Vrouwe, u had ons van uw komst op de hoogte moeten stellen,’ zei ser Donneel Wagenholt terwijl hun paarden de pas beklommen. ‘Dan hadden we een escorte gestuurd. De hoge weg is voor een gezelschap als het uwe niet zo veilig als hij vroeger was.’
‘Dat hebben wij tot ons verdriet ook ontdekt, ser Donneel,’ zei Catelyn. Soms leek het of haar hart versteend was: zes dappere mannen waren gestorven om haar hierheen te brengen, en ze bracht het zelfs niet op om tranen voor hen te vergieten. Zelfs hun namen ontglipten haar al. ‘De clanstrijders teisterden ons dag en nacht. We verloren drie man bij de eerste overval, en nog eens twee bij de tweede, en Lannisters bediende stierf aan wondkoorts. Toen we uw mannen hoorden naderen wist ik zeker dat we ten dode opgeschreven waren.’ Ze hadden zich opgemaakt voor een laatste, wanhopige strijd, hun wapens in de hand en hun rug naar de rots. De dwerg had net zijn bijl staan slijpen en een morbide grap gemaakt toen Bronn de banier signaleerde die de ruiters voor zich uit droegen, de maan en de valk van het huis Arryn, hemelsblauw met wit. Geen aanblik was Catelyn ooit welkomer geweest.
‘De clans zijn sinds de dood van heer Jon brutaler geworden,’ zei ser Donneel. Hij was een stevige jongeman van twintig jaar, serieus en eenvoudig, met een brede neus en een bos dik bruin haar. ‘Als ik het voor het zeggen had nam ik honderd man mee de bergen in om ze uit hun forten te rukken en het hun eens flink in te peperen, maar dat wil uw zuster niet. Zelfs haar ridders kregen geen verlof om aan het toernooi van de Hand deel te nemen. Ze wil al onze zwaarden dicht bij huis houden om de Vallei te verdedigen… waartegen, dat weet niemand precies. Schaduwen, zeggen sommigen.’ Hij keek haar nerveus aan, alsof hij zich plotseling herinnerde wie ze was. ‘Ik hoop dat ik niet te ver ben gegaan, vrouwe. Het was niet beledigend bedoeld.’
‘Ik vind openhartigheid nooit beledigend, ser Donneel.’ Catelyn wist wat haar zuster vreesde. Geen schaduwen, Lannisters, dacht ze bij zichzelf en keek om naar de dwerg die naast Bronn reed. Sinds Chiggens dood waren die twee dikke maatjes geworden. Dat kereltje was onaangenaam sluw. Toen ze de bergen inreden was hij nog haar gevangene geweest, geboeid en machteloos. En nu? Nog steeds haar gevangene, maar er stak wel een ponjaard achter zijn riem, aan zijn zadel was een bijl bevestigd en hij droeg de mantel van schaduwvacht die hij met dobbelen van de zanger had gewonnen en de maliënkolder die hij van het lijk van Chiggen had af gestroopt. Veertig man, ridders en krijgsknechten in dienst van haar zuster Lysa en het zoontje van Jon Arryn, flankeerden de dwerg en de rest van haar haveloze troep. En toch liet Tyrion geen enkele vrees blijken. Zou ik me vergissen? vroeg Catelyn zich af, niet voor het eerst. Zou het kunnen dat hij Bran en Jon Arryn en de rest toch niet op zijn geweten heeft? En als dat zo was, wat was zij dan? Het had zes man gekost om hem hierheen te brengen.
Resoluut zette ze haar twijfels van zich af. ‘Als we uw burcht bereiken, wilt u dan zo vriendelijk zijn meteen Maester Colemon te laten halen? Ser Rodrik heeft last van wondkoorts.’ Ze had meer dan eens gevreesd dat de dappere oude ridder de reis niet zou overleven. Op het laatst kon hij bijna niet meer in het zadel blijven, en Bronn had erop aangedrongen dat ze hem aan zijn lot zouden overlaten, maar daar wilde Catelyn niet van horen. In plaats daarvan hadden ze hem aan zijn zadel vastgebonden, en ze had Marillion de zanger opgedragen om over hem te waken.
Met enige aarzeling antwoordde ser Donneel: ‘Vrouwe Lysa heeft de maester bevolen, te allen tijde in het Adelaarsnest te blijven om voor heer Robert te zorgen. Maar we hebben een septon bij de poort die onze gewonden verbindt. Hij kan de kwetsuren van uw ridder wel behandelen.’
Catelyn zag meer heil in de geleerdheid van een maester dan in de gebeden van een septon. Ze stond op het punt iets dergelijks te zeggen toen ze de kantelen in de verte ontwaarde, lange borstweringen die aan weerszijden in de berg zelf gebouwd waren. Daar waar de pas versmalde tot een nauwe doorgang waar nauwelijks vier mannen naast elkaar konden rijden klampten tweeling-wachttorens zich aan de rotsige hellingen vast, verbonden door een grauwe, overdekte brug van verweerde steen die in een boog over de weg liep. Zwijgende gezichten keken toe vanuit de schietgaten tussen de kantelen, in de torens en op de brug. Toen ze bijna bij de top waren kwam een ridder hen tegemoetrijden. Zijn paard en wapenrusting waren grauw, maar zijn mantel vertoonde het blauw-rode golf patroon van Stroomvliet en een glimmende zwarte vis van goud en obsidiaan hield de plooien op zijn schouder bijeen. ‘Wie wenst de Bloedpoort door te gaan?’ riep hij.
‘Ser Donneel Wagenholt, met vrouwe Catelyn Stark en haar gezelschap,’ antwoordde de jonge ridder. De Poortridder sloeg zijn vizier op. ‘De dame kwam me ook al zo bekend voor. Je bent ver van huis, Catje.’
‘U ook, oom,’ zei ze, en ondanks alles wat ze had doorgemaakt glimlachte ze. De klank van die schorre, rokerige stem voerde haar twintig jaar terug in de tijd, naar de dagen van haar jeugd.
‘Mijn huis ligt hier achter me,’ zei hij kortaf.
‘Uw huis is in mijn hart,’ zei Catelyn tegen hem. ‘Doe uw helm eens af, ik wil uw gezicht graag weer zien.’
‘Dat is er door de jaren heen niet fraaier op geworden, vrees ik,’ zei Brynden Tulling, maar toen hij zijn helm afdeed zag Catelyn dat hij loog. Zijn gezicht was verweerd en vol lijnen en de tijd had het kastanjebruin uit zijn haar geroofd en hem slechts grijs gelaten, maar zijn lach was nog dezelfde, en dat gold ook voor zijn borstelige wenkbrauwen, dik als rupsen, en de vrolijkheid in zijn diepblauwe ogen.
