Bran

De Karstarks arriveerden op een koude, winderige ochtend uit hun kasteel Karborg, met driehonderd ruiters en een kleine tweeduizend voetknechten. Bij het naderen van de stoet blonken de stalen punten van hun pieken in de bleke zon. Ze werden voorafgegaan door een man die een langzaam, donker marsritme sloeg op een trom die groter was dan hijzelf. Bom, bom, bom. Bran zag hen komen toen hij in een wachttorentje op de buitenmuur op Hodors schouders door het bronzen ver-oog van Maester Luwin tuurde. Heer Rickard zelf voerde hen aan. Naast hem reden zijn zonen Harrion, Eddard en Torrhen, onder nachtzwarte banieren met het blazoen van hun huis, de witte zonnebundel. Ouwe Nans zei dat ze nog Stark-bloed in de aderen hadden, van vele honderden jaren terug, maar Bran vond ze niet op Starks lijken. Het waren grote, woeste kerels met ruige baarden en loshangend haar tot over hun schouders. Hun mantels waren gemaakt van dierenvellen, de pelzen van beren, zeehonden en wolven.

Zij waren de laatsten, wist hij. De andere heren waren er al met hun legerscharen. Bran zou dolgraag uitrijden om een kijkje bij hen te nemen, om de tot de nok toe gevulde winterhuizen te zien, de menigte die zich ochtend aan ochtend op het marktplein verdrong, en de door wielen en hoeven doorploegde en omgewoelde straten. Maar Robb had hem verboden het kasteel te verlaten. ‘We kunnen niemand missen om je te bewaken,’ had zijn broer uitgelegd.

‘Ik neem Zomer wel mee,’ wierp Bran tegen.

‘Wees nou geen kleine jongen, Bran,’ zei Robb. ‘Daar ben je veel te verstandig voor. Twee dagen geleden heeft een krijgsman van heer Bouten er in het Rokende Houtblok nog een van heer Cerwyn aan het mes geregen. Moeder zou me villen als ik jou aan dat risico blootstelde.’ Hij zei het met de stem van heer Robb, zodat Bran wist dat er niet over te praten viel.

Het kwam door wat er in het Wolfswoud was gebeurd, wist hij. Hij had er nog steeds nachtmerries van. Hij was zo hulpeloos als een klein kind geweest, niet beter in staat zich te verdedigen dan Rickon. Nog slechter zelfs… Rickon had tenminste nog kunnen schoppen. Het was beschamend. Hij was maar een paar jaar jonger dan Robb, en als zijn broer bijna volwassen was, dan gold dat ook voor hem. Hij had in staat moeten zijn zichzelf te beschermen. Een jaar geleden, daarvoor, zou hij hoe dan ook naar het stadje zijn gegaan, al had hij op eigen houtje de muur over moeten klimmen. Destijds kon hij nog trappen afrennen, zelf op-en afstijgen en goed genoeg met een houten zwaard omgaan om prins Tommen tegen de grond te slaan. Nu kon hij slechts toekijken en door Maester Luwins lensbuis turen. De maester had hem alle banieren aangewezen: de gemaliede vuist van de Hanscoes, zilver op scharlakenrood, de zwarte beer van vrouwe Mormont, de gruwelijke gevilde man die voor Rous Bolten van Fort Gruw uitgedragen werd, een elandstier voor Hoornwoud, een strijdbijl voor Cerwyn, drie wachtbomen voor Langhart en het vreeswekkende wapenteken van het huis Omber, een brullende reus in verbrijzelde ketenen.

En het duurde niet lang of hij kende ook de gezichten, nadat de heren met hun zonen en ridders op Winterfel waren onthaald. Zelfs de Grote Zaal was te klein om ze allemaal tegelijk te herbergen, dus had Robb de voornaamste baandermannen een voor een uitgenodigd. Bran zat altijd op de ereplaats aan de rechterhand van zijn broer. Sommige van de baanderheren wierpen hem vreemde, harde blikken toe zoals hij daar zat, alsof ze zich afvroegen met welk recht zo’n groentje, dat nog verlamd was ook, een hogere plaats had dan zij.

