Jon liet Dareon zien hoe hij het beste van opzij kon slaan toen de nieuwe rekruut de oefenplaats op kwam lopen. ‘Je voeten verder uit elkaar,’ spoorde hij Dareon aan. ‘Zorg dat je je evenwicht niet verliest. Goed zo. En nu om je as draaien terwijl je slaat, en je hele gewicht achter de slag leggen.’
Dareon stopte en klapte zijn vizier op. ‘Bij de zeven goden,’ mompelde hij. ‘Kijk nou eens, Jon.’
Jon keerde zich om. Door zijn helmspleet heen ontwaarde hij de dikste jongen die hij ooit in de deuropening van de wapenkamer had zien staan. Naar schatting woog hij bijna honderd kilo. De bontkraag van zijn geborduurde wapenrok ging schuil achter zijn onderkinnen. Fletse ogen flitsten nerveus heen en weer in een groot vollemaansgezicht, en hij veegde bezwete worstvingers aan het fluweel van zijn wambuis af. ‘Ze… ze zeiden dat ik hierheen moest om… om te oefenen,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder.
‘Een jonkertje,’ merkte Pyp tegen Jon op. ‘Uit het zuiden, uit de buurt van Hooggaarde, als je ’t mij vraagt.’ Pyp had met een troep pantomimespelers door de Zeven Koninkrijken getrokken en beroemde zich erop dat hij alleen al aan de klank van je stem kon horen wat je was en waar je vandaan kwam. Een schrijdende jager was met scharlakenrode draad op de voorkant van de met bont omzoomde wapenrok van de dikkerd geborduurd. Jon kende het wapenteken niet. Ser Alliser Doren bekeek zijn nieuwe pupil van top tot teen en zei: ‘De stropers en dieven zijn in het zuiden kennelijk op. Nu sturen ze ons varkens om de Muur te bemannen. Dacht u dat wapenrustingen van bont en fluweel waren, heer van Hamme?’
Al snel bleek, dat de nieuwe rekruut zijn eigen wapenrusting bij zich had: een gewatteerd buis, verhard leer, maliën, harnas en helm, en zelfs een groot schild van hout en leer met als blazoen diezelfde schrijdende jager die op zijn wambuis stond. Maar omdat niets daarvan zwart was, stond ser Alliser erop dat hij in de wapenkamer een nieuwe uitrusting ging halen. Dat nam de halve ochtend in beslag. Zijn omvang vereiste dat Donal Nooy een maliënhemd uit elkaar tornde en er aan de zijkanten leren tussenstukken inzette. Om een helm over zijn hoofd te krijgen moest de wapensmid het vizier eraf slopen. Om zijn benen en onder zijn armen zat het leer zo strak dat hij zich nauwelijks kon verroeren. Toen hij gekleed was voor het gevecht leek de nieuwe jongen op een te lang gekookte worst die op het punt stond open te barsten. ‘Laten we hopen dat je minder onhandig bent dan je lijkt,’ zei ser Alliser. ‘Kijk maar eens wat ser Knorrie kan, Halder.’
Jon Sneeuw kromp ineen. Halder was geboren in een steengroeve en leerling-metselaar geweest. Hij was zestien, lang en gespierd, en zijn klappen waren de hardste die Jon ooit had geïncasseerd. ‘Dat wordt nog afzichtelijker dan de aars van een hoer,’ pruttelde Pyp. En dat was ook zo.
Het gevecht duurde minder dan een minuut en toen lag de dikke jongen al op de grond. Zijn hele lichaam trilde, en uit zijn kapotte helm en tussen zijn mollige vingers door sijpelde bloed. ‘Ik geef me over,’ gilde hij. ‘Stop, ik geef me over, niet slaan.’ Rast en een paar andere jongens lachten.
Zelfs toen weigerde ser Alliser er een eind aan te maken. ‘Opstaan, ser Knorrie,’ riep hij. ‘Raap je zwaard op.’ Toen de jongen zich tegen de grond bleef drukken gebaarde Doren naar Halder. ‘Sla hem met het plat van je zwaard tot hij weer op zijn benen staat.’
Halder gaf een aarzelend klapje tegen de bolle wangen van zijn tegenstander. ‘Je kunt vast wel harder slaan,’ zei Doren tartend. Halder nam zijn zwaard in beide handen en liet het zo hard neerkomen dat de klap het leer deed splijten, al sloeg hij met de vlakke kant. De nieuwe jongen krijste van pijn.