‘Weet Lysa dat je in aantocht bent?’
‘Ik had geen tijd om bericht vooruit te sturen,’ zei Catelyn. De anderen verzamelden zich achter haar. ‘Ik vrees dat we voor de storm uit rijden, oom.’
‘Mogen we de Vallei betreden?’ vroeg ser Donneel. De Wagenholts waren altijd erg op ceremonieel gesteld.
‘In naam van Robert Arryn, heer van het Adelaarsnest, Verdediger van de Vallei en de Ware Landvoogd van het Oosten, verleen ik u vrije doortocht en gelast ik u de vrede te bewaren,’ antwoordde ser Brynden. ‘Kom.’
En zo volgde ze hem door het schemerduister van de Bloedpoort, waarop twaalf legers zich in het Heldentijdperk hadden stukgelopen. Aan gene zijde van de stenen bouwwerken maakten de bergen plotseling plaats voor een weids vergezicht van groene velden, een blauwe hemel en adembenemende, besneeuwde toppen. De Vallei van Arryn baadde in het ochtendlicht.
Hij strekte zich voor hen uit tot aan de mist in het oosten, een verstild gebied met vruchtbare zwarte aarde, brede, traag stromende rivieren en honderden kleine meertjes die als spiegels blonken in het zonlicht, aan alle kanten beschermd door die wal van bergpieken. De tarwe, maïs en gerst stonden hoog op de velden, en zelfs in Hooggaarde waren de pompoenen niet groter en was het fruit niet zoeter dan hier. Ze stonden aan de westkant van de vallei, waar de hoge weg over de laatste pas heen dook om kronkelend af te dalen naar de dalbodem, twee mijl beneden hen. Hier was de Vallei nauw, niet meer dan een halve dagreis breed, en de bergen aan de noordkant waren zo dichtbij dat het leek of Catelyn ze met haar handen aan kon raken. Boven alles uit rees een scherpe piek die de Reuzenlans heette, een berg waar zelfs de bergen naar opkeken. De top, drieënhalve mijl boven de bodem van het dal, ging schuil in ijzige nevels. Over zijn massieve flanken vloeide de spookachtige stroom van Alyssa’s Tranen. Zelfs van deze afstand kon Catelyn de glanzende zilveren draad helder tegen de donkere rotssteen zien afsteken. Toen haar oom zag dat ze was blijven staan bracht hij zijn paard dichterbij en wees. ‘Daar is het, naast Alyssa’s Tranen. Maar van hieraf kun je alleen zo nu en dan iets wits zien oplichten, als je heel goed kijkt en de zon de muren precies op de juiste plaats beschijnt.’
Zeven torens, had Ned haar verteld, als witte dolken in de buik van de hemel gestoken, zo hoog dat je op de wolken kunt neerzien als je op de borstwering staat. ‘Hoe ver rijden?’ vroeg ze.
‘We kunnen met het vallen van de avond bij de berg zijn,’ zei oom Brynden, ‘maar de klim zal nog een dag in beslag nemen.’
Achter hen nam ser Rodrik Cassel het woord: ‘Vrouwe, ik vrees dat ik vandaag niet verder kan.’ Onder zijn ruige, opnieuw aangegroeide bakkebaarden was zijn gezicht ingevallen, en hij zag er zo moe uit dat Catelyn bang was dat hij in zou storten.
‘En dat hoeft ook niet,’ zei ze. ‘U hebt alles gedaan wat van u gevergd kon worden, en nog veel meer bovendien. Mijn oom zal me de rest van de weg naar het Adelaarsnest begeleiden. Lannister moet met mij mee, maar er is geen reden waarom u en de anderen hier niet zouden uitrusten om weer op krachten te komen.’
‘We zullen vereerd zijn, hen te gast te hebben,’ zei ser Donneel met de ernstige hoffelijkheid van de jeugd. Behalve ser Rodrik waren alleen Bronn, ser Willis Wede en de zanger Marillion nog overgebleven van het gezelschap dat met haar uit de herberg bij de Drietand was vertrokken.
‘Vrouwe,’ zei Marillion terwijl hij naar voren reed, ‘ik smeek u, sta mij toe u naar het Adelaarsnest te vergezellen, zodat ik de afloop zal kennen van dit verhaal, dat ik van het begin af heb meegemaakt.’
De toon van de jongeling was gekweld, maar merkwaardig vastberaden, en zijn ogen glansden koortsachtig. Catelyn had de zanger niet gevraagd om mee te komen. Daar had hij zelf voor gekozen, en ze had er geen idee van hoe het kwam dat hij de tocht had overleefd terwijl zoveel dapperder mannen dood en onbegraven waren achtergebleven. Maar hij was er, met een zweem van een baard die hem bijna een man deed lijken. Misschien was ze hem iets verschuldigd voor het feit dat hij zover gekomen was.
‘Goed,’ zei ze.
‘Ik kom ook mee,’ verkondigde Bronn.
Dat stond haar minder aan. Ze wist dat ze de Vallei zonder Bronn nooit zou hebben bereikt. De huurling vocht met ongekende felheid en zijn zwaard had een weg helpen banen naar de veiligheid. Maar toch mocht Catelyn de man niet. Moed bezat hij wel, en kracht ook, maai geen spoor van mildheid, en weinig trouw. En ze had hem veel te vaak naast Lannister zien rijden. Dan hadden ze op gedempte toon gepraat, of gelachen over een grap die niet voor de overigen bestemd was. Ze had hem liever hier en nu van de dwerg gescheiden, maar nu ze ermee had ingestemd dat Marillion mocht meegaan naar het Adelaarsnest wist ze niet hoe ze Bronn dat recht met goed fatsoen kon ontzeggen. ‘Wat je wilt,’ zei ze, al was het haar opgevallen dat hij haar feitelijk niet om toestemming had gevraagd. Ser Willis Wede bleef bij ser Rodrik achter, en een vriendelijk klinkende septon boog zich bedrijvig over hun wonden. Hun paarden bleven ook achter, de arme, afgejakkerde beesten. Ser Donneel beloofde vogels vooruit te zenden naar het Adelaarsnest en de Poorten van de Maan om hun komst aan te kondigen. Uit de stallen werden verse rijdieren gehaald, ruige bergpaardjes met een vaste tred, en binnen een uur waren ze weer op weg. Toen ze aan de afdaling naar de dalbodem begonnen reed Catelyn naast haar oom. Achter hen kwamen Bronn, Tyrion Lannister, Marillion en zes van Bryndens mannen. Pas toen ze op een derde van het bergpad waren, ruimschoots buiten gehoorsafstand van de anderen, keerde Brynden Tulling zich naar haar opzij en sprak: ‘Komaan, kind. Vertel me over die storm van jou.’
