Bran

Het sneeuwde licht. Bran voelde de vlokken op zijn gezicht. Ze smolten zodra ze zijn huid raakten, als een heel milde regen. Hij zat kaarsrecht te paard en keek toe hoe het ijzeren valhek omhoogging. Hoezeer hij zijn best deed om kalm te blijven, het hart klopte in zijn keel.

‘Ben je klaar?’ vroeg Robb.

Bran knikte en probeerde niet te laten merken hoe bang hij was. Sinds zijn val was hij Winterfel niet meer uit geweest, maar hij was vastbesloten om fier als een ridder de poort uit te rijden.

‘Rijden dan maar.’ Robb dreef zijn grote, grauwwitte ruin aan en het paard liep onder het valhek door.

‘Hort!’ fluisterde Bran tegen zijn eigen paard. Hij raakte even de nek aan, en de kleine kastanjebruine merrie kwam in beweging. Bran had haar Danseres genoemd. Ze was twee jaar en volgens Joseth slimmer dan goed was voor een paard. Ze was speciaal getraind om op teugels, stemmen en aanrakingen te reageren. Tot op heden had Bran alleen nog maar met haar over de binnenplaats rondgereden. Aanvankelijk had Joseth of Hodor haar aan de teugels meegevoerd terwijl Bran op haar rug vastgesnoerd zat in het buitenmodel zadel dat de Kobold voor hem had ontworpen, maar de laatste twee weken had hij zelf gereden en haar telkens weer rondjes laten draven. En na ieder rondje had hij meer moed gevat.

Ze reden onder het poortgebouw door de valbrug over en passeerden de buitenmuren. Zomer en Grijze Wind kwamen naast hen draven, hun neus in de wind. Vlak achter hen reed Theon Grauwvreugd met zijn lange boog en een koker vol breed gepunte pijlen. Hij had wel zin om een hert te verschalken, had hij gezegd. Theon werd gevolgd door vier wachters met maliënhemden en kappen, en door Joseth, een broodmagere paardenknecht die Robert gedurende Hullens afwezigheid tot stalmeester had benoemd. Maester Luwin vormde de achterhoede, rijdend op een ezel. Bran was er liever alleen met Robb op uitgegaan, zij tweeën en verder niemand, maar daar had Hallis Mollen niet van willen horen, en Maester Luwin was het met hem eens geweest. Als Bran van zijn paard viel of gewond raakte wilde de maester per se in de buurt zijn. Buiten het kasteel lag het marktplein, waar de houten kraampjes nu verlaten waren. Ze reden de modderige straatjes van het dorp door, langs rijen keurige huisjes van houtblokken en ruwe steen. Minder dan een op de vijf was bewoond: daar kringelden dunne rookslierten uit de schoorsteen op. De overige zouden een voor een bezet raken als het kouder werd. Als de sneeuw viel en de ijswind uit het noorden huilde, zei Ouwe Nans, verlieten de boeren hun bevroren velden en verafgelegen hofsteden en laadden hun wagens, en dan kwam de winterstad tot leven. Bran had dat nog nooit zien gebeuren, maar Maester Luwin zei dat die dag zijn schaduwen steeds verder vooruitwierp. Het einde van de lange zomer was nabij. De winter komt.

Toen de ruiters langsreden wierpen een paar dorpelingen angstige blikken op de schrikwolven, en één man liet het hout dat hij sjouwde vallen en deinsde bevreesd achteruit, maar de meeste bewoners van het dorp waren aan de aanblik gewend geraakt. Toen ze de jongens zagen bogen ze hun knie, en Robb groette hen stuk voor stuk door voornaam met zijn hoofd te knikken.

Omdat hij met zijn benen geen druk kon uitoefenen bezorgde de schommelende tred van het paard Bran eerst een onvast gevoel, maar hij zat comfortabel ingebed in het enorme zadel met de dikke knop en de hoge rugsteun, en de riemen om zijn borst en dijbenen maakten vallen onmogelijk. Na een poosje begon het ritme bijna natuurlijk te lijken. Zijn bezorgdheid vervloog, en op zijn gezicht brak een beverig lachje door.

Onder het uithangbord van het Rokende Houtblok, de plaatselijke bierkroeg, stonden twee dienstmeiden. Toen Theon Grauwvreugd hun iets toeriep kreeg de jongste meid een kleur en verborg haar gezicht achter haar handen. Theon zette zijn rijdier aan en ging naast Robb rijden. ‘Die Kyra,’ zei hij met een lach. ‘In bed kronkelt ze als een paling, maar zodra je op straat ook maar één woord tegen haar zegt bloost ze als een jonge maagd. Heb ik je ooit verteld van die nacht dat zij en Bessa…’

‘Niet waar mijn broer bij is, Theon,’ waarschuwde Robb hem en gluurde naar Bran.