‘Hoeveel zijn het er deze keer?’ vroeg Bran aan Maester Luwin terwijl heer Karstark en zijn zonen door de buitenpoort reden.

‘Zo om en nabij de twaalfduizend man.’

‘Hoeveel ridders?’

‘Niet veel,’ zei de maester met een zweempje ongeduld. ‘Om ridder te worden moet je een wake houden in een sept en met de zeven oliën worden gezalfd om je geloften te heiligen. In het noorden aanbidden maar enkele van de grote huizen de Zeven. De overigen vereren de oude goden en gebruiken de naam ridder niet… maar daar zijn deze heren, hun zonen en hun gezworenen niet minder vurig, trouw of achtenswaardig om. De waarde van een man wordt niet bepaald door het “ser” voor zijn naam. Zoals ik je al honderd keer heb gezegd.’

‘Maar toch,’ zei Bran, ‘hoeveel ridders?’

Maester Luwin zuchtte. ‘Driehonderd, misschien vierhonderd… en dan nog drieduizend lansknechten die geen ridder zijn.’

‘Heer Karstark is de laatste,’ zei Bran peinzend. ‘Robb zal hem vanavond wel feestelijk ontvangen.’

‘Ongetwijfeld.’

‘Hoe lang nog, voor… voor ze weggaan?’

‘Als hij niet gauw vertrekt hoeft het niet meer,’ zei Maester Luwin. ‘De winterstad is barstensvol, en als het hier nog veel langer blijft bivakkeren vreet dat leger van hem het hele platteland kaal. Anderen wachten hem langs de Koningsweg op om zich bij hem aan te sluiten, terpridders, paalbewoners en de heren Manderling en Grind. De strijd is in het rivierengebied begonnen, en je broer heeft nog vele mijlen te gaan.’

‘Dat weet ik.’ Bran voelde zich even belabberd als hij klonk. Hij gaf de bronzen buis weer aan de maester terug en zag hoe dun het haar op Luwins kruin was geworden. Het roze van zijn hoofdhuid kwam erdoor. Het gaf een raar gevoel om zo op hem neer te zien nadat hij een leven lang naar hem had opgekeken, maar vanaf Hodors rug keek je op iedereen neer. ‘Ik wil niet meer kijken. Hodor, breng me terug naar de burcht.’

‘Hodor,’ zei Hodor.

Maester Luwin schoof de buis in zijn mouw. ‘Bran, je broer heeft nu geen tijd voor je. Hij moet heer Karstark en zijn zonen begroeten en welkom heten.’

‘Ik zal Robb niet lastig vallen. Ik wil naar het godenwoud.’ Hij legde zijn hand op Hodors schouder. ‘Hodor.’