Jon Sneeuw deed een stap naar voren. Pyp legde een gemaliede hand op zijn arm. ‘Niet doen, Jon,’ fluisterde de kleine jongen met een bezorgde blik op ser Alliser Doren.
‘Opstaan,’ zei Doren weer. De dikke jongen deed zijn best om overeind te krabbelen, gleed uit en viel met een plof weer neer. ‘Ser Knor begint het te vatten,’ merkte ser Alliser op. ‘Nog eens.’
Halder hief het zwaard op voor een tweede klap. ‘Snij maar een stukje spek voor ons af,’ spoorde Rast hem lachend aan. Jon schudde Pyps hand af. ‘Genoeg, Halder.’
Halder keek naar ser Alliser.
‘De Bastaard spreekt en de boerenkinkels sidderen,’ zei de wapenmeester met die kille, scherpe stem van hem. ‘Mag ik je eraan herinneren dat ik hier de wapenmeester ben, heer Sneeuw?’
‘Moet je hem zien, Halder,’ zei Jon dringend, terwijl hij Doren zo goed mogelijk negeerde. ‘Het is oneervol een gevallen vijand te slaan. Hij heeft zich overgegeven.’ Hij knielde bij de dikke jongen. Halder liet zijn zwaard zakken. ‘Hij heeft zich overgegeven,’ herhaalde hij. De marmerharde ogen van ser Alliser waren op Jon Sneeuw gericht. ‘Onze Bastaard is blijkbaar verliefd,’ zei hij toen Jon de dikke jongen overeind hielp. ‘Laat me je staal eens zien, heer Sneeuw.’
Jon trok zijn zwaard. Hij durfde ser Alliser maar tot op zekere hoogte te trotseren, en hij was bang dat hij al veel te ver was gegaan. Doren glimlachte. ‘De Bastaard wenst zijn beminde jonkvrouw te verdedigen, dus laten we er dan maar een oefenpartij van maken. Rat, Puist, helpen jullie de Steenkop hier.’ Rast en Albet gingen naast Halder staan. ‘Met z’n drieën moeten jullie vrouwe Knorrie toch aan het piepen kunnen krijgen. Het enige dat jullie te doen staat is langs de Bastaard te komen.’
‘Blijf achter mij,’ zei Jon tegen de dikke jongen. Ser Alliser had al vaak twee tegenstanders op hem afgestuurd, maar nog nooit drie. Hij wist dat hij vanavond waarschijnlijk gekneusd en bebloed naar bed zou gaan. Hij zette zich schrap voor de aanval.
Ineens stond Pyp naast hem. ‘Drie tegen twee is veel leuker,’ zei de kleine jongen opgewekt. Hij klapte zijn vizier dicht en trok zijn zwaard. Voordat het zelfs maar in Jon opkwam om te protesteren kwam Grenn als derde man naast hem staan.
Het was doodstil geworden op de binnenplaats. Jon voelde ser Allisers blikken op zich gericht. ‘Waar wachten jullie op?’ vroeg hij op bedrieglijk zachte toon aan Rast en de overigen, maar Jon was degene die het eerst in beweging kwam. Halder hief maar net op tijd zijn zwaard op.
Jon dreef hem naar achteren. Met iedere klap viel hij aan, zodat hij de oudere jongen steeds verder achteruit dreef. Doorzie je vijand, had ser Rodrik hem eens geleerd. Jon doorzag Halder, nietsontziend sterk, maar heel ongeduldig. En hij hield er niet van zich te moeten verdedigen. Als hij gefrustreerd raakte verloor hij zijn dekking uit het oog, zo zeker als de zon onderging.
Het gekletter van staal echode over de binnenplaats toen de anderen zich naast hem in het gevecht stortten. Jon pareerde een woeste uithaal naar zijn hoqfd. Toen de zwaarden tegen elkaar kletterden voelde hij de schok door zijn arm naar boven gaan. Hij sloeg van opzij keihard tegen Halders ribben en werd beloond door een gesmoorde grom van pijn. Toen sloeg Halder terug en trof Jon op de schouder. Zijn maliën knarsten, en pijn vlamde door zijn nek, maar Halder was even uit balans gebracht. Jon sloeg zijn linkerbeen onder hem uit, en met een vloek en een dreun viel hij neer. Grenn stond zijn mannetje zoals Jon hem had geleerd en gaf Albet meer te incasseren dan hem lief was, maar Pyp had het zwaar te verduren. Rast had twee jaar en vijftien kilo op hem voor. Jon ging achter hem staan en liet de helm van de verkrachter galmen als een klok. Toen Rast wankelde dook Pyp onder zijn verdediging door, sloeg hem tegen de grond en zette hem de kling op de keel. Jon was inmiddels alweer elders. Toen hij twee zwaarden tegenover zich zag deinsde Albet achteruit. ‘Ik geef me over,’ schreeuwde hij. Ser Alliser Doren bezag vol weerzin het tafereel. ‘De klucht heeft lang genoeg geduurd voor vandaag.’ Hij beende weg. De oefening was afgelopen.
