Jon zat net te ontbijten met appelkoeken en bloedworst toen Samwel Tarling zich op de bank liet ploffen. ‘Ik ben naar de sept geroepen,’ fluisterde Sam opgewonden. ‘Ze ontslaan me van de oefening. Ik word een broeder, net als de rest van jullie. Is dat niet ongelofelijk?’
‘Je meent het!’
‘Jazeker. Ik ga Maester Aemon helpen in de bibliotheek en met de vogels. Hij heeft behoefte aan iemand die kan lezen en brieven kan schrijven.’
‘Dat gaat je vast wel goed af,’ zei Jon met een glimlach. Sam keek bezorgd om zich heen. ‘Is het al tijd om te gaan? Ik wil niet te laat komen, anders veranderen ze misschien van gedachten.’
Het scheelde niet veel of hij huppelde toen ze de met onkruid bezaaide binnenhof overstaken. Het was een warme, zonnige dag. Dunne straaltjes water liepen langs de Muur omlaag, zodat het ijs leek te glanzen en te glinsteren.
In de sept werd het ochtendlicht dat door het venster aan de zuidkant naar binnen viel door het grote kristal opgevangen, vanwaar het in alle kleuren van de regenboog over het altaar uitwaaierde. Pyps mond viel open toen hij Sam in het oog kreeg, en Pad gaf Grenn een por tegen zijn ribbenkast, maar niemand durfde ook maar een woord te zeggen. Septon Celladar zwaaide met een wierookvat, en de lucht werd vervuld van een welriekende geur die Jon deed denken aan de kleine sept van vrouwe Stark in Winterfel. Bij uitzondering scheen de septon nu eens nuchter te zijn. De hoge officieren arriveerden gezamenlijk: Maester Aemon, die op Clydas leunde, ser Alliser, grimmig en met kille ogen, bevelhebber Mormont, die er schitterend uitzag in een wambuis van zwarte wol met verzilverde sluitingen in de vorm van berenklauwen. Na hen kwamen de voornaamste leden van de drie orden: Hofmeester Bouwen Mars met zijn rode gezicht, het hoofd van de oppassers, eerste Bouwer Othel Yarwyk en ser Jeremie Rykker, die in afwezigheid van Benjen Stark het bevel over de wachtruiters voerde.
Mormont ging voor het altaar staan, en de regenboog glansde op zijn grote, kale hoofd. ‘Jullie zijn als vogelvrijen bij ons gekomen,’ begon hij, ‘als stropers, verkrachters, schuldenaars, moordenaars en dieven. Jullie kwamen bij ons als kinderen. Jullie kwamen alleen, in ketenen, zonder vrienden, zonder eer. Jullie kwamen als rijken, jullie kwamen als armen. Sommigen van jullie dragen de naam van een trots geslacht. Anderen dragen slechts een bastaardnaam, of helemaal geen naam. Het doet er niet toe. Dat is nu allemaal verleden tijd. Op de Muur zijn wij allemaal één huis.
Als de avond daalt, met zonsondergang, en wij de invallende nacht tegemoet zien, zullen jullie je geloften afleggen. Vanaf dat moment zijn jullie gezworen broeders van de Nachtwacht. Dan zijn jullie misdaden uitgewist, jullie schulden kwijtgescholden. Evenzo moeten jullie alle banden met weleer uitwissen, alle wrok afleggen, oud zeer vergeten, en evenzo oude liefdes. Hier beginnen jullie opnieuw. Een man van de Nachtwacht leeft voor het rijk. Niet voor een koning of een heer, noch voor de eer van dit of dat geslacht, noch voor goud, roem of de liefde van een vrouw, maar voor het rijk, en allen die daarin wonen. Een man van de Nachtwacht neemt geen vrouw en verwekt geen zonen. Onze vrouw is de plicht. Onze minnares is de eer. En jullie zijn de enige zonen die wij ooit zullen hebben. Jullie hebben de woorden van de gelofte geleerd. Denk goed na voor je ze uitspreekt, want als je eenmaal het zwart hebt aangenomen is er geen terugkeer mogelijk. Desertie wordt met de dood bestraft.’ De oude beer zweeg even voordat hij zei: ‘Is er iemand onder jullie die ons gezelschap de rug wil toekeren? Zo ja, vertrek dan nu, en niemand die je er minder om acht.’
