Arya

De zwarte kater met het ene oor kromde zijn rug en blies tegen haar, Behendig balancerend op de ballen van haar blote voeten stapte Arya de steeg door. Ze luisterde naar haar versnelde hartslag en haalde langzaam en diep adem. Stil als een schaduw, zei ze tegen zichzelf, licht als een veer. De kater sloeg haar nadering met behoedzame blikken gade. Katten vangen was heel moeilijk. Haar handen zaten onder de half genezen krabben, en haar beide knieën waren een en al korst, omdat ze ze telkens schaafde bij het vallen. Eerst was zelfs de enorme, vette kat van de kok haar ontsnapt, maar Syrio had haar dag en nacht laten oefenen. Als ze met bloedende handen naar hem toe rende zei hij: ‘Zo langzaam? Je moet sneller zijn, meisje. Van je vijanden zul je niet alleen krabben oplopen.’ Hij had haar wonden gebet met Myrisch vuur, dat zo afschuwelijk brandde dat ze op haar lip had moeten bijten om het niet uit te schreeuwen. Daarna had hij haar weggestuurd om nog meer katten te vangen.

De Rode Burcht zat er vol mee: luie oude beesten die dommelden in de zon, muizende katten met kille ogen en zwiepende staarten, vlugge jonge katjes met naaldscherpe klauwen, damespoezen, keurig gekamd en aanhalig, en haveloze schaduwen die bij de vuilnisbelten op de loer lagen. Arya had ze allemaal achternagezeten, gegrepen en vol trots bij Syrio Forel gebracht… allemaal op één na: deze zwarte duivel van een kater met zijn ene oor. ‘Dat is de eigenlijke koning van het kasteel,’ had een van de goudmantels tegen haar gezegd. ‘Ouder dan de zonde, en twee keer zo doortrapt. Op een keer onthaalde de koning de vader van de koningin, en die zwarte smeerlap sprong op de tafel en griste zó een geroosterde kwartel uit heer Tywins vingers. Robert klapte bijna uit elkaar van het lachen. Laat die maar lopen, kind.’

Hij had haar het halve kasteel door laten draven: twee keer om de Toren van de Hand heen, het binnenplein over, de stallen door, de kronkeltrap af, voorbij de kleine keuken, de varkensloop en de barakken van de goudmantels, beneden langs de riviermuur, nog meer trappen op, heen en terug over de Verradersgang en toen weer naar beneden, een hek door en een put rond en onbekende gebouwen in en uit, totdat Arya niet meer wist waar ze was. Nu had ze hem dan eindelijk. Aan weerskanten ingesloten door hoge muren, met verderop een blinde steenmassa zonder ramen. Stil als een schaduw, herhaalde ze, licht als een veer. Toen ze drie stappen van hem verwijderd was ging de kater op de loop. Hij dook naar links en toen naar rechts, en naar links en naar rechts dook Arya om zijn vluchtweg af te snijden. Hij blies weer en trachtte tussen haar benen door te glippen. Vlug als een slang, dacht ze. Haar handen sloten zich om zijn lijf. Ze drukte hem tegen zich aan en draaide hardop lachend om haar as terwijl zijn klauwen over de voorkant van haar leren buis krabden. Bliksemsnel kuste ze hem midden tussen zijn ogen en wierp met een ruk haar hoofd naar achteren, vlak voor zijn klauwen haar gezicht zouden hebben geraakt. De kater jankte en siste.

‘Wat doet hij met die kat?’

Geschrokken liet Arya de kat los en draaide zich met een ruk naar de stem om. In een oogwenk was de kater verdwenen. Aan de ingang van het steegje stond een meisje met een massa gouden krullen, snoezig als een pop in blauw satijn gekleed. Naast zich had ze een mollig, blond jongetje met een klimmende hertenbok in parels op zijn wambuis genaaid en een miniatuurzwaard aan zijn riem. Prinses Myrcella en prins Tommen, dacht Arya. Een septa als een karrenpaard had hen onder haar hoede en achter hen stonden twee forse mannen in karmozijnrode mantels, lijfwachten van de Lannisters.