Bran deed of hij het niet had gehoord, maar hij voelde de ogen van Grauwvreugd op zich gericht. Die zat ongetwijfeld te glimlachen. Hij glimlachte heel wat af, alsof de wereld eigenlijk één grote grap was en hij de enige die zo slim was dat hij dat doorhad. Robb scheen Theon te bewonderen en aangenaam gezelschap te vinden, maar Bran had zijn vaders pupil nooit in zijn hart gesloten. Robb kwam dichterbij rijden. ‘Je doet het goed, Bran.’

‘Ik wou graag sneller,’ antwoordde Bran.

Robb glimlachte. ‘Zoals je wilt.’ Hij zette zijn ruin tot een sukkeldraf je aan. De wolven renden achter hem aan. Bran gaf een scherp rukje aan de teugels, en Danseres voerde haar tempo op. Achter hem klonk een kreet van Theon Grauwvreugd en het hoefgetrappel van andere paarden.

Brans mantel bolde op, wapperend in de wind, en de sneeuw leek op zijn gezicht af te vliegen. Robb was hem een eindje vooruit en keek nu en dan even over zijn schouder om te kijken of Bran en de anderen hem volgden. Bran gaf nog een ruk aan de teugels. Vloeiend als zijde ging Danseres in galop over. De afstand werd kleiner. Toen hij Robb aan de rand van het Wolfswoud inhaalde, twee mijl buiten de winterstad, hadden ze de overigen een heel eind achter zich gelaten. ‘Ik kan rijdend riep Bran grijnzend. Het gaf bijna net zo’n goed gevoel als vliegen.

‘Ik zou met je om het hardst rijden als ik niet zo bang was dat jij zou winnen.’ Het klonk luchtig en schertsend, maar Bran voelde dat Robbs glimlach iets maskeerde dat hem dwarszat.

‘Ik wil geen wedstrijd.’ Bran keek om zich heen om te zien waar de schrikwolven waren. Ze waren allebei in het woud verdwenen.

‘Heb jij Zomer vannacht horen huilen?’

‘Grijze Wind was ook onrustig,’ zei Robb. Zijn kastanjebruine haar was tegenwoordig ruig en ongekamd, en rossige stoppels bedekten zijn kin, zodat hij ouder leek dan zijn vijftien jaar. ‘Soms denk ik dat ze dingen weten… dingen aanvoelen…’ Robb zuchtte. ‘Ik weet nooit hoeveel ik je kan vertellen, Bran. Ik wou dat je ouder was.’

‘Ik ben al acht!’ zei Bran. ‘Acht is niet zóveel jonger dan vijftien, en ik ben na jou de erfgenaam van Winterfel.’

‘Ja, dat is zo.’ Robb klonk treurig en zelfs een beetje angstig. ‘Bran, ik moet je iets zeggen. Er is vannacht een vogel aangekomen. Uit Koningslanding. Maester Luwin heeft me gewekt.’

Bran bespeurde een plotselinge vrees. Duistere wieken, duistere woorden, zei Ouwe Nans altijd, en de laatste tijd hadden de ravenboden de waarheid van dat gezegde bevestigd. Toen Robb de bevelhebber van de Nachtwacht had geschreven, had de vogel die terugkwam het bericht bij zich gedragen dat oom Benjen nog steeds vermist was. Toen was er een bericht van het Adelaarsnest gekomen, van moeder, maar dat was evenmin goed nieuws geweest. Ze zei niet wanneer ze terug zou komen, alleen dat ze de Kobold gevangen had genomen. Bran had het kleine mannetje wel gemogen, al bezorgde de naam Lannister hem de koude rillingen. Er was iets met de Lannisters, iets dat hij zich hoorde te herinneren, maar als hij probeerde te bedenken wat, voelde hij zich duizelig en was het of er een steen op zijn maag lag. Robb had het merendeel van die dag met Maester Luwin, Theon Grauwvreugd en Hallis Mollen achter gesloten deuren doorgebracht. Naderhand waren er ruiters op snelle paarden uitgezonden om Robbs bevelen overal in het noorden te verspreiden. Bran ving iets op over de Motte van Cailin, de eeuwenoude sterkte die de Eerste Mensen pal ten noorden van de Nek hadden gebouwd. Niemand vertelde hem wat er aan de hand was, maar toch wist hij dat het niets goeds kon zijn.