Niemand verroerde zich.
‘Welaan dan,’ zei Mormont. ‘Jullie kunnen hier met het vallen van de avond je gelofte afleggen, ten overstaan van Septon Celladar en het hoofd van jullie orde. Is er iemand onder jullie die de oude goden aanhangt?’
Jon stond op. ‘Ja, ik, heer.’
‘Dan zul jij de woorden wel voor een hartboom willen uitspreken, net als je oom,’ zei Mormont.
‘Ja, heer,’ zei Jon. De goden van de sept hadden niets met hem te maken: door de aderen van de Starks stroomde het bloed van de Eerste Mensen.
Naast zich hoorde hij Grenn fluisteren: ‘Hier is geen godenwoud. Of wel? Ik heb nog nooit een godenwoud gezien.’
‘Jij zou nog geen kudde oerossen zien voordat ze je de sneeuw instampten,’ fluisterde Pyp terug.
‘Wel waar,’ beweerde Grenn. ‘Ik zou ze al van ver zien aankomen.’
Mormont zelf bevestigde Grenns twijfels. ‘Slot Zwart heeft geen godenwoud nodig. Achter de Muur rijst Het Spookwoud nog op zoals in het tijdperk van de Dageraad, lang voor de Andalen de Zeven over de zee-engte brachten. Twee mijl van deze plaats zul je een weirbosje aantreffen, en wellicht ook je goden.’
‘Heer.’ Op het horen van die stem keek Jon verrast om. Samwel Tarling was opgestaan. De dikke jongen veegde zijn bezwete handpalmen aan zijn tuniek af. ‘Mag ik… mag ik mee? Om mijn woorden voor de hartboom uit te spreken?’
‘Hangt ook het huis Tarling de oude goden aan?’ vroeg Mormont.
‘Nee, heer,’ antwoordde Sam met een dun, nerveus stemmetje. De hoge officieren joegen hem angst aan, wist Jon, en vooral de ouwe beer. ‘Ik kreeg mijn naam bij het licht van de Zeven in de sept op Hoornheuvel, evenals mijn vader, en zijn vader, en alle Tarlings, al duizend jaar lang.’
‘Waarom zou je dan de goden van je vader en je huis verzaken?’ vroeg ser Jeremie Rykker verwonderd.
‘De Nachtwacht is nu mijn huis,’ zei Sam. ‘De Zeven hebben mijn gebeden nog nooit verhoord. Misschien dat de oude goden dat wel doen.’
‘Zoals je wilt, jongen,’ zei Mormont. Sam ging weer zitten, net als Jon. ‘We hebben ieder van jullie in een orde ingedeeld, al naar gelang onze behoeften en jullie eigen kracht en bekwaamheid.’ Bouwen Mars trad naar voren en reikte hem een papier aan. De bevelhebber ontrolde het en begon te lezen. ‘Halder, naar de bouwers,’ begon hij. Halder gaf een stijf, instemmend knikje. ‘Grenn, naar de wachtruiters. Albet, naar de bouwers. Pypar, naar de wachtruiters.’
Pyp gluurde naar Jon en wapperde met zijn oren. ‘Samwel, naar de oppassers.’ Sam werd slap van opluchting en veegde met een zijden lap zijn voorhoofd af. ‘Matthar, naar de wachtruiters. Dareon, naar de oppassers. Padder, naar de wachtruiters. Jon, naar de oppassers.’
De oppassers? Even kon Jon niet geloven dat hij het goed had gehoord. Mormont moest het verkeerd hebben voorgelezen. Hij kwam al overeind, deed zijn mond al open om te zeggen dat er een vergissing in het spel moest zijn… en toen zag hij dat ser Alliser hem nauwlettend gadesloeg. Zijn ogen glinsterden als schilfers obsidiaan, en er ging Jon een licht op.
De ouwe beer rolde het papier op. ‘De eersten van jullie orde zullen jullie vertellen wat je plichten zijn. Mogen alle goden jullie behoeden, broeders.’ De bevelhebber vereerde hen met een soort buiging en vertrok. Ser Alliser liep achter hem aan en lachte fijntjes. Jon had de wapenmeester nog nooit zo vergenoegd zien kijken.