‘Wat deed jij met die kat, jongen?’ vroeg Myrcella nogmaals op strenge toon. En tegen haar broer zei ze: ‘Wat een haveloze jongen, hè? Kijk toch eens.’ Ze giechelde.

‘Een haveloos, vies, stinkend joch,’ beaamde Tommen. Ze herkennen me niet, drong het tot Arya door. Ze zien niet eens dat ik een meisje ben. Niet verwonderlijk: ze was blootsvoets en vuil, haar haar zat in de war na al dat geren door het kasteel, ze droeg een buis vol scheuren van de kattenklauwen en een bruine broek van ruwe wol die afgesneden was boven haar geschaafde knieën. Wie katten gaat vangen trekt geen zijden rokken aan. Snel boog ze haar hoofd en zonk op één knie. Misschien zouden ze haar ook niet herkennen. Als ze dat wel deden had je de poppen aan het dansen. Septa Mordane zou diep gekrenkt zijn en Sansa zou vanwege de schande nooit meer met haar spreken. De oude dikke septa kwam naar voren. ‘Jongen, hoe kom jij hier?

In dit deel van het kasteel heb je niets te zoeken.’

‘Je houdt ze niet tegen,’ zei een van de roodmantels. ‘Het zijn net ratten.’

‘Bij wie hoor jij, jongen?’ wilde de septa weten. ‘Geef antwoord. Wat is er met je aan de hand, ben je soms stom?’

Arya’s stem bleef in haar keel steken. Als ze antwoord gaf zouden Tommen en Myrcella haar zonder meer herkennen.

‘Godwyn, breng hem hier,’ zei de septa. De langste van de wachten begon het steegje in te lopen. Paniek greep haar als een reuzenhand bij de keel. Arya had zelfs niets kunnen uitbrengen als haar leven ervan afgehangen had. Kalm als stille wateren, prevelde ze geluidloos. Toen Godwyn naar haar greep kwam ze in actie. Vlug als een slang. Ze boog zich naar links, zodat zijn vingers langs haar arm streken, en wervelde langs hem heen. Soepel als zomerzij. Tegen de tijd dat hij zich had omgedraaid rende zij de steeg al uit. Snelvoetig als een ree. De septa krijste tegen haar. Arya glipte tussen dikke, witte benen als marmeren zuilen door, schoot overeind, botste tegen prins Tommen op, sprong over hem heen toen hij hard op de grond plofte en ‘Oef zei, omzeilde de tweede wacht — en toen was ze erlangs en rende wat ze rennen kon. Ze hoorde geroep en dreunende voetstappen die steeds dichterbij kwamen. Ze liet zich vallen en rolde opzij. De roodmantel draafde haar struikelend voorbij. Arya sprong weer op. Boven zich zag ze een raam, hoog en smal, weinig meer dan een schietgat. Arya sprong, kreeg de vensterbank te pakken en trok zichzelf op. Ademloos wrong ze zich erdoor. Glad als een aal. Pal voor een geschrokken poetsvrouw landde ze op de vloer, veerde op, sloeg de biezen van haar kleren en was alweer vertrokken, de deur uit en een lange gang door, een trap af, een overdekt binnenhof over, een hoek om, een muurtje over en door een laag, smal raampje een pikdonkere kelder in. De geluiden achter haar klonken steeds verder weg.