En nu wéér een raaf, en wéér een boodschap. Bran bleef tegen de klippen op hopen. ‘Kwam die vogel van moeder? Komt ze thuis?’

‘Het bericht kwam van Alyn in Koningslanding. Jory Cassel is dood. En Wyl en Huard ook. Vermoord door de Koningsmoordenaar.’ Robb hief zijn gezicht op naar de sneeuw, en de vlokken smolten op zijn wangen. ‘Dat de goden hun rust schenken.’

Bran wist niet wat hij moest zeggen. Hij had het gevoel dat hij een stomp had gekregen. Jory stond al aan het hoofd van de hofwacht van Winterfel toen Bran nog geboren moest worden. ‘Ze hebben Jory vermoord?’ Hij dacht aan al die keren dat Jory hem over de daken achternagezeten had. Hij zag hem voor zich zoals hij geharnast en in maliën over de binnenplaats beende, of op zijn gebruikelijke plaats op de bank in de Grote Zaal zat en grappen maakte onder het eten. ‘Waarom zou iemand Jory willen vermoorden?’

Robb schudde dof zijn hoofd. De pijn stond duidelijk in zijn ogen te lezen. ‘Ik weet het niet, en… Bran, dat is het ergste nog niet. Vader is bij dat gevecht onder een vallend paard bekneld geraakt. Alyn schrijft dat zijn been verbrijzeld is, en… Maester Pycelle heeft hem het melksap van de papaver gegeven, maar ze weten niet zeker wanneer… wanneer hij…’ Op het geluid van hoefslagen tuurde hij de weg af, waar Theon en de overigen nu opdoken. ‘Wanneer hij wakker wordt,’ voltooide Robb. Toen legde hij zijn hand op zijn zwaardknop en hernam op de plechtige toon van heer Robb: ‘Bran, ik beloof je, wat er ook gebeurt, ik zal zorgen dat dit niet vergeten wordt.’

Iets in zijn stem maakte Bran nog banger. ‘Wat ga je doen?’ vroeg hij terwijl Theon Grauwvreugd naast hen de teugels inhield.

‘Theon vindt dat ik de banieren bijeen moet roepen,’ zei Robb.

‘Bloed om bloed.’ Bij uitzondering glimlachte Grauwvreugd nu eens niet. Zijn magere, donkere gezicht keek hongerig, en zwart haar viel voor zijn ogen.

‘Alleen de heer kan de banieren bijeenroepen,’ zei Bran terwijl de sneeuw rondom hen neer dwarrelde.

‘Als je vader sterft,’ zei Theon, ‘is Robb heer van Winterfel.’

‘Hij gaat niet dood!’ schreeuwde Bran tegen hem. Robb greep zijn hand. ‘Hij gaat niet dood, niet vader,’ zei hij kalm.

‘Maar toch… de eer van het noorden ligt nu in mijn hand. Toen vader afscheid van ons nam zei hij dat ik sterk moest zijn, omwille van jou en Rickon. Ik ben bijna volwassen, Bran.’

Bran huiverde. ‘Ik wou dat moeder terug was,’ zei hij ongelukkig. Hij keek rond, zoekend naar Maester Luwin. Diens ezel dook op in de verte toen hij op een sukkeldrafje over een verhevenheid reed. ‘Zegt Maester Luwin ook dat je de banieren bijeen moet roepen?’

‘De maester is bangelijk als een ouwe vrouw,’ zei Theon.

‘Vader luisterde altijd naar zijn raad,’ bracht Bran zijn broer in herinnering. ‘Moeder ook.’

‘Ik luister naar hem,’ beweerde Robb. ‘Ik luister naar iedereen.’

Brans vreugde over de rit was weggesmolten als de sneeuwvlokken op zijn gezicht. Nog niet zo lang geleden zou de gedachte dat Robb de banieren bijeenriep om ten strijde te trekken hem hevig hebben opgewonden, maar nu was hij alleen maar bang. ‘Kunnen we nu naar huis?’ vroeg hij. ‘Ik heb het koud.’

Robb keek om zich heen. ‘We moeten de wolven zoeken. Kun je nog een klein eindje verder?’

‘Ik kan net zo ver als jij.’ Maester Luwin had hem gemaand, de rit niet te lang te maken uit angst dat het zadel schaafwonden zou veroorzaken, maar tegenover zijn broer wilde Bran geen zwakheid laten blijken. Hij werd er doodziek van dat iedereen steeds maar bezorgd over hem deed en vroeg hoe hij zich voelde.