‘Ik ben al jaren geen kind meer, oom,’ zei Catelyn, maar ze stak van wal. Het duurde langer dan ze voor mogelijk had gehouden om alles te vertellen: Lysa’s brief en Brans val, de dolk waarmee de aanslag op hem was gepleegd, Pinkje, en haar toevallige ontmoeting met Tyrion Lannister in de herberg bij de kruiswegen.
Haar oom luisterde zwijgend, zijn ogen overschaduwd door zijn zware wenkbrauwen, en met een steeds dieper wordende rimpel in zijn voorhoofd. Brynden Tulling had altijd goed kunnen luisteren… behalve naar haar vader. Hij was de broer van heer Hoster, vijf jaar jonger, maar zolang Catelyn zich herinnerde stonden ze al op voet van oorlog met elkaar. Tijdens een van hun luidruchtiger ruzies, toen Catelyn acht was, had heer Hoster Brynden ‘de zwarte bok van de Tullingkudde’ genoemd. Brynden had gelachen en erop gewezen dat het wapenteken van hun huis een springende forel was, en dat hij dus beter een zwarte vis kon zijn, en vanaf die dag had hij dat tot zijn persoonlijke embleem gemaakt.
Hun oorlog was pas afgelopen op de dag dat zij en Lysa getrouwd waren. Op hun bruiloft had Brynden zijn broer verteld dat hij uit Stroomvliet vertrok om Lysa en haar kersverse echtgenoot, de heer van het Adelaarsnest, te dienen. Sindsdien had heer Hoster de naam van zijn broer niet meer in de mond genomen, te oordelen naar wat Edmar haar in zijn zeldzame brieven meedeelde.
Maar in Catelyns jeugdjaren was het altijd Brynden de Zwartvis geweest bij wie heer Hosters kinderen kwamen uithuilen en hun verhaal kwamen doen, want hun vader had het te druk en hun moeder was te ziek. Catelyn, Lysa, Edmar… en jawel, zelfs Peryr Baelish, hun vaders pupil… hij had hen allemaal geduldig aangehoord zoals hij haar nu aanhoorde, had gelachen over hun triomfen en meegeleefd met hun kinderlijke verdriet.
Toen ze uitgesproken was zweeg haar oom lange tijd, terwijl zijn paard het steile, stenige pad op eigen houtje afdaalde. ‘Je vader moet worden ingelicht,’ zei hij ten slotte. ‘Als de Lannisters optrekken is Winterfel veraf en de Vallei ingemetseld achter haar bergwand, maar Stroomvliet ligt op hun pad.’
‘Ik koesterde diezelfde vrees,’ bekende Catelyn. ‘Ik zal Maester Colemon vragen een vogel te zenden als we het Adelaarsnest bereiken.’ Ze moest nog meer berichten versturen: de bevelen die Ned haar had meegegeven voor zijn baandermannen, dat ze de verdedigingswerken van het noorden in gereedheid moesten brengen. ‘Hoe is de stemming in de Vallei?’ vroeg ze.
‘Geladen,’ gaf Brynden Tulling toe. ‘Heer Jon was erg geliefd, en toen de koning Jaime Lannister benoemde in een ambt dat al bijna driehonderd jaar door Arryns was bekleed werd dat duidelijk als een belediging ervaren. Lysa heeft ons opgedragen, haar zoon als de Ware Landvoogd van het Oosten te betitelen, maar daar laat geen mens zich door misleiden. En je zuster is bepaald niet de enige die zich afvraagt hoe de Hand is gestorven. Niemand durft te zeggen dat Jon vermoord is, niet openlijk, maar de verdenking is levensgroot.’ Hij keek Catelyn aan. ‘En dan is de jongen er nog.’
‘De jongen? Hoezo?’ Ze reden onder een laag overhangende rots door en een scherpe bocht om, en ze trok haar hoofd in. De stem van haar oom klonk bekommerd. ‘Heer Robert,’ zuchtte hij. ‘Zes jaar oud, ziekelijk, en begint meteen te huilen als je hem zijn poppen afpakt. Jon Arryns wettige erfgenaam, alle goden nog aan toe, maar er gaan stemmen op dat hij te zwak is om zijn vaders zetel te bekleden. Nestor Roys is de afgelopen veertien jaar opperhofmeester geweest terwijl heer Jon in Koningslanding diende, en velen vinden dat hij moet heersen tot de jongen mondig wordt. Anderen zijn van mening dat Lysa moet hertrouwen, en gauw ook. De vrijers verzamelen zich al, als kraaien op een slagveld. Het Adelaarsnest zit er vol mee.’
‘Dat was te verwachten,’ zei Catelyn. Ook niet zo verwonderlijk: Lysa was nog jong, en het koninkrijk van Berg en Vallei vormde een aardig huwelijksgeschenk. ‘En neemt Lysa een nieuwe man?’
‘Ze beweert van wel, vooropgesteld dat ze er een vindt die haar aanstaat,’ zei Brynden Tulling, ‘maar ze heeft heer Nestor en ruim tien andere geschikte mannen al afgewezen. Ze zweert dat zij deze keer haar echtgenoot zal kiezen.’
‘U bent wel de laatste om haar dat te verwijten.’
Ser Brynden snoof. ‘Doe ik ook niet… maar ik krijg de indruk dat Lysa zich alleen maar het hof laat maken. Ze vindt het prachtig, maar ik geloof dat je zuster van plan is om zelf te regeren tot haar zoon oud genoeg is om zowel in de praktijk als in naam heer van het Adelaarsnest te zijn.’
‘Een vrouw kan even verstandig regeren als een man,’ zei Catelyn.
‘De juiste vrouw wel,’ zei haar oom en gluurde even opzij. ‘Maar vergis je niet, Cat. Lysa is anders dan jij.’ Hij aarzelde even. ‘Om eerlijk te zijn vrees ik dat je je zuster misschien niet zo… behulpzaam zult bevinden als je zou willen.’
Dat begreep ze niet. ‘Wat bedoelt u?’
‘De Lysa die uit Koningslanding terugkeerde is niet het meisje dat naar het zuiden ging toen haar man tot Hand werd benoemd. Het zijn moeilijke jaren voor haar geweest, dat begrijp je vast wel. Heer Arryn was een plichtsgetrouw echtgenoot, maar ze waren om politieke redenen getrouwd en niet uit hartstocht.’