Een reeks uitgebeitelde handgrepen liep als een ladder langs de binnenwand van de toren. Toonloos neuriënd daalde Hodor af, greep voor greep, terwijl Bran in het tenen zitje dat Maester Luwin voor hem had gemaakt tegen zijn rug bonkte. Luwin had de mandjes waarmee de vrouwen brandhout op hun rug vervoerden als voorbeeld genomen. Daarna was het nog slechts een kwestie geweest van beengaten maken en een paar nieuwe riemen aanbrengen om Brans gewicht wat gelijkmatiger te verdelen. Het was niet zo prettig als op Danseres rijden, maar op sommige plaatsen kon Danseres niet komen, en dit was minder beschamend voor Bran dan wanneer Hodor hem als een baby in zijn armen droeg. Hodor scheen het ook prettig te vinden, al viel dat bij Hodor moeilijk te zeggen. Het enige knelpunt waren de deuren. Soms vergat Hodor dat hij Bran op zijn rug had, en als hij door een deur liep kon dat pijnlijk zijn. Er reden al bijna twee weken zoveel lieden af en aan dat Robb bevel had gegeven beide valhekken omhoog te laten en de ophaalbrug daartussen omlaag, zelfs in het holst van de nacht. Toen Bran uit de toren opdook stak een lange colonne lansknechten de gracht tussen de muren over: Karstark-mannen die in het gevolg van hun heer het kasteel betraden. Ze droegen zwarte ijzeren helmkappen en zwart wollen mantels met de witte zonnebundel. Hodor liep op een sukkeldrafje naast hen en glimlachte voor zich uit. Zijn laarzen dreunden op de planken van de brug. Toen ze langskwamen wierpen de ruiters hun eigenaardige blikken toe, en één keer hoorde Bran iemand grinniken. Hij weigerde zich er iets van aan te trekken. ‘Ze zullen je aanstaren,’ had Maester Luwin hem gezegd toen hij voor het eerst de tenen mand om Hodors borst had gegespt. ‘Je wordt aangestaard, je gaat over de tong, en zo nu en dan zal iemand de spot met je drijven.’ Dat moet dan maar, dacht Bran. In zijn slaapkamer dreef niemand de spot met hem, maar hij wilde zijn leven niet in bed doorbrengen.

Terwijl ze onder het valhek in het poortgebouw door liepen stak Bran twee vingers in zijn mond en floot. Zomer kwam met grote sprongen over de binnenplaats aanrennen. Plotseling hadden de lansknechten van Karstark moeite hun paarden, die met de ogen rolden en doodsbenauwd begonnen te hinniken, in bedwang te houden. Een hengst schreeuwde en steigerde, en vloekend klampte de berijder zich uit alle macht vast. Als ze er niet aan gewend waren maakte de lucht van de schrikwolven paarden krankzinnig van angst, maar zodra Zomer weg was kwamen ze snel genoeg tot bedaren.

‘Het godenwoud,’ bracht Bran Hodor in herinnering.

Ook Winterfel zelf was vol. Het gekletter van zwaarden en bijlen, het gebolder van wagens en het geblaf van honden weerkaatsten over de binnenplaats. De deuren van de wapenkamer stonden open en Bran ving een glimp op van Mikken bij zijn smidsvuur. Zijn hamer galmde luid, terwijl het zweet van zijn ontblote borst droop. Bran had van zijn levensdagen nog niet zoveel vreemden gezien, zelfs niet toen koning Robert bij zijn vader op bezoek was geweest. Hij probeerde geen krimp te geven toen Hodor onder een lage deur doordook. Ze liepen een lange, schemerige gang door. Zomer stapte op zijn gemak naast hen voort en keek zo nu en dan omhoog met ogen die smeulden als vloeibaar goud. Bran had hem graag aangeraakt, maar hij zat zo hoog dat zijn hand er niet bij kon. Het godenwoud was een eiland van rust in de zee van chaos die Winterfel was geworden. Hodor baande zich door dichte groepen eiken, ijzerbomen en wachtbomen een weg naar de roerloze vijver naast de hartboom. Neuriënd bleef hij staan onder de knoestige takken van de weirboom. Bran stak zijn handen boven zijn hoofd en hees zich uit zijn zitje op, waarbij hij het dode gewicht van zijn benen door de gaten in de tenen mand hees. Even bungelde hij daar, terwijl de donkerrode bladeren langs zijn gezicht streken. Toen tilde Hodor hem op en zette hem op de gladde steen naast het water.

‘Ik wil een poosje alleen zijn,’ zei hij. ‘Ga jij maar baden. Ga maar naar de vijvers.’