Arya was buiten adem en volledig verdwaald. Als ze haar herkend hadden zat ze tot aan haar nek in de puree, maar ze dacht niet dat dat zo was. Ze was te snel geweest. Snelvoetig als een ree. Op haar hurken leunde ze in het donker tegen een klamme stenen muur en luisterde naar haar achtervolgers, maar het enige dat ze hoorde was het bonzen van haar eigen hart en het gedruppel van water in de verte. Stil als een schaduw, zei ze tegen zichzelf. Ze vroeg zich af waar ze was. Toen ze net in Koningslanding waren had ze nachtmerries gehad dat ze in het kasteel verdwaalde. Vader zei dat de Rode Burcht kleiner was dan Winterfel, maar in die dromen was hij onmetelijk groot geweest, een eindeloze stenen doolhof met muren die achter haar rug leken te verschuiven en te veranderen. Dan zwierf ze door naargeestige zalen en langs verschoten wandtapijten, daalde af via eindeloos ronddraaiende trappen, holde over binnenhoven of bruggen, en niemand die antwoord gaf als ze riep. In sommige kamers leek het bloed van de stenen muren te druipen, en nergens was een raam te bekennen. Soms hoorde ze haar vaders stem, maar altijd van heel ver weg, en hoe hard ze er ook op afrende, hij werd telkens vager, totdat hij ten slotte geheel wegstierf en Arya alleen was in het donker. Op dit moment was het ook heel donker, merkte ze. Ze trok haar blote knieën op tot onder haar kin en huiverde. Ze zou rustig blijven wachten en tot tienduizend tellen. Daarna kon ze veilig naar buiten glippen om de weg naar huis te zoeken. Bij zevenentachtig was het al lichter in het vertrek, omdat haar ogen aan het donker gewend raakten. Langzaam kwam er tekening in de vormen om haar heen. Reusachtige, lege ogen staarden haar in het schemerduister hongerig aan, en vagelijk zag ze de puntige schaduwen van lange tanden. Ze was de tel kwijt. Ze sloot haar ogen, beet op haar lip en zette haar angst van zich af. Als ze weer keek zouden de monsters weg zijn. Ze zouden er nooit zijn geweest. Ze deed of Syrio naast haar in het donker zat en iets in haar oor fluisterde. Kalm als stille wateren, zei ze tegen zichzelf. Sterk als een beer. Woest als een veelvraat. Ze deed haar ogen weer open. De monsters waren er nog, maar de angst was weg.

Arya stond op en liep behoedzaam naar voren. De koppen waren overal om haar heen. Ze vroeg zich af of ze echt waren en raakte er nieuwsgierig een aan. Haar vingertoppen streken over een massieve kaak. Die leek heel echt. Het bot onder haar hand was glad en voelde koud en hard aan. Ze liet haar vingers over een tand gaan, zwart en scherp, een dolk van duisternis. Ze huiverde ervan.

‘Hij is dood,’ zei ze hardop. ‘Het is alleen maar een schedel, hij kan me niets doen.’ Maar toch leek het monster te merken dat ze er was. Ze voelde hoe de lege ogen haar in het halfduister gadesloegen, en iets in dat schemerige, gewelfde vertrek was haar niet welgezind. Ze schoof bij de schedel vandaan en botste tegen een tweede op, groter dan de eerste. Even voelde ze hoe de tanden zich in haar schouder boorden, alsof hij een hap uit haar wilde nemen. Arya draaide zich abrupt om en voelde hoe een enorme slagtand in haar buis beet, zodat het leer bleef haken en scheurde, en ze rende weg. Vóór haar doemde een derde schedel op, het grootste monster van allemaal, maar Arya hield niet eens in. Ze sprong over een rij zwarte tanden, zo lang als zwaarden, stoof tussen gapende kaken door en wierp zich tegen de deur aan.

Haar handen vonden een zware ijzeren ring in het hout en ze rukte eraan. De deur bood even weerstand maar zwaaide toen traag naar binnen toe open, onder dermate luid geknars dat Arya er zeker van was dat het overal in de stad te horen was. Ze trok de deur net ver genoeg open om naar buiten te glippen, de gang daarachter in.

Was de kamer met de monsters al donker geweest, de gang was het zwartste gat van heel de zevenvoudige hel. Kalm als stille wateren, hield Arya zichzelf voor, maar zelfs toen ze haar ogen even de tijd gunde om te wennen zag ze niets anders dan de vage grijze contouren van de deur waar ze doorheen was gekomen. Ze bewoog haar vingers voor haar gezicht, voelde de lucht bewegen, maar zag niets. Ze was blind. Een waterdanser kijkt met alle zintuigen, bracht ze zich te binnen. Ze sloot haar ogen, wist haar ademhaling onder controle te krijgen, een, twee, drie, dronk de stilte in en stak haar handen uit. De vingers van haar linkerhand streken over ruwe, onbewerkte steen. Ze schuifelde met kleine, vlakke pasjes in het donker langs de muur, haar hand tegen het oppervlak. Een gang gaat ergens heen. Waar een ingang is, is een uitgang. Vrees treft dieper dan het zwaard. Arya wilde niet bang zijn. Ze had de indruk dat ze al een heel eind had gelopen toen de muur abrupt ophield en er een kille tochtvlaag over haar wang streek. Losse haartjes kriebelden zachtjes over haar huid.