‘Net als ik.’
‘Jij bent net zo begonnen, maar het resultaat was gelukkiger dan bij je zuster. Twee kinderen doodgeboren, nog eens tweemaal zoveel miskramen, de dood van heer Arryn… Catelyn, de goden hebben Lysa alleen dat ene kind geschonken, en je zuster leeft nu alleen nog voor hem, de arme jongen. Geen wonder dat ze liever is gevlucht dan hem aan de Lannisters uit te leveren. Je zuster is bang, kind, en haar grootste vrees geldt de Lannisters. Ze is in allerijl naar de Vallei gegaan en als een dief uit de Rode Burcht weggeglipt, en dat alles om haar zoon uit de muil van de leeuw te rukken… en nu leid jij die leeuw naar haar deur.’
‘In boeien,’ zei Catelyn. Rechts van haar gaapte een rotsspleet, diep en donker. Ze hield in en reed er voorzichtig langs, stapje voor stapje.
‘O ja?’ Haar oom keek achterom naar Tyrion Lannister, die achter hen langzaam afdaalde. ‘Ik zie een bijl aan zijn zadel, een ponjaard achter zijn riem en een huurling die hem volgt als een hongerige schaduw. Waar zijn die boeien, liefje?’
Catelyn schoof ongemakkelijk in het zadel heen en weer. ‘De dwerg is hier, en niet uit vrije wil. Boeien of niet, hij is mijn gevangene. Lysa zal evenzeer willen dat hij voor zijn misdaden boet als ik. Het is haar echtgenoot die door de Lannisters is vermoord, en het was haar brief die onze eerste waarschuwing was.’
Brynden Zwartvis wierp haar een vermoeide glimlach toe. ‘Ik hoop dat je gelijk hebt, kind,’ zuchtte hij op een toon die zei dat ze het mis had.
De zon stond al ver in het oosten toen de helling onder de hoeven van hun paarden begon af te vlakken. De weg verbreedde zich en werd recht, en voor het eerst zag Catelyn wilde bloemen en grassen. Zodra, ze de bodem van het dal bereikten ging het sneller en schoten ze flink op. Ze galoppeerden door weelderig groen hout en slaperige gehuchten, langs boomgaarden en gulden tarwevelden, en spetterden een stuk of twaalf zonovergoten beekjes door. Haar oom zond een vaandrager vooruit met een staf met een dubbele banier: bovenaan de maan en de valk van het Huis Arryn en daaronder zijn eigen zwarte vis. Boerenkarren, wagens van kooplieden en ruiters uit mindere huizen weken uit om hen door te laten.
Toch was het helemaal donker toen ze het stevige slot aan de voet van de Reuzenlans bereikten. Toortsen flakkerden op de tinnen, en op het donkere water van de slotgracht danste de gehoornde maan. De brug was omhoog en het valhek neer, maar Catelyn zag lichten branden in het poortgebouw en naar buiten schijnen door de vensters van de vierkante torens daarachter.
‘De Poorten van de Maan,’ zei haar oom toen het gezelschap de teugels had ingehouden. Zijn vaandrager reed naar de rand van de slotgracht om de mannen in het poortgebouw aan te roepen. ‘De zetel van heer Nestor. Hij zal al wel op ons wachten. Kijk eens naar boven.’
Catelyn verhief haar blik, omhoog, en nog verder omhoog. Eerst zag ze uitsluitend rotsen en geboomte, het dreigende bergmassief, in nacht gehuld, zwart als een sterreloze hemel. Toen ontdekte ze een heel eind boven hen de gloed van verre vuren: een torenburcht, tegen de steile kant van de berg gebouwd, met lichten die als oranje ogen op hen neerzagen. Daarboven was er nog een, hoger en verder weg, en nog hoger een derde, niet meer dan een flakkerend vonkje in de lucht. En ten slotte, daar waar de valken zweefden, een witte glinstering in de maneschijn. Een golf van duizeligheid spoelde over haar heen terwijl ze naar de lichte torens staarde, zo hoog boven haar.
‘Het Adelaarsnest,’ hoorde ze Marillion vol ontzag mompelen. De scherpe stem van Lannister viel in: ‘De Arryns houden vast niet zo van gezelschap. Mocht u van plan zijn ons in het donker die berg op te laten klimmen, dan word ik liever ter plaatse vermoord.’
‘We brengen de nacht hier door en gaan morgen naar boven,’ zei Brynden tegen hem.
‘Ik kan bijna niet wachten,’ antwoordde de dwerg. ‘Hoe komen we daar? Ik heb geen ervaring in het berijden van geiten.’
‘Muilezels,’ zei Brynden met een lachje.
‘Er zijn treden uitgehakt in de berg,’ zei Catelyn. Dat had ze uit Neds verhalen over zijn jeugd hier met Robert Baratheon en Jon Arryn. Haar oom knikte. ‘Het is te donker om ze te zien, maar de treden zijn er wel. Te steil en te smal voor paarden, maar muilezels kunnen ze het grootste stuk van de weg wel beklimmen. Drie wegkastelen waken over het pad, Steen, Sneeuw en Lucht. De muilezels brengen ons tot bij Lucht.’
Sceptisch keek Tyrion Lannister omhoog. ‘En daarna?’
Brynden glimlachte. ‘Daarna is het pad zelfs voor muilezels te steil. De rest van de weg leggen we te voet af. Of misschien gaat u liever in een mandje. Het Adelaarsnest hangt pal boven Lucht tegen de bergwand, en in de kelders staan zes grote lieren met lange ijzeren kettingen om voorraden op te halen. Als u daar de voorkeur aan geeft, heer Lannister, kan ik u wel tegelijk met het brood, het bier en de appels laten ophijsen.’
De dwerg lachte ruw. ‘Was ik maar een pompoen,’ zei hij. ‘Helaas, het zou mijn edele vader ongetwijfeld ten zeerste bedroeven als zijn zoon, een Lannister, als een lading knollen zijn noodlot tegemoet ging. Als u te voet opstijgt moet ik dat ook doen, vrees ik. Wij Lannisters hebben zo onze trots.’
‘Trots?’ snauwde Catelyn. Zijn spottende toon en ongedwongen houding wekten haar woede. ‘Sommigen zouden het aanmatiging noemen. Aanmatiging, hebzucht en machtswellust.’