‘Hodor.’ Hodor stampte weg tussen de bomen. Aan de andere kant van het godenwoud, onder de ramen van het gasten ver blij f, kwamen drie onderaardse, warme bronnen in borrelende vijvertjes omhoog. Het water stoomde dag en nacht, en de muur ernaast was met een dikke laag mos begroeid. Hodor had een hekel aan koud water en vocht als een wilde kat in het nauw als hij met zeep werd bedreigd, maar hij dompelde zich met plezier in de warmste vijver onder en bleef daar dan uren zitten, en telkens als er uit de troebele groene diepte een bel opborrelde die aan het oppervlak uiteenspatte liet hij een boer, als een soort echo van de bron. Zomer likte wat water op en ging naast Bran zitten. Hij streelde de wolf over zijn nek, en even had zowel de jongen als het dier een vredig gevoel. Bran was altijd al graag naar het godenwoud gegaan, ook daarvoor, maar de laatste tijd trok het hem steeds meer aan. Zelfs de hartboom joeg hem geen vrees meer aan, zoals vroeger. De diepliggende rode ogen die in de lichte stam waren gekerfd sloegen hem nog steeds gade, maar om de een of andere reden ervoer hij dat nu als een troost. De goden zagen op hem neer, zei hij bij zichzelf, de oude goden, die van de Starks, de Eerste Mensen en de kinderen van het woud, de goden van zijn vader. Zolang zij hem zagen voelde hij zich veilig, en in de diepe stilte onder de bomen kon hij beter nadenken. Bran had veel nagedacht sinds zijn val, nagedacht, gedroomd en met de goden gesproken.

‘Zorg alstublieft dat Robb niet weggaat,’ bad hij zachtjes. Hij haalde zijn hand door het koude water, zodat de vijver rimpelde.

‘Laat hem alstublieft blijven. Of als hij toch weg moet, breng hem dan weer veilig terug, met moeder en vader en de meisjes. En zorg… zorg dat Rickon het begrijpt.’

Zijn broertje was wild als een winterstorm sinds hij wist dat Robb ten strijde zou trekken, beurtelings razend en in tranen. Hij had zijn eten geweigerd en bijna een nacht lang gehuild en geschreeuwd, had zelfs Ouwe Nans een stomp gegeven toen ze hem in slaap wilde zingen en was de volgende dag verdwenen. Robb had het halve kasteel laten doorzoeken, en toen ze hem ten langen leste aantroffen in de crypten had Rickon naar hen geslagen met een roestig ijzeren zwaard dat hij uit de hand van een dode koning had getrokken terwijl Ruige Hond als een groenogige demon met kwijlende kaken uit het donker opdook. De wolf was bijna even wild als Rickon: hij had Gies in zijn arm gebeten en een stuk uit Mikkens dij gehapt. Robb zelf en Grijze Wind hadden eraan te pas moeten komen om hem in bedwang te krijgen. Farlen hield de zwarte wolf nu in de kennels aan de ketting, en Rickon huilde des te harder omdat hij hem moest missen. Maester Luwin had Robb aangeraden in Winterfel te blijven, en ook Bran had daarvoor gepleit, evenzeer voor zichzelf als voor Rickon, maar zijn broer had alleen maar koppig zijn hoofd geschud en gezegd: ‘Ik wil niet weg, ik móet.’

Dat was maar een halve leugen. Iemand moest de Nek verdedigen en de Tullings tegen de Lannisters helpen. Dat begreep Bran wel, maar het hoefde niet per se Robb zelf te zijn. Zijn broer had Hallis Mollen of Theon Grauwvreugd of een van zijn baanderheren niet het bevel kunnen belasten. Dat was ook wat Maester Luwin hem met klem had aangeraden, maar Robb wilde er niet van weten. ‘Mijn vader zou zijn mannen nooit de dood in sturen en zelf als een lafaard achter de muren van Winterfel wegkruipen,’ zei hij, van top tot teen heer Robb.