Ergens in de diepte hoorde ze geluiden. Geschraap van laarzen, stemmen in de verte. Een flakkerend schijnsel gleed flauwtjes over de muur en ze zag dat ze aan de rand van een grote zwarte put stond, een twintig voet wijde schacht die zich diep in de aarde boorde. Grote stenen, als traptreden in de ronde muur gemetseld, liepen in cirkels omlaag, donker als de trap naar de hel waar Ouwe Nans over placht te vertellen. En uit die duisternis, uit de ingewanden der aarde, kwam iets naar boven… Arya tuurde over de rand en voelde de kille, zwarte adem op haar gezicht. In de diepte zag ze het licht van één enkele toorts, klein als een kaarsvlam. Ze kon twee mannen onderscheiden. Hun schaduwen dansten over de wanden van de put, rijzig als reuzen. Ze hoorde hun stemmen door de schacht omhooggalmen.

‘… een van die bastaarden gevonden,’ zei de een. ‘En de rest volgt ook nog wel. Een dag, twee dagen, twee weken misschien, maar binnen afzienbare tijd.’

‘En als hij de waarheid ontdekt, wat doet hij dan?’ vroeg een tweede stem in de welluidende tongval van de Vrijsteden.

‘Dat weten alleen de goden,’ zei de eerste stem. Arya zag een rooksliert van de toorts als een kronkelende slang omhoogzweven. ‘Die dwazen hebben geprobeerd zijn zoon te vermoorden, en wat nog erger is, ze hebben er een klucht van gemaakt. Hij is niet iemand die zich daar overheen zet. Ik waarschuw je, de wolf en de leeuw zullen elkaar weldra naar de keel vliegen, of we willen of niet.’

‘Te snel, te snel,’ klaagde de stem met het accent. ‘Wat hebben we op dit moment aan een oorlog. We zijn er niet klaar voor. Zorg jij voor uitstel.’

‘Je kunt net zo goed vragen of ik de tijd wil stopzetten. Hou je me soms voor een tovenaar?’

De ander grinnikte. ‘Precies.’ Vlammen likten de kille lucht. De lange schaduwen streken bijna over haar heen. Een ogenblik later klom de man met de toorts haar gezichtsveld binnen. Arya schuifelde bij de put vandaan, viel plat op haar buik en strekte zich uit langs de muur. Toen de mannen boven aan de trap waren hield ze haar adem in.

‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg die met de toorts, een stevige man met een korte leren mantel. Onder zijn stalen helm was een gezicht vol littekens en donkere baardstoppels te zien. Hij was gehuld in verhard leer en maliën en droeg een ponjaard en een kort zwaard aan zijn riem. Hij kwam Arya merkwaardig bekend voor.

‘Als er één Hand kan sterven, waarom dan geen tweede?’ antwoordde de man met het accent en de gevorkte gele baard. ‘Jij hebt die rei al eens gedanst, vriend.’ Hem had Arya nog nooit gezien, dat wist ze zeker. Moddervet als hij was liep hij toch met lichte tred en liet zijn gewicht op de ballen van zijn voeten rusten, als een waterdanser. Zijn ringen glinsterden in het toortslicht, rood goud en wit zilver, bezet met robijnen, saffieren en tijgerogen met gele spleten. Aan elke vinger zat een ring en aan sommige twee.

‘Toen is nu niet, en deze Hand is de andere niet,’ zei de man met de littekens toen ze de gang instapten. Roerloos als een steen, zei Arya tegen zichzelf, stil als een schaduw. Verblind als ze waren door het felle schijnsel van hun eigen toorts zagen ze haar niet plat tegen de steen aangedrukt liggen, slechts een paar voet bij hen vandaan.