‘Mijn broer is ongetwijfeld aanmatigend,’ antwoordde Tyrion Lannister. ‘Mijn vader is de vleesgeworden hebzucht en mijn lieve zuster Cersei hongert de ganse dag naar macht. Ik daarentegen ben zo onschuldig als een lammetje. Zal ik voor u blaten?’ Hij grinnikte. Voordat ze iets terug kon zeggen werd de ophaalbrug knarsend neergelaten, en ze hoorden het geluid van geoliede kettingen waarmee het valhek werd opgetrokken. Wapenknechten brachten brandende toortsen om hen bij te lichten, en haar oom leidde hen de slotgracht over. Heer Nestor Roys, opperhofmeester van de Vallei en Wachter van de Poorten van de Maan, stond omringd door zijn ridders op de binnenplaats om hen te verwelkomen. ‘Vrouwe Stark,’ zei hij en boog. Hij was een stevige kerel met een torso als een ton, en zijn buiging was onwennig.
Catelyn steeg af en bleef voor hem staan. ‘Heer Nestor,’ zei ze. Ze kende de man alleen van horen zeggen. Hij was de neef van Bronzen Yan, van een zijtak van het huis Roys, maar zelf van huis uit ook een geducht heerschap. ‘We hebben een lange, vermoeiende reis achter ons. Mag ik u voor vannacht om de gastvrijheid van uw woning verzoeken?’
‘Mijn woning is de uwe, vrouwe,’ antwoordde heer Nestor kortaf, ‘maar uw zuster, vrouwe Lysa, heeft bericht vanuit het Adelaarsnest gestuurd dat ze u onmiddellijk wil spreken. De rest van uw gezelschap zal hier worden ondergebracht en met het ochtendkrieken naar boven worden gezonden.’
Haar oom sprong van zijn paard. ‘Wat is dat voor waanzin?’ zei hij onomwonden. Brynden Tulling nam nooit een blad voor de mond.
‘Een nachtelijke klim terwijl de maan niet eens vol is? Dat is vragen om een gebroken nek, dat weet zelfs Lysa.’
‘De muilezels weten de weg, ser Brynden.’ Een mager meisje van een jaar of zeventien, achttien ging naast heer Nestor staan. Haar haren waren donker en kort, recht afgeknipt rond haar hoofd, en ze droeg leren rijkleding en een licht maliënhemd van verzilverde ringetjes. Ze boog voor Catelyn, sierlijker dan haar heer. ‘Ik beloof u, vrouwe, dat u niets zal overkomen. Ik zal het als een eer beschouwen u naar boven te begeleiden. Ik heb die klim wel honderd keer in het donker gemaakt. Mychel zegt dat mijn vader een geit moet zijn geweest.’
Ze klonk zo wijsneuzig dat Catelyn moest glimlachen. ‘Heb je ook een naam, kind?’
‘Mya Steen, met uw welnemen, vrouwe,’ zei het meisje. Maar van welnemen was geen sprake: het kostte Catelyn moeite om te blijven glimlachen. Steen was een bastaardnaam in de Vallei, zoals Sneeuw in het noorden en Bloemen in Hooggaarde. In elk van de Zeven Koninkrijken had zich een vaste achternaam gevormd voor kinderen die zonder eigen naam werden geboren. Catelyn had niets tegen dit meisje, maar ze moest plotseling onwillekeurig aan Neds bastaard op de Muur denken, en die gedachte maakte haar boos en gaf haar tegelijkertijd een schuldgevoel. Ze deed haar best een reactie te verzinnen. Heer Nestor vulde de stilte op. ‘Mya is een verstandige meid, en als zij dat zegt brengt ze u veilig bij vrouwe Lysa, dat neem ik van haar aan. Ze heeft me nog nooit in de steek gelaten.’
‘Dan vertrouw ik mezelf aan jou toe, Mya Steen,’ zei Catelyn.
‘Heer Nestor, ik draag u op mijn gevangene goed te bewaken.’
‘En ik draag u op, de gevangene een beker wijn en een lekker knapperige kapoen te brengen voordat hij omkomt van de honger,’
zei Lannister. ‘Een meisje zou ook leuk zijn, maar dat zal wel te veel gevraagd zijn.’ De huurling Bronn lachte hardop.
Lord Nestor negeerde de grappenmakerij. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt, vrouwe.’ Pas toen keek hij naar de dwerg. ‘Leid heer Lannister naar een torencel en breng hem eten en drinken.’
Terwijl Tyrion Lannister werd weggeleid zei Catelyn haar oom en de anderen gedag en volgde toen het bastaardmeisje door het slot. In de bovenste hof wachtten twee muilezels, gezadeld en reisvaardig. Mya hielp haar op de ene, terwijl een wachter in een hemelsblauwe mantel het smalle uitvalsdeurtje opende. Daarachter groeiden de pijnbomen en sparren dicht opeen en rees de berg als een zwarte muur omhoog, maar de traptreden waren er, diep in de rots gebeiteld, een ladder naar de hemel. ‘Sommige mensen merken dat het makkelijker gaat als ze hun ogen sluiten,’ zei Mya terwijl ze de muilezels door de poort het dichte bos inleidde. ‘Als ze bang of duizelig worden houden ze zich soms te stevig aan de muilezels vast. Die vinden dat niet prettig.’
‘Ik ben een Tulling van geboorte en getrouwd met een Stark,’ zei Catelyn. ‘Ik word niet snel bang. Ben je van plan een toorts aan te steken?’ Het was pikdonker op de treden.
Het meisje trok een gezicht. ‘Toortsen verblinden alleen maar. In een heldere nacht als deze zijn de maan en de sterren genoeg. Mychel zegt dat ik uilenogen heb.’ Ze steeg op en zette haar muilezel aan om de eerste tree te beklimmen. Catelyns beest volgde vanzelf.
‘Je had het daarnet ook over Mychel,’ zei Catelyn. De muilezels bepaalden het tempo, traag maar gelijkmatig. Zij vond het allang best.
‘Mychel is mijn geliefde,’ legde Mya uit. ‘Mychel Roodfoort. Hij is schildknaap bij ser Lyn Corbree. We gaan trouwen zodra hij ridder wordt, het volgend jaar of het jaar daarop.’
Nu klonk ze net als Sansa, zo naïef gelukkig met haar dromen. Catelyn glimlachte triest. De Roodfoorts waren een oud geslacht in de Vallei, wist ze, met het bloed van de Eerste Mensen in hun aderen. Ze was dan misschien zijn geliefde, maar geen Roodfoort zou ooit met een bastaard trouwen. Zijn familie zou een passender huwelijk voor hem arrangeren, met een Corbree of een Wagenholt of een Roys, of misschien met een dochter van een van de grotere huizen buiten de Vallei. Als Mychel Roodfoort met dit meisje naar bed ging, dan was dat tussen de verkeerde lakens.