‘Laten we dan maar op de jagers gaan jagen,’ zei Robb. Zij aan zij stuurden ze hun rijdieren de Koningsweg af en drongen het Wolfswoud binnen. Theon liet zich terugzakken en reed een eindje achter hen aan, pratend en schertsend met de wachters.

Onder de bomen was het fijn. Bran liet Danseres stapvoets lopen en keek met de teugels losjes in de hand alle kanten op. Hij kende dit woud, maar hij had zo lang in Winterfel opgesloten gezeten dat hij het gevoel had dat hij het voor het eerst zag. Zijn neusgaten snoven de geuren op: de indringende, frisse geur van dennennaalden, de grondlucht van vochtige, rottende bladeren, de muskusachtige luchtjes van dieren, zweempjes rook van verre kookvuren. Tussen de besneeuwde takken van een eik ving hij een glimp van een zwarte eekhoorn op, en hij bleef even staan om naar het zilverachtige web van een keizerinnenspin te kijken.

Theon en de anderen zakten steeds verder terug, totdat Bran hun stemmen niet meer kon horen. Voor hen uit klonk het vage geruis van stromend water. Het werd steeds luider, en toen waren ze bij de beek. De tranen sprongen Bran in de ogen. ‘Bran?’ vroeg Robb. ‘Wat is er?’

Bran schudde zijn hoofd. ‘Ik moest alleen ergens aan denken,’ zei hij. ‘Jory heeft ons eens hier mee naartoe genomen om op forellen te vissen. Jou, mij en Jon. Weet je dat nog?’

‘Ik weet het nog,’ zei Robb zachtjes en treurig.

‘Ik ving niets,’ zei Bran, ‘maar op de terugweg naar Winterfel gaf Jon mij zijn vis. Zullen we Jon ooit nog terugzien?’

‘Toen de koning op bezoek kwam hebben we oom Benjen weer gezien,’ bracht Robb hem in herinnering. ‘Jon komt ook op bezoek, je zult het zien.’

De beek stond hoog en stroomde snel. Robb steeg af en leidde zijn ruin de voorde over. Op het diepste punt van de oversteek kwam het water tot halverwege zijn dijen. Hij bond zijn paard aan een boom aan de overkant en waadde weer terug om Bran en Danseres te halen.

Het stroompje bruiste rond rotsen en wortels, en Bran voelde de druppelregen op zijn gezicht toen Robb hem naar de andere kant leidde. Even voelde hij zich weer sterk en gezond. Hij keek op naar de bomen en fantaseerde dat hij erin klom, helemaal tot de top, waar het hele woud onder hem uitgespreid zou liggen.

Aan de overkant hoorden ze het gehuil, een langgerekt gejank dat steeds hoger werd en als een kille windvlaag door de bomen streek. Bran keek op en luisterde. ‘Zomer.’ Hij had het nog niet gezegd of een tweede stem voegde zich bij de eerste.

‘Ze hebben een prooi beet,’ zei Robb en steeg weer op. ‘Laat ik er maar heen gaan om ze te halen. Blijf jij hier wachten. Theon en de anderen zullen zo wel komen.’

‘Ik wil met je mee,’ zei Bran.

‘In mijn eentje vind ik ze sneller.’ Robb gaf zijn ruin de sporen en verdween tussen de bomen.

Zodra hij weg was leek het of het woud Bran begon te omsingelen. De sneeuwvlokken vielen nu dichter. Zodra ze de grond raakten smolten ze, maar overal rondom hem waren rots, wortel en tak met een dunne witte deken bedekt. Terwijl hij wachtte werd hij zich ervan bewust hoe ongemakkelijk hij erbij zat. Hij kon zijn benen, die machteloos in de stijgbeugels hingen, niet voelen, maar de riem om zijn borst zat strak en schuurde, en de natte sneeuw had zijn handschoenen doorweekt, zodat hij ijskoude handen had. Hij vroeg zich af waar Theon, Maester Luwin, Joseth en de anderen bleven. Toen hij bladeren hoorde ritselen liet Bran Danseres met behulp van de teugels omkeren in de verwachting zijn vrienden te zien, maar de haveloze lieden die de oever van het stroompje betraden waren vreemden.

‘Goedendag,’ zei hij zenuwachtig. Bran zag met één oogopslag dat dit houtvesters noch boeren waren. Hij was zich er plotseling scherp van bewust hoe rijk zijn kleding was. Zijn opperrok van donkergrijze wol was nieuw, en zijn met bont omzoomde mantel was met een zware zilveren speld op zijn schouder bevestigd. Zijn laarzen en handschoenen waren eveneens met bont afgezet.