Voor Bran was Robb een halve vreemde geworden. Hij was echt in een heer veranderd, ook al had hij zijn zestiende naamdag nog niet achter de rug. Dat scheen ook de baandermannen van hun vader niet te ontgaan. Menigeen trachtte hem op de proef te stellen, ieder op zijn eigen manier. Rous Bolten en Robet Hanscoe hadden de eer van het aanvoerderschap voor zich opgeëist, de eerste bruusk, de tweede met een glimlach en een grap. De forse Maege Mormont met haar grijze haar, die als een man in maliën gehuld was, had botweg tegen Robb gezegd dat hij jong genoeg was om haar kleinzoon te zijn en dat hij haar niets te bevelen had… maar dat ze toevallig een kleindochter had die ze hem wel wilde uithuwelijken. De zoetgevooisde heer Cerwyn had zijn dochter zelfs meegenomen, een mollig, lelijk meisje van dertien dat aan haar vaders linkerhand zat en haar ogen geen moment van haar bord opsloeg. De joviale heer Hoornwoud kwam niet met dochters, maar met geschenken: de ene dag een paard, de. volgende een stuk wildbraad, de dag daarop een jachthoorn met zilverbeslag, en hij vroeg er niets voor terug… op een bepaalde hofstede na die zijn grootvader was ontnomen, en het jachtrecht ten noorden van een bepaalde heuvelrug, en verlof om de Witte Knijf af te dammen, als het zijn heer behaagde. Robb bejegende hen allemaal koel en hoffelijk, ongeveer zoals vader gedaan zou hebben, en op de een of andere manier wist hij hun zijn wil op te leggen.

En toen heer Omber, die door zijn mannen de Grootjon werd genoemd en die even lang en tweemaal zo breed als Hodor was, zijn troepen mee naar huis dreigde te nemen als hij in de marsorde achter de Hoornwouds of de Cerwyns werd opgesteld, zei Robb tegen hem dat hij dat dan maar moest doen. ‘En als we met de Lannisters hebben afgerekend,’ beloofde hij, terwijl hij Grijze Wind achter zijn oor krabde, ‘trekken we naar het noorden op om u met wortel en tak uit uw burcht te rukken en u op te hangen als eedbreker.’ Vloekend smeet de Grootjon een kruik bier in het haardvuur en bulderde dat Robb nog zo’n groentje was dat hij vast en zeker gras piste. Toen Hallis Mollen hem probeerde te grijpen sloeg hij hem tegen de grond, trapte een tafel om en trok het grootste en lelijkste slagzwaard dat Bran ooit had gezien. Van alle banken sprongen zijn zonen, broers en gezworenen overeind en sloegen de hand aan hun wapens. Bedaard sprak Robb één enkel woord. Een grauw, en in een oogwenk lag heer Omber op zijn rug. Zijn zwaard lag drie voet verderop rond te tollen en van zijn hand droop bloed: Grijze Wind had hem twee vingers afgebeten. ‘Mijn vader heeft me geleerd dat iemand die tegenover zijn leenheer een wapen ontbloot, des doods schuldig is,’ zei Robb, ‘maar u wilde ongetwijfeld alleen mijn vlees snijden.’ Bran kreeg buikpijn van angst toen de Grootjon moeizaam overeind krabbelde, zuigend op de rode vingerstompjes… maar toen schoot de forse man, tot zijn verbazing, in de lach. ‘Dat vlees van jou,’ brulde hij, ‘is verdomd taai!’

En om de een of andere reden werd de Grootjon vervolgens Robbs rechterhand, zijn meest onwankelbare voorvechter, die aan iedereen die het horen wilde luidkeels vertelde dat het jonge heerschap al met al toch een Stark was en dat ze er potverdomme goed aan deden hun knieën voor hem te buigen als ze niet wilden dat die werden afgebeten!