Dareon hielp Halder overeind. De zoon van de steenhouwer wurmde zijn helm af en smeet hem over de binnenplaats. ‘Ik dacht even dat ik je tóch te pakken had, Sneeuw.’
‘Dat had je ook, eventjes,’ antwoordde Jon. Onder de maliën en het leer bonsde zijn schouder. Hij stak het zwaard in de schede en probeerde zijn helm af te zetten, maar toen hij zijn arm ophief moest hij op zijn tanden bijten van de pijn.
‘Laat mij maar,’ zei een stem. Handjes met worstvingers gespten de helm van het halsstuk los en tilden hem er voorzichtig af. ‘Heeft hij je verwond?’
‘Ik heb wel vaker een blauwe plek gehad.’ Hij raakte zijn schouder aan en kromp in elkaar. Rondom hen stroomde de binnenplaats leeg.
Op de plek waar Halder de helm kapotgeslagen had zat aangekoekt bloed in het haar van de dikke jongen. ‘Mijn naam is Samwel Tarling, uit Hoorn…’ Hij zweeg en likte over zijn lippen. ‘Ik bedoel, ik kwam uit Hoornheuvel, voordat ik… wegging. Ik ben gekomen om het zwart aan te nemen. Mijn vader is heer Randyll, een baanderman van de Tyrels van Hooggaarde. Ik was vroeger zijn erfgenaam, maar…’
‘Ik ben Jon Sneeuw, de bastaard van Ned Stark van Winterfel.’
Samwel Tarling knikte. ‘Als… als je wilt kun je me Sam noemen. Mijn moeder noemt me Sam.’
‘Jij kunt hem heer Sneeuw noemen,’ zei Pyp terwijl hij zich bij hen voegde. ‘En hoe zijn moeder hem noemt kun je maar beter niet vragen.’
‘Dit zijn Grenn en Pypar,’ zei Jon.
‘Die lelijkerd is Grenn,’ zei Pyp.
Fronsend zei Grenn: ‘Jij bent lelijker dan ik. Ik heb tenminste geen vleermuisoren.’
‘Ik dank jullie alle drie,’ zei de dikke jongen ernstig.
‘Waarom stond je niet op om te vechten?’ wilde Grenn weten.
‘Dat wilde ik wel, echt waar. Alleen… het ging niet. Ik wilde niet dat hij me nog eens zou slaan.’ Hij keek naar de grond. ‘Ik… ik ben bang. Ik ben een lafaard. Dat zei mijn heer vader altijd.’
Grenn was met stomheid geslagen. Zelfs Pyp wist niet wat hij daarop moest zeggen, en Pyp had altijd overal iets op te zeggen. Welke vent noemde zichzelf nu een lafaard?
Samwel Tarling moest aan hun gezicht hebben gezien wat ze dachten. Zijn blikken kruisten die van Jon en wendden zich af met de snelheid van een schuw dier. ‘Het… het spijt me,’ zei hij. ‘Ik zou liever niet… zijn wat ik ben.’ Met zware stappen liep hij naar de wapenkamer.
‘Je bent gewond,’ riep Jon hem achterna. ‘Morgen doe je het vast beter.’
Rouwmoedig keek Sam over een schouder. ‘Nee,’ zei hij terwijl hij zijn tranen wegknipperde. ‘Ik doe het nooit beter.’
Toen hij weg was fronste Grenn zijn wenkbrauwen. ‘Een lafaard, die moet niemand,’ zei hij ongemakkelijk. ‘Ik wou dat we hem niet geholpen hadden. Als ze nu eens denken dat wij ook laf zijn?’
‘Jij bent te stom om laf te zijn,’ zei Pyp tegen hem.
‘Niet waar,’ zei Grenn.
‘Wel waar. Als je in het bos door een beer werd aangevallen zou je te stom zijn om weg te rennen.’