‘Misschien,’ antwoordde de vorkbaard en bleef even staan om na de lange klim weer op adem te komen. ‘Desondanks hebben we tijd nodig. De prinses is zwanger. De khal zal niets doen voordat zijn zoon geboren is. Je weet hoe die wilden zijn.’

De man met de toorts duwde ergens tegenaan. Arya hoorde een zacht gerommel. Een grote steen, rood in het toortslicht, gleed met zo’n klinkende klap uit het plafond dat Arya het bijna uitschreeuwde. Waar het gat van de put had gezeten was nu slechts een muur, massief en ononderbroken.

‘Als hij niet snel iets onderneemt is het misschien te laat,’ zei de man met de stalen helm. ‘Dit is geen spel voor twee spelers meer, als het dat al ooit is geweest. Stannis Baratheon en Lysa Arryn zijn buiten mijn bereik gevlucht en de fluisteraars zeggen dat ze zwaarden rondom zich verzamelen. De Bloemenridder schrijft naar Hooggaarde en dringt er bij zijn vader op aan, zijn zuster naar het hof te sturen. Een maagd van veertien, lieftallig, mooi en plooibaar, en heer Renling en ser Loras zouden graag zien dat Robert haar in zijn bed nam, tot zijn vrouw en tot zijn koningin maakte. Pinkje… de goden alleen weten welk spelletje Pinkje speelt. Maar toch is heer Stark de man die mij slapeloze nachten bezorgt. Hij weet van de bastaard, hij weet van het boek, en binnenkort weet hij de waarheid. En nu heeft zijn vrouw door toedoen van die bemoeizuchtige Pinkje Tyrion Lannister ontvoerd. Die belediging zal heer Tywin niet over zijn kant laten gaan, en Jaime is merkwaardig gehecht aan de Kobold. Als de Lannisters naar het noorden optrekken zullen ook de Tullings in beweging komen. Zorg voor uitstel, zeg jij. Haast je, zeg ik. Zelfs de beste goochelaar kan niet eeuwig honderd ballen in de lucht houden.’

‘Jij bent meer dan een goochelaar, oude vriend. Jij bent waarlijk een magiër. Het enige dat ik vraag is dat je nog even doorgaat met magie bedrijven.’ Ze liepen de gang in, in de richting waar Arya vandaan was gekomen, voorbij de kamer met de monsters.

‘Ik zal doen wat ik kan,’ zei de min met de toorts zachtjes. ‘Ik heb goud nodig, en nog vijftig vogeltjes.’

Ze liet hen een heel eind doorlopen en sloop toen achter hen aan. Stil als een schaduw.

‘Zo veel?’ De stemmen klonken flauwer naarmate het schijnsel voor haar zwakker werd. ‘Die jij nodig hebt zijn moeilijk te vinden… zo jong, en dan al lezen en schrijven… misschien ouder… gaan niet zo gauw dood…’

‘Nee. De jongere zijn veiliger… voorzichtig mee omspringen…’

‘… als ze hun mond konden houden…’

‘… het risico…’

Nog lang nadat hun stemmen waren weggestorven kon Arya het licht van de toorts zien, een walmende ster die haar wenkte. Twee keer leek het te verdwijnen, maar ze bleef rechtdoor lopen, en beide keren kwam ze boven aan een steile, smalle trap uit en zag ze de toorts ver onder zich flakkeren. Ze haastte zich erachteraan, de diepte in. Eén keer struikelde ze over een steen en viel tegen de muur aan, en haar hand stuitte op ruwe aarde met steunbalken, terwijl de tunnel daarvóór uit steen gehouwen was.