‘Helemaal alleen, hè?’ zei de grootste, een kale kerel met een ruw, verweerd gezicht. ‘Verdwaald in het Wolfswoud, arm jochie.’

‘Ik ben niet verdwaald.’ De manier waarop de vreemdelingen naar hem keken beviel Bran niets. Hij telde er vier, maar toen hij omkeek zag hij er achter zich nog twee. ‘Mijn broer is net weggereden, en mijn wacht komt eraan.’

‘Je wacht, hè?’ zei een tweede man. Zijn holle gezicht was met grijze stoppels bedekt. ‘En over wie waken ze, jonkertje? Is dat een zilveren speld die ik daar op je mantel zie?’

‘Fraai hoor,’ zei een vrouwenstem. Ze zag er nauwelijks uit als een vrouw, lang en mager als ze was, met net zo’n hard gezicht als de anderen, haar haren weggestopt onder een komvormige helmkap. Ze had een speer van acht voet zwart eikenhout in haar hand met een verroeste stalen punt.

‘Laten we eens kijken,’ zei de grote kale man.

Bran sloeg hem nerveus gade. De kleren van de man waren smerig, tot op de draad versleten en gelapt, hier met bruin, daar met donkergroen, en overal tot een vaal grijs verschoten, maar de mantel was misschien ooit zwart geweest. Die met de grijze stoppels droeg ook zwarte vodden, zag Bran tot zijn schrik, en ineens dacht hij aan de eedbreker die zijn vader had onthoofd, die dag dat ze de wolvenwelpen hadden gevonden. Ook die man had zwart gedragen, en vader had gezegd dat hij uit de Nachtwacht gedeserteerd was. Gevaarlijker lieden zijn er niet, herinnerde hij zich dat heer Eddard had gezegd. Een deserteur weet dat zijn leven verbeurd is als hij wordt gegrepen, dus deinst hij voor geen enkele misdaad terug, hoe laag of wreed ook.

‘Die speld, jongen,’ zei de grote man. Hij stak zijn hand uit.

‘Dat paard nemen we ook,’ zei een vierde, een vrouw die kleiner was dan Robb, met een breed, plat gezicht en geel slierthaar. ‘Eraf, en gauw een beetje.’ Vanuit haar mouw gleed een mes in haar’hand, gekarteld als een zaag.

‘Nee,’ gooide Bran eruit, ‘ik kan niet…’

Voordat Bran op het idee kon komen Danseres te wenden en weg te galopperen greep de grote man zijn teugels. ‘Zeker wel, jonkertje… en als je weet wat goed voor je is doe je het ook.’

‘Stiv, kijk eens hoe hij vastgebonden zit.’ De lange vrouw wees met haar speer. ‘Misschien spreekt hij de waarheid.’

‘Riemen, hè,’ zei Stiv. Hij trok een dolk uit een schede aan zijn gordel. ‘Daar is wel wat aan te doen.’

‘Ben je mismaakt of zo?’ vroeg de kleine vrouw.

Bran vlamde op. ‘Ik ben Brandon Stark van Winterfel. Laat mijn paard los, of ik laat jullie allemaal doden.’

De broodmagere man met het grijze stoppelgezicht lachte. ‘Warempel, dat jong moet inderdaad een Stark zijn. Alleen Starks zijn zo dwaas om te dreigen waar slimmere mensen zouden smeken.’

‘Snij ‘em zijn piemel af en prop die in zijn mond,’ stelde de kleine vrouw voor. ‘Dan houdt hij zijn snufferd wel.’

‘Jij bent net zo stom als je lelijk bent, Hali,’ zei de lange vrouw.

‘Dood is die jengen niks waard, maar levend… Bij alle goden, verdomd, denk je eens in wat Mans zal geven om een bloedverwant van Benjen Stark zelf als gijzelaar te krijgen!’

‘Laat Mans naar de hel lopen,’ vloekte de grote man. ‘Had je soms terug gewild, Osha? Dan ben jij een nog grotere dwaas. Dacht je dat de witte lopers om gijzelaars geven?’ Hij keerde zich weer naar Bran toe en haalde uit naar de riem om zijn dij. Met een zucht viel het leer in twee stukken uiteen.

De snee was snel en onzorgvuldig en ging diep. Bran keek omlaag en ving een glimp op van wit vlees waar de wol van zijn beenling was opengehaald. Toen begon het bloed te stromen. Hij zag hoe de rode vlek groter werd en voelde zich licht in het hoofd, merkwaardig onthecht: het had geen pijn gedaan, hij had volstrekt niets gevoeld. De grote man gromde verrast.