‘Helemaal niet,’ hield Grenn vol. ‘Ik zou nog harder weglopen dan jij.’ Ineens zweeg hij en versomberde, want hij zag Pyp grijnzen en besefte wat hij zojuist had gezegd. Zijn dikke nek kreeg een donkerrode kleur. Jon liet hen daar staan bekvechten terwijl hij terugliep naar de wapenkamer, zijn zwaard ophing en zijn gebutste wapenrusting uittrok. Het leven in Slot Zwart verliep volgens een vast patroon: ’s ochtends zwaardvechten en ’s middags werken. De zwarte broeders lieten nieuwe rekruten vele verschillende taken uitvoeren om te kijken waar ze goed in waren. Jon koesterde de zeldzame middagen dat hij er in gezelschap van Spook op uit werd gestuurd om wild voor de tafel van de bevelhebber mee terug te brengen, maar tegenover iedere dag die hij met jagen doorbracht stonden er twaalf bij Donal Nooy in de wapensmidse, waar hij de slijpsteen liet ronddraaien terwijl de eenarmige smid bot geworden bijlen sleep, of de blaasbalg hanteerde terwijl Nooy een nieuw zwaard in vorm hamerde. Andere keren moest hij berichten overbrengen, op wacht staan, stallen uitmesten, pijlen maken, Maester Aemon helpen met zijn vogels of Bowen Mars met rekenwerk en het aanleggen van voorraadlij sten. Die middag stuurde het hoofd van de wacht hem naar de hijskooi met vier vaten pas vergruisde steen om het gruis over de paden boven op de Muur uit te strooien. Dat was eenzaam en saai werk, zelfs als hij Spook bij zich had, maar Jon had ontdekt dat hij dat niet erg vond. Op een heldere dag kon je vanaf de bovenkant van de Muur de halve wereld zien, en de lucht was altijd koud en verfrissend. Hier kon hij nadenken, en hij merkte dat hij aan Samwel Tarling dacht… en, vreemd genoeg, aan Tyrion Lannister. Hij vroeg zich af wat Tyrion van de dikke jongen gevonden zou hebben. De meeste mensen ontkennen een harde waarheid liever dan dat ze die onder ogen zien, had de dwerg grijnzend tegen hem gezegd. De wereld was vol lafaards die deden of ze helden waren; er was een eigenaardig soort moed voor nodig om je lafheid toe te geven zoals Samwel Tarling. Zijn zere schouder zorgde ervoor dat het werk langzaam ging. Pas laat in de middag was Jon klaar met gruis over de paden strooien. Hij bleef nog even boven om de zonsondergang te zien, die de westelijke hemel bloedrood verfde. Ten slotte, toen de schemering over het noorden neerdaalde, rolde Jon de lege vaten de kooi in en gaf de mannen bij de lier te kennen dat ze hem konden laten zakken. Toen hij en Spook de gemeenschapszaal bereikten was de avondmaaltijd al bijna ten einde. Een groep zwarte broeders zat bij het vuur te dobbelen rond de warme kruidenwijn. Zijn vrienden zaten te lachen op de bank het dichtst bij de westmuur. Pyp was midden in een verhaal. De jonge toneelspeler met de grote oren was een geboren leugenaar met wel honderd verschillende stemmen, en hij speelde zijn verhalen meer dan dat hij ze vertelde, waarbij hij alle benodigde rollen vertolkte, nu eens een koning, dan weer een varkenshoeder. Als hij voor kroegmeid of maagdelijke prinses speelde gebruikte hij een hoge falsetstem waar iedereen zich tranen om lachte, en zijn eunuchen waren altijd griezelig nauwkeurige karikaturen van ser Alliser. Jon schepte evenveel plezier in Pyps capriolen als de rest… maar toch wendde hij zich die avond af en liep naar het uiteinde van de bank, waar Samwel Tarling in zijn eentje zat, zo ver mogelijk bij de anderen vandaan.
Hij was net bezig aan het laatste stuk van de varkenspastei die de koks voor het avondeten hadden opgedist toen Jon tegenover hem ging zitten. De ogen van de dikke jongen sperden zich wijd open toen hij Spook zag. ‘Is dat een wolf?’
‘Een schrikwolf,’ zei Jon. ‘Hij heet Spook. De schrikwolf is het wapenteken van mijn vaders huis.’
‘Dat van ons is een schrijdende jager,’ zei Samwel Tarling.
‘Hou je van jagen?’
De dikke jongen huiverde. ‘Ik heb er een hekel aan.’ Hij zag eruit alsof hij zo weer in tranen uit kon barsten.
‘Hé, wat is er aan de hand?’ vroeg Jon hem. ‘Waarom ben je altijd zo bang?’