‘Wachtruiters met mij mee,’ riep ser Jeremie Rykker toen ze weg waren. Terwijl hij langzaam overeind kwam staarde Pyp naar Jon. Zijn oren waren rood. Grenn grijnsde breed. Het leek nog niet tot hem te zijn doorgedrongen dat er iets mis was. Matt en Pad sloten zich bij hen aan, en ze liepen achter ser Jeremie aan de sept uit.
‘Bouwers,’ verkondigde Othel Yarwyk met zijn vierkante kaken. Halder en Albet sjokten achter hem aan.
Met een misselijkmakend gevoel van ongeloof keek Jon om zich heen. De blinde ogen van Maester Aemon waren opgeslagen naar het licht dat hij niet kon zien. De septon was bezig kristallen op het altaar te rangschikken. Alleen Sam en Dareon zaten nog op de banken. Een dikke jongen, een zanger… en hij. Hofmeester Bouwen Mars wreef in zijn lompe handen. ‘Samwel, jij gaat Maester Aemon bijstaan in het roekenhuis en de bibliotheek. Chet gaat naar de kennels om met de honden te helpen. Jij krijgt zijn cel, zodat je dag en nacht dicht bij de maester bent. Ik vertrouw erop dat je goed voor hem zult zorgen. Hij is heel oud, én hij is ons heel dierbaar. Dareon, ik heb gehoord dat jij bij vele heren aan tafel hebt gezongen en met hen hebt gegeten en gedronken. Jou sturen we naar Oostwacht. Wie weet heeft Cottaar Piek iets aan jouw verhemelte als de koopvaarders komen om te handelen. We betalen te veel voor gezouten vlees en ingelegde vis, en de kwaliteit van de olijfolie die we krijgen is beneden peil. Als je er bent, meld je dan bij Borcas. Hij houdt je wel aan het werk tussen de schepen in.’
Mars richtte zijn glimlach op Jon. ‘Bevelhebber Mormont wil jou als zijn persoonlijke oppasser hebben, Jon. Je slaapt in een cel onder zijn vertrekken in de Bevelhebberstoren.’
‘En welke plichten krijg ik te vervullen?’ vroeg Jon bits. ‘Moet ik de maaltijden van de bevelhebber opdienen, hem zijn kleren helpen dichtmaken en warm water voor zijn bad halen?’
‘Jazeker.’ Mars fronste zijn wenkbrauwen over Jons toon. ‘En berichten voor hem overbrengen, het vuur in zijn kamers brandende houden, dagelijks zijn lakens en dekens verschonen en al het andere doen dat de bevelhebber van je vraagt.’
‘Houdt u mij voor een bediende?’
‘Nee,’ zei Maester Aemon achter in de sept. Clydas hielp hem overeind. ‘We hielden je voor een man van de Nachtwacht… maar misschien hebben we ons daarin vergist.’
Het scheelde niet veel of Jon was de deur uitgelopen. Werd hij geacht als een meid de rest van zijn levensdagen boter te karnen en wambuizen te naaien? ‘Kan ik gaan?’ vroeg hij stijfjes.
‘Zoals je wilt,’ antwoordde Bouwen Mars.
Dareon en Sam gingen met hem mee. In stilte daalden ze naar de binnenplaats af. Buiten keek Jon op naar de Muur die glom in de zon, en naar het smeltende ijs dat er in honderden dunne vingers vanaf sijpelde. Hij was zo razend dat hij het liefst alles met één klap kapot had geslagen. En alles en iedereen kon opvliegen.
‘Jon,’ zei Samwel Tarling opgewonden. ‘Wacht. Snap je niet wat er aan de hand is?’
Jon keerde zich woedend naar hem toe. ‘Ik snap dat die verdomde ser Alliser hierachter steekt, dat is alles. Hij wilde me te schande maken, en dat is hem gelukt.’
Dareon wierp hem een blik toe. ‘De oppassers, dat is goed genoeg voor lieden als jij en ik, Sam, maar niet voor heer Sneeuw.’
‘Ik ben een beter zwaardvechter en een beter ruiter dan jullie tweeën,’ snauwde Jon terug. ‘Het is niet eerlijk!’
‘Eerlijk?’ snierde Dareon. ‘Die meid lag moedernaakt op me te wachten. Zij trok mij door het raam, en jij durft tegenover mij het woord eerlijk in de mond te nemen?’ Hij beende weg.