‘Leg nu je wapens neer, dan beloof ik dat jullie een snelle en pijnloze dood zullen sterven,’ riep Robb. Met de moed der wanhoop keek Bran op, en daar stond hij. Zijn krachtige taal werd ondermijnd doordat zijn stem oversloeg van spanning. Hij zat in het zadel met het bloedige karkas van een eland over de rug van zijn paard en een zwaard in zijn gehandschoende hand.

‘Zijn broer,’ zei de man met het grijze stoppelgezicht.

‘Wat een woesteling,’ hoonde de kleine vrouw die Hali werd genoemd. ‘Wou je met ons vechten, knul?’

‘Doe niet zo dwaas, jochie. Het is één tegen zes.’ De lange vrouw, Osha, bracht haar speer in de aanslag. ‘Afstijgen, en gooi dat zwaard op de grond. We zullen je vriendelijk bedanken voor het paard en het wildbraad, en dan kunnen jij en je broer weer verder.’

Robb floot. Ze hoorden het vage geluid van zachte poten op natte bladeren. Het kreupelhout week uiteen, waarbij de laaghangende takken hun sneeuwlast lieten vallen, en Grijze Wind en Zomer doken uit het groen op. Zomer snoof de lucht op en grauwde.

‘Wolven,’ hijgde Hali.

‘Schrikwolven,’ zei Bran. Ze waren pas half volgroeid en toch al even groot als enige andere wolf die hij ooit onder ogen had gehad. Maar de verschillen waren eenvoudig te zien, als je wist waar je op moest letten. Maester Luwin en kennelmeester Farlen hadden het hem geleerd. In verhouding tot hun lijf hadden schrikwolven een grotere kop en langere poten, en hun snuit en kaken waren zichtbaar smaller en meer geprononceerd. Zoals ze daar in de zacht neerdwarrelende sneeuw stonden hadden ze iets grimmigs en angstaanjagends over zich. Op de snuit van Grijze Wind zaten verse bloedvlekken.

‘Honden,’ zei de grote, kale man laatdunkend. ‘Maar niets is in de nacht zó goed warm als een mantel van wolvenbont, zeggen ze.’

Hij gebaarde abrupt. ‘Grijp ze.’

Robb riep: ‘Winterfel!’ en dreef zijn hielen in de flanken van zijn paard. Terwijl de haveloze mannen opdrongen stormde de ruin de oever af. Een man met een bijl schoot toe, schreeuwend en onbesuisd. Robbs zwaard trof hem recht in zijn gezicht met een misselijkmakende klap, en een fontein van helder bloed spoot op. De man met het holle stoppelgezicht graaide naar de teugels en had heel even beet… totdat Grijze Wind hem besprong en tegen de grond smeet. Met een plons en een kreet viel hij ruggelings in het stroompje en maaide woest met zijn mes toen zijn hoofd onder water terechtkwam. De schrikwolf dook achter hem aan, en waar ze verdwenen werd het water rood.

Robb en Osha stonden midden in de beek tegenover elkaar. Haar lange speer was een slang met een stalen kop die flitsend op zijn borst afschoot, tot drie keer toe, maar Robb weerde alle stoten met zijn zwaard af en sloeg de punt weg. Bij de vierde of vijfde stoot strekte de vrouw zich te ver naar voren en verloor één seconde haar evenwicht. Robb kwam in beweging en reed haar omver. Een paar voet verderop kwam Zomer aanstuiven en hapte naar Hali. Het mes haalde zijn flank open. Grommend dook Zomer weg en schoot meteen weer op haar af. Nu sloten zijn kaken zich om haar kuit. Met het mes in beide handen hakte de kleine vrouw naar beneden, maar het leek of de schrikwolf het lemmet voelde aankomen. Hij liet even los, zijn bek vol leer, stof en bloederig vlees. Toen Hali struikelde en viel besprong hij haar weer en ramde haar achterover, en zijn tanden scheurden haar buik open. De zesde man vluchtte weg van de slachtpartij… maar niet ver. Terwijl hij de tegenoverliggende oever opkrabbelde kwam Grijze Wind druipnat uit het stroompje opduiken. Hij schudde het water af en schoot achter hem aan, beet met één enkele hap zijn kniepees door en vloog hem naar de keel toen de man krijsend weer in het water gleed.