Sam staarde naar het restant van zijn varkenspastei en schudde flauwtjes zijn hoofd, zelfs te bang om iets te zeggen. Een uitbarsting van gelach vulde de zaal. Jon hoorde Pyp met een hoog stemmetje piepen. Hij stond op. ‘Laten we naar buiten gaan.’
Het ronde, dikke gezicht keek wantrouwig naar hem op. ‘Waarom? Wat gaan we buiten dan doen?’
‘Praten,’ zei Jon. ‘Heb je de Muur gezien?’
‘Ik ben dik, niet blind,’ zei Samwel Tarling. ‘Natuurlijk heb ik de Muur gezien, die is zevenhonderd voet hoog.’ Maar hij stond toch op, sloeg een met bont omzoomde mantel om en liep achter Jon de gemeenschapszaal uit, nog steeds op zijn hoede, alsof hij bang was dat hem in de nacht de een of andere wrede grap te wachten stond. Spook draafde naast hen. ‘Ik had nooit gedacht dat het zo zou zijn,’ zei Sam onder het lopen, en zijn woorden vormden dampwolkjes in de koude lucht. Hij liep nu al te hijgen en te puffen in zijn poging het tempo bij te houden. ‘Alle gebouwen staan op instorten, en het is zo… zo…’
‘Koud?’ Een strenge vorst maakte zich meester van het slot, en Jon kon het grijze onkruid zachtjes onder zijn laarzen horen kraken. Sam knikte ongelukkig. ‘Ik heb een hekel aan kou,’ zei hij. ‘Vannacht werd ik in het donker wakker, en het vuur was uit en ik was er zeker van dat ik tegen de ochtend doodgevroren zou zijn.’
‘Waar jij vandaan komt was het vast warmer.’
‘Ik had tot de vorige maand nog nooit sneeuw gezien. We reden door de terplanden, ik en de mannen die mijn vader met mij had meegestuurd naar het noorden, en toen begon dat witte spul te vallen, als zachte regen. Eerst vond ik het mooi, net veren die uit de hemel kwamen dwarrelen, maar het ging maar door, totdat ik tot op het bot verkild was. De mannen hadden sneeuwkorsten in hun baard en nog meer op hun schouders, en het bleef maar vallen. Ik was bang dat er nooit meer een eind aan zou komen.’
Jon glimlachte.
De muur rees dreigend voor hen op, bleek glanzend in het licht van de halve maan. Aan de hemel daarboven fonkelden de sterren helder en fel. ‘Denk je dat ze me naar boven zullen sturen?’ vroeg Sam. Zijn gezicht stremde als zure melk toen hij naar de grote houten trap keek. ‘Als ik die op moet klimmen blijf ik erin.’
‘Daar is een lier,’ zei Jon en wees. ‘Ze kunnen je in een kooi naar boven hijsen.’
Samwel Tarling haalde zijn neus op. ‘Ik hou niet van hoogten.’
Nu werd het te dol. Ongelovig fronste Jon zijn wenkbrauwen.
‘Ben je dan overal bang voor?’ vroeg hij. ‘Ik snap het niet. Als je echt zo’n angsthaas bent, waarom ben je dan hier? Wat wil een lafaard bij de Nachtwacht?’
Samwel Tarling keek hem één langdurig ogenblik aan, en het leek of zijn ronde gezicht naar binnen klapte. Hij liet zich op de bevroren grond zakken en begon te huilen, enorme, ademloze snikken waar zijn hele lichaam van schokte. Jon Sneeuw stond erbij en keek ernaar, want meer kon hij niet doen. Net als bij de sneeuw in de terplanden leken die tranen eindeloos te vallen.
Het was Spook die wist wat er nodig was. Stilletjes als een schaduw kwam de bleekwitte schrikwolf naderbij en begon de hete tranen van Samwel Tarlings gezicht te likken. De dikke jongen slaakte een kreet, schrok op… en op de een of andere manier, in één hartslag, veranderden zijn snikken in gelach. Jon Sneeuw lachte mee. Na afloop zaten ze in hun mantels gewikkeld op de bevroren grond, met Spook tussen zich in. Jon vertelde hoe hijzelf en Robb de pasgeboren welpen in de nazomersneeuw hadden gevonden. Dat leek nu al duizend jaar geleden. Het duurde niet lang, of hij merkte dat hij over Winterfel aan het vertellen was.