Ze moest mijlen achter hen aangeslopen zijn. Ten slotte waren ze verdwenen, maar zij kon alleen maar rechtdoor. Ze vond de muur terug en schuifelde erlangs, zonder iets te zien en zonder te weten waar ze was. Ze deed alsof Nymeria in het donker naast haar stapte. Ten slotte liep ze tot haar knieën door smerig riekend water, en ze wilde wel dat ze eroverheen kon dansen, zoals Syrio misschien gedaan zou hebben. Ze vroeg zich af of ze ooit weer licht zou zien. Toen Arya eindelijk in de buitenlucht opdook was het nacht, en helemaal donker. Ze ontdekte dat ze in de monding van een riool stond, daar waar het in de rivier uitkwam. Ze stonk zo afschuwelijk dat ze zich ter plekke uitkleedde, haar vieze kleren op de rivieroever gooide en het diepe, zwarte water indook. Toen ze had gezwommen tot ze zich schoon voelde klom ze er huiverend uit. Terwijl ze haar kleren waste kwam er over de weg langs de rivier een stel ruiters voorbij, maar als ze het naakte meisje dat in het maanlicht haar kleren boende al zagen, dan sloegen ze in elk geval geen acht op haar. Arya bevond zich mijlenver van het kasteel, maar waar je je ook bevond in Koningslanding, je hoefde maar omhoog te kijken om de Rode Burcht te zien, boven op Aegons heuvel, dus liep ze geen gevaar te verdwalen. Tegen de tijd dat ze het poortgebouw bereikte waren haar kleren bijna droog. Het valhek was neer en de poorten vergrendeld, dus liep ze naar een zijpoortje. De goudmantels die daar op wacht stonden grijnsden spottend toen ze zei dat ze naar binnen wilde. ‘Maak dat je wegkomt,’ zei een van hen. ‘De restjes uit de keuken zijn al op, en we willen hier na donker geen gebedel hebben.’

‘Ik ben geen bedelaar,’ zei ze. ‘Ik woon hier.’

‘Ik zei: maak dat je wegkomt. Wil je een draai om je oren om beter te kunnen horen?’

‘Ik wil mijn vader spreken.’

De wachtposten keken elkaar aan. ‘Ik wil de koningin zelf naaien, maar nee hoor, geen kans,’ zei de jongste. De oudste trok een gezicht. ‘Wie is die vader van jou, jongen, de stedelijke rattenvanger?’

‘De Hand des Konings,’ lichtte Arya hem in.

Beide mannen lachten, maar toen haalde de oudste met zijn vuist naar haar uit, nonchalant, zoals je een hond een mep geeft. Arya zag de klap al van tevoren aankomen. Ze danste achteruit om niet geraakt te worden. ‘Ik ben geen jongen,’ siste ze venijnig. ‘Ik ben Arya Stark van Winterfel, en als jullie me ook maar met één vinger aanraken zet mijn vader jullie hoofd op een piek. Als jullie me niet geloven, haal dan Jory Cassel of Vayon Poel uit de Toren van de Hand.’

Ze zette haar handen op haar heupen. ‘Schiet op, gaat die poort nog open of willen jullie een draai om je oren om beter te kunnen horen?’

Toen Harwin en Dikke Torn haar binnenleidden zat haar vader alleen in de bovenzaal, bij de milde gloed van een olielampje. Hij boog zich over het omvangrijkste boek dat Arya ooit had gezien, groot en dik, met brosse, vergeelde bladzijden vol kriebelschrift in een verschoten leren band, maar hij sloeg het dicht om Harwins verslag aan te horen. Toen hij de man onder dankzegging had weggestuurd stond zijn gezicht streng.

‘Weet je wel dat mijn halve wacht naar je heeft lopen zoeken?’ zei Eddard Stark toen ze alleen waren. ‘Septa Mordane is buiten zichzelf van angst. Ze bidt in de sept om je veilige terugkeer. Arya, je weet toch dat je het kasteel niet uit mag zonder mijn toestemming?’

‘Ik ben niet door de poort gegaan,’ gooide ze eruit. ‘Nou ja, dat was in ieder geval niet de bedoeling. Ik ben in de kerkers geweest, alleen gingen ze over in die tunnel. Het was pikdonker, en ik had geen toorts of kaars, dus ik zag niks, daarom moest ik er achteraan. Ik kon niet langs dezelfde weg terug, vanwege de monsters. Vader, ze zeiden dat ze je wilden vermoordenl Niet de monsters, maar die twee mannen. Zij zagen mij niet, want ik was roerloos als een steen en stil als een schaduw, maar ik hoorde hen wel. Ze zeiden dat u een boek en een bastaard had, en als er één Hand kon doodgaan, waarom dan geen tweede? Is dit het boek? En Jon is vast de bastaard.’