En toen was alleen de grote man er nog, Stiv. Hij hakte in op Brans borstriem, greep zijn arm en rukte. Ineens merkte Bran dat hij viel. Hij kwam languit op de grond neer met zijn benen gedraaid onder zich, één voet in de beek. Hij kon de kou van het water niet voelen, maar hij voelde wel hoe het staal van Stivs dolk op zijn keel werd gezet. ‘Achteruit,’ waarschuwde de man, ‘of ik haal de luchtpijp van de jongen open, ik zweer het.’

Robb hield hijgend zijn paard in. De razernij week uit zijn blik en zijn zwaardarm viel omlaag.

Op dat moment overzag Bran het hele tafereel. Zomer viel op Hali aan en was bezig glinsterende blauwe slangen uit haar buik te trekken. Haar starende ogen waren wijd opengesperd. Bran wist niet of ze leefde of dood was. De grijze stoppelbaard en die met de bijl lagen roerloos op de grond, maar Osha kroop op haar knieën naar haar gevallen speer toe. Grijze Wind liep op haar af, druipend van het water. ‘Roep hem bij je!’ schreeuwde de grote man. ‘Roep ze alle twee bij je, of dat verlamde jong gaat er nu aan!’

‘Grijze Wind, Zomer, hier!’ zei Robb.

De schrikwolven bleven staan en keken om. Grijze Wind rende naar Robb terug. Zomer bleef waar hij was, zijn blikken op Bran en de man naast hem gericht. Hij grauwde. Zijn snuit was vochtig en rood, maar zijn ogen gloeiden.

Osha gebruikte het stompe eind van haar speer om zich overeind te werken. Er droop bloed uit een wond die Robb haar op haar bovenarm had toegebracht. Bran kon het zweet over het gezicht van de grote man zien lopen. Stiv was even bang als hijzelf, realiseerde hij zich. ‘Starks,’ prevelde de man. ‘Die ellendige Starks.’ Hij verhief zijn stem. ‘Osha, maak die wolven af en pak zijn zwaard.’

‘Maak ze zelf maar af,’ zei ze. ‘Ik blijf bij die monsters uit de buurt.’

Even bleef Stiv besluiteloos staan. Zijn hand beefde, en Bran voelde een straaltje bloed waar het mes tegen zijn hals drukte. De stank van de man drong in zijn neusgaten door. Hij rook naar angst. ‘Jij,’ riep hij tegen Robb. ‘Heb je een naam?’

‘Ik ben Robb Stark, erfgenaam van Winterfel.’

‘Dit hier is je broer?’

‘Ja.’

‘Als je wilt dat hij blijft leven doe je wat ik zeg. Afstijgen.’

Robb aarzelde even. Toen klom hij langzaam en met bestudeerde bewegingen van zijn paard en bleef staan met het zwaard in de hand.

‘Maak nu die wolven af.’

Robb verroerde zich niet.

‘Doe het. Die wolven of de jongen.’

‘Nee!’ krijste Bran. Als Robb deed wat ze wilden zou Stiv hen hoe dan ook allebei vermoorden zodra de schrikwolven eenmaal dood waren.

De kale man greep met zijn vrije hand Brans haar en draaide er hard aan totdat Bran het uitsnikte van de pijn. ‘Hou je kop, lamzak, heb je dat gehoord?’ Hij draaide nog harder. ‘Heb je dat gehoord?’

Vanuit het geboomte achter hen klonk een zacht gezoem. Stiv hapte kokhalzend naar adem toen een vlijmscherpe pijlpunt van een halve voet breed abrupt uit zijn borst naar buiten drong. De pijl was helderrood, alsof hij met bloed bestreken was.

De dolk viel van Brans keel. De grote man wankelde en plofte met zijn gezicht in de beek. De pijl brak onder zijn lichaam af. Bran keek toe hoe zijn leven werd weggevoerd in de wieling van het water. Osha keek om zich heen. Van onder de bomen doken de wachters van vader op met staal in hun hand. Ze liet haar speer vallen.

‘Genade, heer,’ riep ze tegen Robb.

De wachters zagen merkwaardig bleek toen ze het bloedige tafereel in ogenschouw namen. Ze wierpen onzekere blikken op de wolven, en toen Zomer opnieuw van Hali’s lijk begon te schrokken liet Joseth zijn mes vallen en haastte zich kokhalzend naar het struikgewas. Zelfs Maester Luwin keek geschokt toen hij kwam opduiken van achter een boom, maar niet meer dan een ogenblik. Toen schudde hij zijn hoofd en waadde door het stroompje naar Bran toe. ‘Ben je gewond?’

‘Hij heeft in mijn been gesneden,’ zei Bran, ‘maar ik voelde het niet.’

