geschaard, toen de overwinning al bijna zeker was, en dat had hij hun nimmer vergeven. ‘Ach, als de prijs voor Roberts gezelschap een, Lannisterplaag is, het zij zo. Het lijkt wel alsof Robert zijn halve hofhouding meebrengt.’
‘Waar de koning gaat, volgt het rijk,’ zei ze.
‘Het zal goed zijn om de kinderen te zien. Toen ik hem voor het laatst zag lag de jongste nog aan de borst van dat Lannister-wijf. Hij zal nu, eens kijken, een jaar of vijf zijn?’
‘Prins Tommen is zeven,’ lichtte ze hem in. ‘Net zo oud als Bran. Let alsjeblieft op je woorden, Ned. Dat Lannister-wijf is onze koningin, en haar trots schijnt met het jaar te groeien.’
Ned gaf een kneepje in haar hand. ‘We moeten uiteraard een feest houden, met zangers en al, en Robert zal wel op jacht willen. Ik zal Jory met een erewacht naar het zuiden sturen om ze op de Koningsweg op te wachten en hierheen te escorteren. Goden nog aan toe, hoe moeten we al die lui te eten geven? Hij is al onderweg, zei je? De ellendige kerel! De koninklijke ellendeling!’