‘Soms droom ik ervan,’ zei hij. ‘Dan loop ik door een lange, lege zaal. Mijn stem kaatst van alle kanten terug, maar niemand geeft antwoord, dus ga ik sneller lopen, ik open deuren en roep namen. Ik weet niet eens wie ik zoek. Meestal mijn vader, maar soms Robb, of mijn kleine zusje Arya, of mijn oom.’ Als hij aan Benjen Stark dacht werd hij treurig, want zijn oom werd nog steeds vermist. De oude beer had wachtrij ders uitgezonden om hem op te sporen. Ser Jarmias Rykker had twee grootscheepse zoekacties geleid en Quorin Halfhand was vanuit de Schaduwtoren vertrokken, maar ze hadden niets gevonden, op een paar brandplekken in bomen na, door zijn oom achtergelaten ter markering van zijn route. In de rotsige hooglanden in het noordwesten hielden die tekens abrupt op en was er geen spoor meer van Benjen Stark te bekennen.
‘Vind je in je droom ooit iemand?’ vroeg Sam.
Jon schudde zijn hoofd. ‘Niemand. Het kasteel is altijd leeg.’ Hij had nog nooit iemand van zijn droom verteld, en hij begreep niet waarom hij die nu aan Sam vertelde, maar ergens was het prettig om erover te praten. ‘Zelfs de raven zijn verdwenen uit het roekenhuis, en de stallen liggen vol beenderen. Daar word ik altijd bang van. Dan begin ik te rennen, smijt deuren open, ren met drie treden tegelijk de torentrap op, schreeuwend om een levend wezen, wie dan ook. En dan sta ik ineens voor de deur naar de crypte. Daarbinnen is het zwart, en ik zie de trap omlaagdraaien. Ergens weet ik dat ik naar beneden moet, maar dat wil ik niet. Ik ben bang voor wat me daar misschien te wachten staat. De oude Winterkoningen zijn daarbeneden, gezeten op hun tronen, met stenen wolven aan hun voeten en ijzeren zwaarden over hun knieën, maar zij zijn het niet waar ik bang voor ben. Ik schreeuw dat ik geen Stark ben, dat ik daar niet thuishoor, maar dat helpt niet, ik moet toch, dus begin ik aan de afdaling. Ik klim naar beneden, steun zoekend tegen de muur, zonder toorts om mezelf bij te lichten. Het wordt steeds donkerder, totdat ik het wel uit kan schreeuwen.’ Hij zweeg en fronste zijn wenkbrauwen, in verlegenheid gebracht. ‘En dan word ik altijd wakker.’
Bezweet en klam, huiverend in het donker van zijn cel. Dan sprong Spook altijd naast hem, zijn warmte even geruststellend als de dageraad. En Jon sliep weer in, zijn gezicht in de ruige witte vacht van de schrikwolf gedrukt. ‘Droom jij van Hoornheuvel?’ vroeg Jon.
‘Nee.’ Sams mond werd een harde streep. ‘Ik vond het er vreselijk.’ Hij krabde Spook achter een oor en keek broeierig voor zich uit, en Jon verbrak de stilte niet. Na een lange pauze begon Samwel Tarling te praten, en Jon Sneeuw luisterde rustig en hoorde hoe het kwam dat iemand die zichzelf voor lafaard uitmaakte op de Muur terecht was gekomen.
De Tarlings waren van oudsher een aanzienlijk geslacht, baandermannen van Meys Tyrel, de heer van Hooggaarde en de landvoogd van het Zuiden. De oudste zoon van heer Randyll Tarling, Samwel, was ter wereld gekomen als erfgenaam van vruchtbare landerijen, een sterke burcht en een befaamd tweehandig slagzwaard genaamd Hartsverderf, gemaakt van Valyrisch staal en al bijna vijfhonderd jaar van vader op zoon overgegaan. Alle trots die zijn vader mogelijk gevoeld had toen Samwel werd geboren vervloog toen zijn zoon opgroeide tot een dikke, zwakke, plompe jongen. Sam hield van muziek en liedjes maken, droeg graag zacht fluweel en speelde het liefst bij de koks in de slotkeuken, waar hij citroenkoeken en bosbessentaart bietste en de heerlijke geuren opsnoof. Hij was dol op boeken, kleine poesjes en, zo onhandig als hij was, op dansen. Maar hij werd misselijk als hij bloed zag, en als hij zelfs maar een kip zag slachten moest hij huilen. Hoornheuvel zag een twaalftal wapenmeesters komen en gaan. Zij deden hun best van Samwel de ridder te maken die zijn vader wilde dat hij zou worden. De jongen werd uitgescholden en geslagen, en één keer lieten ze hem zelfs in de kleren van zijn zusje over het binnenplein paraderen in de hoop dat die schande hem moed bijbrengen zou. Maar hij werd alleen maar steeds dikker en banger, totdat heer Randylls teleurstelling in woede en vervolgens in weerzin verkeerde. Ten slotte, na drie meisjes in even zovele jaren, baarde vrouwe Tarling haar heer gemaal een tweede zoon. Sinds die dag negeerde heer Randyll Sam en wijdde hij zich helemaal aan de jongste knaap, een temperamentvol, robuust kind dat hem veel beter beviel. Samwel kon zich verscheidene jaren in zalige rust met zijn muziek en zijn boeken bezighouden.