‘Het is geen schande om oppasser te zijn,’ zei Sam.
‘Denk je dat ik de rest van mijn leven het kleingoed van een ouwe vent wil wassen?’
‘Die ouwe vent is bevelhebber van de Nachtwacht,’ hield Sam hem voor. ‘Jij zult dag en nacht bij hem zijn. Je moet inderdaad zijn wijn inschenken en zorgen dat hij schoon beddengoed heeft, maar je krijgt ook zijn brieven gedicteerd, assisteert hem bij vergaderingen en dient in de strijd als zijn schildknaap. Je zult hem even nabij zijn als zijn eigen schaduw. Je zult alles weten en overal deel van uitmaken… en de hofmeester zei dat Mormont zélf om je gevraagd had!
Toen ik klein was stond mijn vader er altijd op dat ik tijdens de zittingen van zijn hof bij hem in de ontvangzaal was. Toen hij naar Hooggaarde reed om heer Tyrel de eed van trouw af te leggen moest ik mee. Maar later nam hij steeds vaker Dickon mee en liet mij thuis, en het interesseerde hem niet langer of ik zijn audiënties bijwoonde, zolang Dickon er maar bij was. Hij wilde zijn erfgenaam aan zijn zij hebben, begrijp je? Om toe te kijken en te luisteren en te leren van alles wat hij deed. Ik wed dat heer Mormont daarom om jou heeft gevraagd, Jon. Wat zou anders de reden zijn? Hij wil je geschikt maken om het bevel te voeren!’
Jon was uit het veld geslagen. Het was waar, heer Eddard had Robb in Winterfel vaak laten deelnemen aan zijn raadsvergaderingen. Kon het zijn dat Sam gelijk had? Zelfs een bastaard kon het in de Nachtwacht ver brengen, werd er gezegd. ‘Ik heb hier nooit om gevraagd,’ zei hij koppig.
‘Niemand van ons is hier omdat hij erom gevraagd heeft,’ bracht Sam hem in herinnering.
En ineens schaamde Jon Sneeuw zich.
Laf of niet, Samwel Tarling had de moed opgebracht zijn lot als een man te aanvaarden. Op de Muur krijgt een man slechts wat hij verdient, had Benjen Stark gezegd, de laatste avond dat Jon hem in leven had gezien. Jij bent geen wachtruiter, Jon, alleen maar een groene jongen die nog naar de zomer ruikt. Hij had horen zeggen dat bastaarden sneller volwassen werden dan andere kinderen. Op de Muur werd je volwassen, of het werd je dood.
Jon slaakte een diepe zucht. ‘Je hebt gelijk. Ik gedroeg me als een kleine jongen.’
‘Dus je blijft en spreekt samen met mij de woorden uit?’
‘De oude goden verwachten ons al.’ Hij glimlachte gedwongen. Laat in de namiddag begaven ze zich op weg. Er zaten geen echte poorten in de Muur, noch hier bij Slot Zwart, noch elders, die hele driehonderd mijl niet. Ze leidden hun paarden door een smalle tunnel die in het ijs was uitgehouwen, en de kille, donkere wanden van die draaiende en kronkelende doorgang kwamen op hen af. Driemaal werd hun de weg versperd door ijzeren tralies en moesten ze halt houden terwijl Bouwen Mars zijn sleutels te voorschijn haalde en de zware kettingen losmaakte waarmee ze waren afgesloten. Staande achter de hofmeester voelde Jon het enorme gewicht op zich drukken. De lucht was kouder dan in een graftombe, en roerlozer. Hij voelde zich vreemd opgelucht toen ze aan de noordkant van de Muur in het namiddaglicht naar buiten traden.
Sam knipperde met zijn ogen in die plotselinge felle glans en keek gespannen om zich heen. ‘De wildlingen… die komen toch niet… die zullen zich toch nooit zo dicht bij de Muur wagen?’
‘Dat is nog nooit gebeurd.’ Jon steeg op. Toen Bouwen Mars en hun escorte van wachtruiters in het zadel zaten stak Jon twee vingers in zijn mond en floot. Spook kwam uit de tunnel springen. De garron van de hofmeester hinnikte en deinsde achteruit voor de schrikwolf. ‘Ben je van plan dat beest mee te nemen?’