De klim was makkelijker dan Catelyn had durven hopen. De bomen verdrongen zich langs het pad en bogen zich eroverheen als een ruisend groen dak waar zelfs de maan niet doorheen drong, zodat ze leken op te stijgen door een lange, zwarte tunnel. Maar de muilezels liepen met vaste tred, en Mya Steen leek inderdaad met nachtogen begiftigd te zijn. Ze draaiden en zwenkten met de treden mee en zwoegden zigzaggend langs de bergwand omhoog. Een dikke laag afgevallen naalden bedekte het pad als een tapijt, zodat de hoefijzers van hun muilezels bijna geen geluid op de rotsen maakten. De stilte had een kalmerende uitwerking op haar, en door het zachte wiegen begon Catelyn heen en weer te zwaaien in het zadel. Het duurde niet lang of ze moest tegen de slaap vechten. Misschien dommelde ze echt even in, want plotseling doemde er een stevige, met ijzer beslagen poort voor hen op. ‘Steen,’ kondigde Mya opgewekt aan en steeg af. Indrukwekkende stenen muren waren over de gehele bovenkant met ijzeren pieken bezet, en twee dikke, ronde torens rezen boven de donjon uit. Op Mya’s roep zwaaide de poort open. Binnen werd Mya met name begroet door de gezette ridder die het bevel over het wegkasteel voerde. Hij bood hen een spies met dichtgeschroeid vlees aan, en hete uien, zo van het spit. Catelyn had niet geweten dat ze zo’n honger had. Ze at staande op de binnenplaats terwijl hun zadels door stalknechten op verse muilezels werden gelegd. Het hete vleesnat droop van haar kin op haar mantel, maar ze was zo uitgehongerd dat het haar niet kon schelen.
Daarna ging het op een nieuwe muilezel weer naar buiten, het sterrenlicht in. Het tweede gedeelte van de klim kwam Catelyn verraderlijker voor. Het pad was steiler en de treden waren verder uitgesleten en hier en daar bezaaid met kiezels en brokken steen. Mya moest een stuk of zes keer afstijgen om hun pad van neergestort gesteente te ontdoen. ‘Het is niet de bedoeling dat uw muilezel hierboven een been breekt,’ zei ze, wat Catelyn moest beamen. Ze merkte nu duidelijker hoe hoog ze waren. De bomen groeiden hier spaarzamer en de wind was harder, stevige windstoten die aan haar kleren trokken en het haar in haar ogen bliezen. Soms maakten de treden een haarspeldbocht, en dan kon ze onder hen Steen zien liggen, en nog verder naar beneden de Poorten van de Maan, waarvan de toortsen niet feller schenen dan kaarsvlammetjes. Sneeuw was kleiner dan Steen, één enkele versterkte toren en een houten burcht met een stal achter een lage muur van ongemetselde steen. Toch zat het dusdanig tegen de Reuzenlans genesteld dat het de hele stenen trap vanaf het lager gelegen wegkasteel beheerste. Een vijand die het op het Adelaarsnest had gemunt zou zich vanaf Steen stap voor stap een weg omhoog moeten vechten, terwijl het vanaf het hoger gelegen Sneeuw stenen en pijlen regende. De bevelhebber, een bezorgde jonge ridder met een pokdalig gezicht, bood hun brood en kaas aan en de gelegenheid zich bij zijn vuur te warmen, maar Mya bedankte. ‘We moeten verder, vrouwe,’ zei ze, ‘met uw welnemen.’ Catelyn knikte. Weer kregen ze verse muilezels. De hare was wit. Mya glimlachte toen ze hem zag. ‘Witje is een goeie, vrouwe. Staat stevig op zijn benen, zelfs op het ijs, maar weest u wel voorzichtig. Als hij iemand niet mag gaat hij schoppen.’
De witte muilezel scheen Catelyn wel te mogen, want er werd niet geschopt, de goden zij dank. IJs lag er tot haar even grote opluchting ook niet. ‘Mijn moeder zegt dat de sneeuw honderden jaren geleden hier begon,’ vertelde Mya haar. ‘Het was hierboven altijd wit, en het ijs smolt nooit.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ik kan me niet herinneren dat ik zo laag op de berg ooit sneeuw heb gezien, maar misschien was het vroeger wel zo, in de tijden van weleer.’
Zo jong nog, dacht Catelyn en probeerde zich te herinneren of zij ooit zo was geweest. Het meisje had haar halve leven in de zomer geleefd, en meer had ze niet meegemaakt. De winter komt, kind, wilde ze zeggen. De woorden lagen haar op de lippen en bijna had ze ze uitgesproken. Misschien werd ze toch nog een Stark. Boven Sneeuw leek de wind een levend wezen. Hij huilde om hen heen als een wolf in de wildernis en viel dan weer ineens weg, alsof hij hen tot onvoorzichtigheid wilde verleiden. De sterren leken hier helderder, zo dichtbij dat ze ze bijna kon aanraken, en de gehoornde maan hing groot in de wolkeloze zwarte hemel. Bij het klimmen merkte Catelyn dat ze beter naar boven dan naar beneden kon kijken. De treden waren door eeuwen van vorst en dooi en de hoeven van ontelbare muilezels gebarsten en gebroken, en zelfs in het donker kreeg ze hartkloppingen van de grote hoogte. Toen ze bij een hooggelegen doorgang tussen twee rotspieken kwamen steeg Mya af. ‘Hier kunnen we de muilezels beter te voet overheen leiden,’ zei ze. ‘De wind kan hier enigszins beangstigend zijn, vrouwe.’
Stijfjes klauterde Catelyn de schaduwen uit en keek naar het pad vóór hen, twintig voet lang en bijna drie voet breed, maar naar beide kanten loodrecht aflopend. Ze hoorde de wind fluiten. Mya liep er lichtvoetig overheen met haar muilezel achter zich aan, zo bedaard alsof ze een binnenplein overstaken. Het was haar beurt. Maar ze had nog maar net één stap gezet of de vrees greep Catelyn bij de keel. Ze voelde de leegte, de enorme, zwarte afgronden van lucht die rondom haar gaapten. Trillend bleef ze staan en durfde zich niet meer te verroeren. De wind gierde in haar gezicht, rukte aan haar mantel en trachtte haar over de rand te duwen. Catelyn schoof haar voet naar achteren, een heel benauwd klein stapje, maar de muilezel stond achter haar en ze kon niet terug. Dit wordt mijn dood, dacht ze. Ze voelde het koude zweet over haar rug lopen.