‘Jon? Arya, waar heb je het over. Wie heeft dat gezegd?’

‘Zij,’ legde ze uit. ‘Er was een dikke met ringen en een gevorkte gele baard, en een ander met maliën aan en een stalen helm op, en de dikke zei dat ze uitstel nodig hadden maar die ander zei dat hij niet kon blijven goochelen en dat de wolf en de leeuw elkaar zouden opeten, en dat het een klucht was.’ Ze probeerde zich de rest te herinneren. Ze had niet alles wat ze had gehoord even goed begrepen, en nu liep haar hoofd om. ‘De dikke zei dat de prinses zwanger was. Die met de stalen helm, hij had de toorts, zei dat ze zich moesten haasten. Ik geloof dat hij een tovenaar was.’

‘Een tovenaar,’ zei Ned zonder te glimlachen. ‘Had hij een lange witte baard en een hoge punthoed met sterren erop?’

‘Nee! Het was anders dan in de verhalen van Ouwe Nans. Hij zag er niet uit als een tovenaar, maar die dikke zei dat hij er wel een was.’

‘Ik waarschuw je, Arya, als je dit uit je duim zuigt…’

‘Nee, ik zei toch dat ik in de kerkers was, waar die geheime muur is. Ik zat achter katten aan, enne…’ Ze kneep haar ogen stijf dicht. Als ze bekende dat ze prins Tommen omver had gegooid zou hij pas echt kwaad op haar zijn. ‘… eh, ik klom dat raam door. Daar vond ik die monsters.’

‘Monsters en tovenaars,’ zei haar vader. ‘Ik krijg de indruk dat je grootse avonturen hebt beleefd. Die mannen die je hebt gehoord, zei je dat ze het over goochelen en kluchten hadden?’

‘Ja,’ beaamde Arya, ‘maar…’

‘Arya, het waren toneelspelers,’ zei haar vader. ‘Er zijn op dit moment zeker twaalf van zulke gezelschappen in Koningslanding. Die zijn gekomen om de toeschouwers van het toernooi geld uit hun zak te kloppen. Ik begrijp niet helemaal wat die twee in het kasteel deden, maar het kan zijn dat de koning om een voorstelling heeft gevraagd.’

‘Nee.’ Koppig schudde ze haar hoofd. ‘Het waren geen…’

‘Je hoort hoe dan ook geen mensen achterna te lopen om ze af te luisteren. En de gedachte dat mijn dochter door vreemde ramen klimt op zoek naar zwerfkatten staat me evenmin aan. Je zou jezelf eens moeten zien, kindlief. Je armen zitten onder de krabben. Het is nu wel genoeg geweest. Zeg tegen Syrio Forel dat ik hem wil spreken…’

Hij werd onderbroken door een kort, abrupt klopje. ‘Heer Eddard, neem me niet kwalijk,’ riep Desmond terwijl hij de deur op een kiertje opende, ‘maar er is hier een zwarte broeder die om gehoor vraagt. Het is dringend, zegt hij. Ik dacht dat u het wel wilde weten.’

‘Mijn deuren staan altijd open voor de Nachtwacht,’ zei vader. Desmond liet de man binnen. Hij was kromgebogen en lelijk, met een ongekamde baard en ongewassen kleren, maar toch begroette vader hem vriendelijk en vroeg hem naar zijn naam.

‘Yoren, met uw welnemen. Mijn verontschuldiging voor het late uur.’ Hij boog voor Arya. ‘En dit moet uw zoon wezen. Hij lijkt op u.’