Terwijl de maester neerknielde om de wond te onderzoeken draaide Bran zijn hoofd opzij. Theon Grauwvreugd stond met zijn boog in zijn hand naast een wachtboom. Hij glimlachte. Altijd die glimlach. In de zachte bodem aan zijn voeten staken een half dozijn pijlen, maar er was er maar één nodig geweest. ‘Een dode vijand is een schone zaak,’ verkondigde hij.

‘Jon heeft altijd al gezegd dat je een ezel was, Grauwvreugd,’ zei Robb luid. ‘Ik zou je moeten vastketenen op de binnenplaats en Bran eens wat schietoefeningen op jou laten uitvoeren.’

‘Je mag me wel eens bedanken. Ik heb je broer het leven gered.’

‘En als je had gemist?’ zei Robb. ‘Als je die man alleen maar had verwond? Als zijn hand was uitgeschoten, of als je Bran had geraakt?

Hoe wist je dat die man geen borstharnas droeg? Je kon alleen maar de achterkant van zijn mantel zien. Hoe zou het mijn broer dan zijn vergaan? Heb je daar ook maar één tel bij stilgestaan, Grauwvreugd?’

Theons glimlach verdween. Hij haalde nors zijn schouders op en begon een voor een zijn pijlen uit de grond te trekken. Robb keek woedend naar zijn wachters. ‘Waar bleven jullie?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Ik was ervan overtuigd dat jullie vlak achter ons aankwamen.’

De mannen wisselden een blik, niet op hun gemak. ‘We reden wel achter u aan, heer,’ zei Quent, de jongste, die een zachte bruine donsbaard op zijn kin had. ‘Maar we hebben eerst Maester Luwin op zijn ezel opgewacht, met uw welnemen, en daarna, eh, zo’n beetje…’

Hij gluurde even naar Theon en keek toen gauw beschroomd de andere kant op.

‘Ik kreeg een kalkoen in het oog,’ zei Theon, geërgerd door de vraag. ‘Hoe kon ik nou weten dat je de jongen alleen zou laten?’

Robb keek opzij en staarde Theon nogmaals aan. Bran had hem nog nooit zo woedend gezien, maar toch zei hij niets. Ten slotte knielde hij naast Maester Luwin neer. ‘Is mijn broer ernstig gewond?’

‘Het is maar een schrammetje,’ zei de maester. Hij dompelde een doek in de beek om de snee schoon te maken. ‘Er zijn er twee in het zwart,’ zei hij tegen Robb terwijl hij bezig was.

Robb wierp een blik op Stiv, die languit in de beek lag. Zijn haveloze zwarte mantel bewoog grillig in het snelstromende water. ‘Uit de Nachtwacht gedeserteerd,’ zei hij grimmig. ‘Wat een dwazen, om zich zo dicht bij Winterfel te wagen.’

‘Dwaasheid en wanhoop zijn soms moeilijk te onderscheiden,’ zei Maester Luwin.

‘Zullen we ze begraven, heer?’ vroeg Quent.

‘Ze zouden ons ook niet begraven hebben. Hak hun hoofden eraf, dan sturen we die terug naar de Muur. En laat de rest liggen voor de kraaien.’

‘En deze?’ Quent wees met een duim naar Osha.

Robb liep op haar af. Ze was een kop groter dan hij, maar op zijn nadering zonk ze op haar knieën. ‘Schenk mij het leven, heer Stark, en ik behoor u toe.’

‘Mij? Wat moet ik met een eedbreekster?’

‘Ik heb geen eed gebroken. Stiv en Wallen waren van de Muur gevlucht, ik niet. De zwarte kraaien moeten geen vrouwen.’

Theon Grauwvreugd kwam aanslenteren. ‘Je moet haar voor de wolven gooien,’ zei hij met klem tegen Robb. De blikken van de vrouw zwierven naar de overblijfselen van Hali en werden even snel weer afgewend. Ze huiverde. Zelfs de wachters walgden zichtbaar.

‘Het is een vrouw,’ zei Robb.

‘Een wildling,’ zei Bran tegen hem. ‘Ze zei dat ze me moesten laten leven om me naar Mans Roover te brengen.’

‘Heb je een naam?’ vroeg Robb aan haar.

‘Osha, met uw welnemen, heer,’ prevelde ze gemelijk. Maester Luwin stond op. ‘We zouden er goed aan doen, haar te ondervragen.’

Bran zag hoe opgelucht zijn broer keek. ‘Wat u zegt, maester. Wayn, bind haar handen. Ze gaat mee terug naar Winterfel… en al naar gelang ze de waarheid spreekt zal ze leven of sterven.’

Загрузка...