‘Vrouwe Stark,’ riep Mya over de afgrond heen. Het meisje klonk alsof ze duizenden mijlen ver weg was. ‘Is alles goed met u?’
Catelyn Stark-Tulling slikte de restanten van haar trots in. ‘Ik… ik kan dit niet, kind,’ riep ze.
‘Jawel, u kunt het best,’ zei het bastaardmeisje. ‘Dat weet ik zeker. Kijk maar hoe breed het pad is.’
‘Ik wil niet kijken.’ De hele wereld — de berg, de lucht en de muilezels — leek om haar heen te draaien als de tol van een kind. Catelyn sloot haar ogen om haar onregelmatige ademhaling in bedwang te krijgen.
‘Ik kom u wel halen,’ zei Mya. ‘Niet bewegen, vrouwe.’
Bewegen was wel het laatste dat Catelyn wilde. Ze luisterde naar het snerpen van de wind en het sloffende geluid van leer over steen. Toen was Mya bij haar en nam haar voorzichtig bij de arm. ‘Houd uw ogen maar dicht als u dat liever doet. Laat het touw maar los, Witje komt vanzelf wel. Heel goed, vrouwe. Ik breng u eroverheen, er is niets aan, u zult het zien. Nu moet u een stap zetten. Ja zo, beweeg uw voet maar, gewoon naar voren schuiven. Kijk maar. Nu nog een keer. Kalm aan. U zou zo naar de andere kant kunnen rennen. Nog eens, ga door. Ja.’ En zo, voetje voor voetje, stap voor stap, loodste het bastaardmeisje Catelyn, die trilde en haar ogen dichthield, naar de overkant terwijl de witte muilezel bedaard achter hen aan liep.
Het wegkasteel dat Lucht werd genoemd was niet meer dan een hoge, halvemaanvormige muur van ongemetselde steen die tegen de bergwand was gebouwd, maar in de ogen van Catelyn Stark zouden zelfs de onoverdekte torens van Valyria niet mooier zijn geweest. Hier begon eindelijk de sneeuwkap. De verweerde stenen van Lucht waren bedekt met rijp, en van de hellingen daarboven hingen lange speren van ijs omlaag.
In het oosten brak de dageraad aan toen Mya Steen de wachters een groet toeriep en de poorten voor hen opengingen. Binnen de muren was alleen maar een rij schansen, en een enorme hoop rotsblokken en stenen in alle maten. Niets kon eenvoudiger zijn dan van hieraf een lawine op gang te brengen. Vóór hen in de rotswand gaapte een muil. ‘Daarbinnen zijn de stallen en de slaapzalen,’ zei Mya.
‘Het achterste gedeelte is binnen in de berg. Het kan een beetje donker zijn, maar je bent er in elk geval uit de wind. Verder dan hier kunnen de muilezels niet. Voorbij dit punt is het, eh… een soort schoorsteen, meer een stenen ladder dan een echte trap, maar het valt wel mee. Nog één uur, en we zijn er.’
Catelyn keek op. Recht boven haar kon ze de fundamenten van het Adelaarsnest flets in het ochtendlicht zien schemeren. Het kon niet meer dan zeshonderd voet boven hen zijn. Van onderaf zag het eruit als een kleine, witte honingraat. Ze herinnerde zich wat haar oom over manden en lieren had gezegd. ‘De Lannisters mogen dan trots zijn,’ zei ze tegen Mya, ‘maar de Tullings zijn van huis uit met meer gezond verstand begiftigd. Zeg maar dat ze een mand laten zakken. Ik ga wel met de knollen mee.’
De zon stond al ruim boven de bergen toen Catelyn Stark eindelijk het Adelaarsnest bereikte. Een gedrongen man met zilverwit haar in een hemelsblauwe mantel en een gedreven borstharnas met de maan en de valk erop hielp haar uit haar mand: Ser Vardis Egen, het hoofd van Jon Arryns hofwacht. Naast hem stond Maester Colemon, dun en nerveus, met te weinig haar en te veel nek. ‘Vrouwe Stark,’ zei ser Vardis, ‘dit is een even onverwacht als groot genoegen.’ Maester Colemons hoofd wiebelde bevestigend heen en weer.
‘Waarlijk, dat is het, vrouwe, dat is het. Ik heb uw zuster ingelicht. Ze had bevel gegeven dat ze gewekt wilde worden zodra u er was.’
‘Ik hoop dat ze een goede nachtrust heeft gehad,’ zei Catelyn met een zekere scherpte die niemand leek op te merken.
De mannen leidden haar vanuit de takelruimte een wenteltrap op. Naar de maatstaven van de grote huizen gemeten was het Adelaarsnest een klein kasteel: zeven slanke witte torens die dicht opeengepakt als pijlen in een koker op een flank van de grote berg stonden. Hier waren geen stallen, smidsen of kennels nodig, maar Ned had gezegd dat de graanschuur even groot was als die van Winterfel en dat de torens ruimte boden voor vijfhonderd man. Toch kwam het Catelyn merkwaardig verlaten voor toen ze erdoorheen liep. De lichte stenen zalen klonken leeg en hol.
Lysa zat alleen te wachten in haar bovenvertrek, nog in haar nachtgewaad. Haar lange, kastanjebruine haar hing los over haar naakte, witte schouders en haar rug. Achter haar stond een meid de klitten van die nacht eruit te borstelen, maar toen Catelyn binnenkwam stond haar zuster glimlachend op. ‘Cat,’ zei ze. ‘O Cat, wat ben ik blij je te zien. Mijn lieve zuster.’ Ze rende de kamer door en sloeg haar armen om haar zuster heen. ‘Wat is dat lang geleden,’ mompelde Lysa tegen haar. ‘Wat vreselijk, vreselijk lang.’
Het was om precies te zijn vijf jaar, voor Lysa vijf harde jaren. Ze hadden hun tol geëist. Haar zuster was twee jaar jonger, maar nu zag ze er ouder uit. Ze was minder lang dan Catelyn, en haar lichaam was uitgedijd en haar gezicht bleek en pafferig geworden. Ze had de blauwe ogen van de Tullings, maar de hare waren flets en waterig en voortdurend in beweging. Haar kleine mond had pruillippen gekregen. Terwijl Catelyn haar vasthield zag ze het slanke meisje met de hoge boezem weer voor zich dat op een dag samen met haar had staan wachten in de sept van Stroomvliet. Wat was ze lieftallig en vol verwachting geweest. Het enige dat nog restte van haar zusters schoonheid was de waterval van dik, kastanjebruin haar die tot aan haar middel kwam.