‘Ja, heer,’ zei Jon. Spooks kop ging omhoog. Hij leek de lucht te proeven. In een oogwenk was hij weggestoven en over het brede, door onkruid verstikte grasveld tussen de bomen verdwenen. Toen ze het woud eenmaal betraden waren ze in een andere wereld. Jon was vaak op jacht geweest met zijn vader, Jory en zijn broer Robb. Hij kende het Wolfswoud rond Winterfel even goed als ieder ander. Het Spookwoud leek er veel op, en toch voelde het heel anders aan. Misschien zat het alleen maar in hun hoofd. Ze waren het einde van de wereld voorbij, en dat maakte alles anders. ledere schaduw leek donkerder, elk geluid dreigender. De bomen sloten hen binnen en het licht van de ondergaande zon buiten. Een dun sneeuwkorstje kraakte onder de hoeven van hun paarden met een geluid als van brekende botten. Toen de wind door de bladeren ruiste was het alsof een kille vinger langs Jons ruggengraat omhoogging. De Muur lag achter hen, en alleen de goden wisten wat er voor hen lag. De zon zonk weg achter de bomen toen ze hun plaats van bestemming bereikten, een kleine open plek diep in het woud waar negen weirbomen ruwweg in een cirkel groeiden. Jon hield zijn adem in, en hij zag Sam Tarling staren. Zelfs in het Wolfswoud waren nooit meer dan twee of drie van die witte bomen bij elkaar te vinden. Een bosje van negen was iets ongehoords. Op de bosvloer lag een tapijt van gevallen bladeren, vanboven bloedrood en daaronder zwart en verrot. De dikke, gladde stammen waren bleekwit, en negen gezichten staarden naar binnen. Het gedroogde sap dat in de ogen geklonterd zat was rood en hard als robijn. Bouwen Mars beval hun hun paarden buiten de cirkel achter te laten. ‘Dit is heilige grond en die zullen we niet ontwijden.’
Toen ze het bosje betraden draaide Samwel Tarling langzaam rond en bekeek beurtelings al de gezichten. Er waren er geen twee hetzelfde. ‘Ze slaan ons gade,’ fluisterde hij. ‘De oude goden.’
‘Ja.’ Jon knielde, en Sam knielde naast hem neer.
Ze zeiden de woorden tegelijkertijd terwijl het laatste licht in het westen verflauwde en de grijze dag in zwarte nacht verkeerde.
‘Hoort mijn woorden aan en weest getuigen van mijn gelofte,’ reciteerden ze, en hun stemmen galmden door het schemerige bosje.
‘De nacht daalt, en daarmee vangt mijn wake aan. Die zal geen einde nemen voordat ik sterf. Ik zal geen vrouw nemen, geen land bezitten, geen kinderen verwekken. Ik zal geen kronen verwerven, noch roem vergaren. Ik zal leven en sterven op mijn post. Ik ben het zwaard in de duisternis. Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat gloort in de ochtend, de hoorn die de slapers wekt, het schild dat de rijken der mensen beschermt. Ik wijd mijn leven en eer aan de Nachtwacht toe, in deze en alle komende nachten.’
De bossen zwegen. ‘Jullie zijn geknield als jongens,’ hief Bouwen Mars plechtig aan. ‘Sta nu op als mannen van de Nachtwacht.’
Jon stak een hand uit om Sam overeind te trekken. De wachtruiters kwamen om hen heen staan, lachten tegen hen en wensten hun geluk, op de knoestige oude houtvester Dywen na. ‘We kunnen beter teruggaan, heer,’ zei hij tegen Bouwen Mars. ‘Het wordt donker, en iets aan de nachtlucht bevalt me niet.’
En plotseling was Spook er weer. Zachtjes sloop hij tussen twee weirbomen door. Witte vacht en rode ogen, realiseerde Jon zich tot zijn verontrusting. Net als de bomen…
De wolf had iets tussen zijn kaken. Iets zwarts. ‘Wat heeft hij daar?’ vroeg Bouwen Mars met een frons.
‘Hier, Spook.’ Jon knielde neer. ‘Breng hier.’
De schrikwolf draafde naar hem toe. Jon hoorde Samwel Tarling naar adem happen.
‘Goeie goden,’ prevelde Dywen. ‘Dat is een hand.’