Totdat de dageraad van zijn vijftiende naamdag aanbrak. Toen hij gewekt werd bleek zijn paard gezadeld en wel klaar te staan. Drie krijgslieden hadden hem naar een bos nabij Hoornheuvel begeleid, waar zijn vader zojuist een hert vilde. ‘Je bent nu bijna mondig, en mijn erfgenaam,’ had heer Randyll Tarling tegen zijn oudste zoon gezegd, en terwijl hij sprak legde zijn lange mes het karkas bloot. ‘Je hebt me geen aanleiding gegeven je te verstoten, maar ik sta evenmin toe dat jij het land en de titel erft die Dickon eigenlijk toekomen. Hartsverderf dient naar een man te gaan die de kracht heeft om het te voeren, en jij bent zelfs niet waardig het gevest aan te raken. Ik heb besloten dat je vandaag zult verklaren dat je het zwart wilt aannemen. Je zult afstand doen van alle rechten op je broers erfenis en voor de avond valt op weg gaan naar het noorden. Zo niet, dan gaan we morgen op jacht, en; dan zal jouw paard ergens in deze bossen struikelen, en jij zult worden afgeworpen en sterven… of dat is althans wat ik je moeder zal vertellen. Zij heeft het hart van een vrouw en is in staat zelfs jou lief te hebben, en ik wil haar geen pijn doen. Maar denk vooral niet dat het ook werkelijk zo makkelijk zal gaan als je meent mij te moeten trotseren. Niets zou mij meer genoegen doen dan jou te achtervolgen en te doden als het varken dat je bent.’ Toen hij het vilmes had weggelegd waren zijn armen rood tot de ellebogen. ‘Dus. Dit is je keus. De Nachtwacht…’ Hij stak een hand in het hert, rukte het hart eruit en hield het rood en druipend in zijn vuist omhoog. ‘… of dit.’
Sam vertelde zijn verhaal op kalme, vlakke toon, alsof het iemand anders overkomen was in plaats van hemzelf. En het vreemde, dacht Jon, was dat hij niet huilde, zelfs niet één keer. Toen hij klaar was zaten ze samen een poosje naar de wind te luisteren. Nergens was enig ander geluid te horen.
Ten slotte zei Jon: ‘Laten we teruggaan naar de gemeenschapszaal.’
‘Waarom?’ vroeg Sam.
Jon haalde zijn schouders op. ‘We kunnen hete cider drinken, of als je dat liever hebt warme kruidenwijn. Sommige avonden zingt Dareon voor ons, als hij in de stemming is. Hij was zanger voordat… nou ja, niet echt, maar wel bijna. Leerlingzanger.’
‘Hoe is hij hier terechtgekomen?’ vroeg Sam.
‘Heer Rowan van Guldenloo trof hem in bed aan met zijn dochter. Die meid was twee jaar ouder en Dareon zweert dat ze hem haar raam door heeft geholpen, maar waar haar vader bij was noemde ze het verkrachting, en dus is hij hier. Toen Maester Aemon hem hoorde zingen zei hij dat Dareon een stem had als in honing gedrenkte donder.’ Jon glimlachte. ‘Pad zingt soms ook, voor zover je het zingen kunt noemen. Drinkliederen die hij in zijn vaders wijntapperij heeft geleerd. Pyp zegt dat zijn stem een in pis gedrenkte scheet is.’ Ze schoten beiden in de lach.
‘Ik zou ze graag allebei horen,’ bekende Sam, ‘maar ze willen me er vast niet bij hebben.’ Zijn gezicht stond somber. ‘Morgen laat hij me weer vechten, hè?’
Jon was gedwongen om ja te zeggen.