‘Je ziet er goed uit,’ loog Catelyn, ‘maar… vermoeid.’
Haar zuster liet haar los. ‘Vermoeid. Ja. O ja.’ Toen pas leek ze de anderen te zien: haar meid, Maester Colemon, ser Vardis. ‘Laat ons alleen,’ beval ze. ‘Ik wil mijn zuster onder vier ogen spreken.’
Terwijl ze zich terugtrokken hield ze Catelyns hand vast… om die los te laten zodra de deur dichtging. Catelyn zag haar gezichtsuitdrukking veranderen. Het was alsof er een wolk voor de zon schoof.
‘Ben je niet goed bij je hoofd?’ snauwde Lysa haar toe. ‘Dat je hem hier brengt, zonder een woord van toestemming, zonder me zelfs maar te waarschuwen, en ons te betrekken bij jouw geschillen met de Lannisters?’
‘Mijn geschillen?’ Catelyn geloofde haar oren niet. In de haard brandde een groot vuur, maar in Lysa’s stem was geen spoor van warmte te bespeuren. ‘Die zijn als jouw geschillen begonnen, zuster. Jij hebt me die vervloekte brief gestuurd. Jij hebt geschreven dat de Lannisters je echtgenoot hadden vermoord.’
‘Om je te waarschuwen, zodat je uit hun buurt zou blijven! Het heeft nooit in mijn bedoeling gelegen om tegen ze te vechten\ Alle goden, Cat, weet je wel wat je gedaan hebt?’
‘Moeder?’ zei een klein stemmetje. Lysa draaide zich met een ruk om, zodat haar zware gewaad om haar heen ruiste. Robert Arryn, heer van het Adelaarsnest, stond in de deuropening met een voddenpop in zijn armen geklemd en staarde hen met grote ogen aan. Het kind was griezelig mager, te klein voor zijn leeftijd, al ziekelijk sinds zijn geboorte, en nu en dan beefde hij. De trillende ziekte, noemden de maesters dat. ‘Ik hoorde stemmen.’
Niet zo verwonderlijk, dacht Catelyn. Haar zuster had bijna staan schreeuwen. Toch waren Lysa’s blikken messen in haar richting. ‘Dit is je tante Catelyn, kindje. Mijn zuster, vrouwe Stark. Weet je nog?’
De jongen keek haar wezenloos aan. Hij knipperde met zijn ogen en zei: ‘Ik geloof het wel,’ al was hij nog geen jaar oud geweest toen Catelyn hem voor het laatst had gezien.
Lysa ging bij de haard zitten en zei: ‘Kom maar bij mama, schattebout.’ Ze trok zijn nachtkleding recht en frunnikte aan zijn fijne, bruine haar. ‘Is hij niet mooi? En sterk ook, geloof maar niet wat ze je vertellen. Jon wist het wel. Het zaad is sterk, zei hij tegen me. Zijn laatste woorden. Hij herhaalde telkens Roberts naam, en hij greep me zo hard bij mijn arm dat er rode vlekken op kwamen.Zeg tegen ze dat het zaad sterk is. Zijn zaad. Hij wilde dat iedereen zou weten wat een goede, sterke jongen mijn kindje zou worden.’
‘Lysa,’ zei Catelyn. ‘Als je gelijk hebt wat de Lannisters betreft is dat des te meer reden om snel te handelen. We…’
‘Niet waar het kindje bij is,’ zei Lysa. ‘Hij is heel gevoelig, hè schattebout?’
‘De jongen is heer van het Adelaarsnest en Verdediger van de Vallei,’ bracht Catelyn haar in herinnering, ‘en dit is niet het moment om gevoelig te zijn. Ned denkt dat er misschien oorlog komt.’
‘Stil!’ snauwde Lysa haar toe. ‘Je maakt de jongen bang.’ De kleine Robert gluurde over zijn schouder naar Catelyn en begon te beven. Zijn pop viel op de biezen en hij klampte zich aan zijn moeder vast. ‘Niet bang zijn, lief kindje,’ fluisterde Lysa. ‘Mama is hier, er zal je niets overkomen.’ Ze maakte haar gewaad open en trok er een zware, bleke borst met een kleine rode knop uit. De jongen graaide er gretig naar, drukte zijn gezicht tegen haar boezem en begon te zuigen. Lysa streek hem over zijn haar. Catelyn was sprakeloos. Jon Arryns zoon, dacht ze ongelovig. Ze dacht aan haar eigen kleine jongen, de driejarige Rickon, half zo oud als dit knaapje en met vijf keer zoveel pit. Geen wonder dat de heren van de Vallei ongedurig waren. Voor het eerst begreep ze waarom de koning had geprobeerd het kind bij de moeder weg te halen en bij de Lannisters te laten opvoeden…
‘Hier zijn we veilig,’ hoorde ze Lysa zeggen, tegen haar of de jongen, dat wist Catelyn niet.
‘Wat een dwaasheid,’ snauwde Catelyn, die kwaad werd. ‘Niemand is veilig. Als je soms denkt dat de Lannisters je zullen vergeten zolang je je hier verschuilt vergis je je zeer.’
Lysa legde haar hand over het oor van haar zoon. ‘Ook al zouden ze erin slagen een leger door de bergen te leiden en de Bloedpoort te passeren, het Adelaarsnest is onneembaar. Je hebt het zelf gezien. Geen vijand kan ons hier ooit bereiken.’
Catelyn had haar het liefst een klap gegeven. Oom Brynden had haar geprobeerd te waarschuwen, besefte ze. ‘Geen enkel kasteel is onneembaar.’
‘Dit wel,’ hield Lysa vol. ‘Dat zegt iedereen. Het enige is: wat moet ik met die Kobold aan die je me hebt gebracht?’
‘Is het een slechte man?’ vroeg de heer van het Adelaarsnest, en de borst van zijn moeder plopte uit zijn mond, de tepel nat en rood.
‘Een heel slechte man,’ zei Lysa terwijl ze haar gewaad op zijn plaats trok, ‘maar mama zal niet toelaten dat hij mijn kleine kindje kwaad doet.’
‘Laat hem vliegen,’ zei Robert gretig.
Lysa streelde het haar van haar zoon. ‘Ja, misschien doen we dat wel,’ mompelde ze. ‘Dat zou wel eens precies kunnen zijn wat we gaan doen.’