‘Ik ben een meisje,’ zei Arya getergd. Als die oude man van de Muur kwam moest hij via Winterfel zijn gereisd. ‘Hebt u mijn broers ontmoet?’ vroeg ze opgewonden. ‘Robb en Bran zijn in Winterfel en Jon is op de Muur. Jon Sneeuw, hij is ook bij de Nachtwacht, u kent hem vast wel, hij heeft een schrikwolf, een witte met rode ogen. Is Jon al wachtruiter? Ik ben Arya Stark.’ De oude man in zijn kwalijk riekende zwarte kleren keek haar bevreemd aan, maar het leek wel of Arya niet kon ophouden met praten. ‘Als u teruggaat naar de Muur, wilt u Jon dan een brief bezorgen als ik er een schrijf?’ Ze wou dat Jon hier nu was. Hij zou haar verhaal over de kerkers en de dikke man met de gevorkte baard en de tovenaar met de stalen helm wél geloven.

‘Mijn dochter verliest nogal eens de hoffelijkheid uit het oog,’ zei Eddard Stark met een flauw lachje dat zijn woorden verzachtte. ‘Mijn verontschuldiging, Yoren. Heeft mijn broer Benjen u gestuurd?’

‘Geen mens heeft mij gestuurd, heer, de ouwe Mormont effe niet meegerekend. Ik ben hier om mannen voor de Muur te zoeken, en met Roberts volgende hofdag ga ik voor hem door me knieën om onze nood te klagen, wie weet hebben de koning en zijn Hand nog wat vulles in hun kerkers waar ze vanaf willen. Maar je zou kennen zeggen dat het door Benjen Stark komt alsdat we nu praten. Zijn bloed was zwart, dus was hij net zo goed mijn broer as de uwe. Ik ben hier vanwege hem. Stevig doorgereden en bijna me paard doodgejakkerd, maar ik ben de rest een heel end vooruit.’

‘De rest?’

Yoren spuwde. ‘Huurlingen en vrijruitertuig. Die herberg zat’r vol mee, en ik zag ze voordeel ruiken. Bloedlucht of geldlucht, as ’t erop aankomt merk je geen verschil. Ze gingen ook niet allemaal naar Koningslanding. Een paar gingen d’r halsoverkop naar de Rots van Casterling, en da’s dichterbij. Reken maar dat heer Tywin het nieuws al weet.’

Vader fronste zijn wenkbrauwen. ‘Welk nieuws?’

Yoren gluurde naar Arya. ‘Neem me niet kwalijk heer, maar dat kan ik beter onder vier ogen vertellen.’

‘Zoals u wilt. Desmond, breng mijn dochter naar haar kamers.’

Hij kuste haar op haar voorhoofd. ‘We praten morgen wel verder.’

Arya stond als aan de grond genageld. ‘Er is toch niets met Jon?’ vroeg ze aan Yoren. ‘Of met oom Benjen?’

‘Wat Stark betreft weet ik het niet. Met die jongen van Sneeuw was niks mis toen ik bij de Muur wegging. Maar het gaat niet om hun.’

Desmond nam haar bij de hand. ‘Kom, jonkvrouwe. U hoort wat uw heer vader zegt.’

Arya had geen keus dan met hem mee te gaan. Ze wou dat het Dikke Torn was geweest. Dan had ze wel een uitvlucht kunnen bedenken om bij de deur te blijven hangen en Yoren af te luisteren, maar Desmond was te standvastig om zich te laten misleiden. ‘Hoeveel wachters heeft mijn vader?’ vroeg ze hem toen ze naar haar slaapkamer afdaalden.

‘Hier in Koningslanding? Vijftig.’

‘Jullie zullen hem toch niet laten vermoorden, hè?’ vroeg ze. Desmond lachte. ‘Wees daar maar niet bang voor, kleine jonkvrouw. Heer Eddard wordt dag en nacht bewaakt. Er zal hem niets overkomen.’

‘De Lannisters hebben meer dan vijftig man.’

‘Kan zijn, maar iedere noorderling is tien van die zuidelijke zwaarden waard, dus ga maar rustig slapen.’

‘En als ze een tovenaar sturen om hem te vermoorden?’

‘Nou, als het erop aankomt,’ antwoordde Desmond terwijl hij zijn zwaard trok, ‘gaan tovenaars net zo goed dood als ieder ander wiens hoofd eraf wordt geslagen.’

Загрузка...