Onhandig krabbelde Sam overeind. ‘Ik kan beter proberen wat te slapen.’ Kouwelijk trok hij zijn mantel om zich heen en sjokte weg. De overigen zaten nog in de gemeenschapszaal toen Jon terugkwam, alleen, afgezien van Spook. ‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg Pyp.
‘Ik heb met Sam gepraat,’ zei hij.
‘Hij is echt een angsthaas,’ zei Grenn. ‘Bij het avondeten was er best nog plaats op de bank toen hij zijn pastei kreeg, maar hij was te schijterig om bij ons te komen zitten.’
‘Wie weet vindt de heer van Hamme zichzelf te goed om met ons soort mensen te eten,’ opperde Jeren.
‘Ik heb hem een varkenspastei zien eten,’ zei Pad meesmuilend.
‘Zou het een broertje van hem geweest zijn?’ Hij begon knorrende geluiden te maken.
‘Hou op!’ snauwde Jon kwaad.
De andere jongens zwegen, uit het veld geslagen door zijn plotselinge woede. ‘Luister,’ zei Jon in de stilte, en toen vertelde hij wat ze gingen doen. Pyp stond achter hem, zoals hij wel had geweten, maar toen Halder hem bijviel was dat een aangename verrassing. Grenn durfde eerst niet goed, maar Jon wist hem over te halen. Een voor een sloot de rest zich bij hen aan. Jon overreedde de een, palmde de ander in, wekte de schaamte van de overigen en uitte zo nodig dreigementen. Ten slotte had iedereen ja gezegd… op Rast na.
‘Doe gerust waar je zin in hebt, dames,’ zei Rast, ‘maar als Doren mij op vrouwe Knorrie afstuurt ga ik een lekkere zij spek afsnijden.’ Hij lachte Jon in zijn gezicht uit en liet ze allemaal staan. Uren later, toen het slot sliep, gingen ze met z’n drieën op bezoek in zijn cel. Grenn hield zijn armen vast terwijl Pyp op zijn benen ging zitten. Jon hoorde hoe Rasts ademhaling versnelde toen Spook op zijn borst sprong. De ogen van de schrikwolf gloeiden als rode sintels toen hij zijn tanden vluchtig in de weke huid van Rasts hals zette, net genoeg om bloed te doen opwellen. ‘Bedenk wel dat we weten waar je slaapt,’ zei Jon zonder nadruk. De volgende ochtend hoorde Jon Rast tegen Albet en Pad zeggen dat zijn scheermes bij het scheren was uitgegleden.
Sinds die dag weigerden zowel Rast als alle overigen Samwel Tarling te verwonden. Als ser Alliser hen tegen Sam liet vechten bleven ze op één plek staan en weerden zijn trage, onbeholpen slagen af. Als de wapenmeester krijste dat ze moesten aanvallen dansten ze naar voren en gaven Samwel een tikje op zijn borstharnas, helm of been. Ser Alliser raasde en dreigde en maakte hen allemaal voor lafaards, ouwe wijven en nog erger uit, maar Sam bleef ongedeerd. Een paar avonden later voegde hij zich op Jons aandringen tijdens het eten bij hen en ging naast Halder op de bank zitten. Het duurde nog eens veertien dagen voor hij het aandurfde zich in hun gesprek te mengen, maar na verloop van tijd lachte hij om de gezichten die Pyp trok en deed hij om het hardst mee met het plagen van Grenn. Hij mocht dan dik, onhandig en bangelijk zijn, gek was Samwel Tarling niet. Op een avond zocht hij Jon in zijn cel op. ‘Ik weet niet wat je hebt gedaan,’ zei hij, ‘maar ik weet dat jij het was.’ Hij keek verlegen de andere kant op. ‘Ik heb nooit eerder een vriend gehad.’
‘Wij zijn geen vrienden,’ zei Jon. Hij legde een hand op Sams brede schouder. ‘We zijn broers.’
En dat zijn we, dacht hij bij zichzelf toen Sam weg was. Robb, Bran en Rickon waren zijn vaders zonen, en hij hield nog steeds van hen, maar toch besefte Jon dat hij nooit echt een van hen was geweest. Daar had Catelyn Stark voor gezorgd. De grauwe muren van Winterfel mochten dan nog door zijn dromen spoken, Slot Zwart was zijn thuis, en zijn broers waren Sam, Grenn, Halder en Pyp, en die andere verschoppelingen die het zwart van de Nachtwacht droegen.
‘Het was waar wat mijn oom zei,’ fluisterde hij tegen Spook. Hij vroeg zich af of hij Benjen Stark ooit nog terug zou zien, zodat hij het hem kon vertellen.