Maar diezelfde avond, toen de vuren in de grote zaal bijna waren opgebrand, kwam Robb bleek en beverig naar Brans slaapkamer. ‘Ik dacht dat hij me zou vermoorden,’ bekende hij. ‘Zag je hoe hij Hal omgooide, alsof hij niet groter dan Rickon was? Alle goden, wat was ik bang. En de Grootjon is de ergste nog niet, alleen de luidruchtigste. Heer Rous zegt nooit één woord, maar hij hoeft me alleen maar aan te kijken en ik kan nergens anders aan denken dan aan die kamer in Fort Gruw waar de Boltens de huiden van hun vijanden ophangen.’

‘Dat is maar een verzinseltje van Ouwe Nans,’ zei Bran. Er sloop enige twijfel in zijn stem. ‘Ja toch?’

‘Geen idee.’ Vermoeid schudde Robb zijn hoofd. ‘Heer Cerwyn is van plan zijn dochter mee naar het zuiden te nemen. Om voor hem te koken, zegt hij. Theon is ervan overtuigd dat ik het meisje op een nacht op mijn slaapmat zal aantreffen. Ik wou… ik wou dat vader hier was…’

Dat was het enige waar ze het over eens waren, Bran en Rickon en heer Robb: dat ze wilden dat vader hier was. Maar heer Eddard was ruim vierduizend mijl ver weg, een gevangene in een kerker, een vervolgde vluchteling, of zelfs dood. Niemand leek het precies te weten, iedere reiziger vertelde een ander verhaal, het ene nog angstaanjagender dan het andere. De hoofden van vaders wachters stonden op pieken te rotten op de muren van de Rode Burcht. Vader had de hand aan koning Robert geslagen. De Baratheons belegerden Koningslanding. Heer Eddard was met Renling, de slechte broer van de koning, naar het zuiden gevlucht. Arya en Sansa waren door de Jachthond vermoord. Moeder had Tyrion de Kobold gedood en zijn lijk van de muren van Stroomvliet gehangen. Heer Tywin Lannister trok moordend en brand stichtend op tegen het Adelaarsnest. Eén benevelde verhalenverteller beweerde zelfs dat Rhaegar Targaryen van de doden was teruggekeerd en op Drakensteen een geweldige schare oude helden verzamelde om zijn vaders troon weer op te eisen. Toen de raaf kwam, met een brief met vaders eigen zegel en in Sansa’s handschrift, leek de wrede waarheid niet minder ongelofelijk. Bran zou de blik waarmee Robb naar hun zusters woorden staarde nooit vergeten. ‘Ze zegt dat vader met de broers van de koning verraad heeft beraamd,’ las hij. ‘Koning Robert is dood, en moeder en ik worden in de Rode Burcht ontboden om Joffry de vazalleneed af te leggen. Ze zegt dat we trouw moeten blijven, en zodra zij dan met Joffry getrouwd is zal ze hem smeken om vaders leven te sparen.’ Zijn handen balden zich tot een vuist en verfrommelden Sansa’s brief. ‘En geen woord over Arya, helemaal niets. Verdomme. Wat mankeert die meid?’

Bran werd helemaal koud vanbinnen. ‘Ze is haar wolf kwijt,’ zei hij zwakjes, denkend aan die dag dat vier van zijn vaders wachters met het gebeente van Dame uit het zuiden waren teruggekeerd. Zomer, Grijze Wind en Ruige Hond zaten al te huilen voordat ze de ophaalbrug over waren, langgerekt en troosteloos. In de schaduw van de Eerste Burcht lag een oude graftuin, de hoekstenen met bleke korstmossen begroeid, waarin de vroegere koningen van Winter hun trouwe dienaren te ruste hadden gelegd. Dat was waar ze Dame begroeven terwijl haar broers als rusteloze schimmen tussen de graven zwierven. Ze was naar het zuiden gegaan en alleen haar gebeente was teruggekeerd. Hun grootvader Rickard, de vorige heer, was ook vertrokken, samen met zijn zoon Brandon, vaders broer, en tweehonderd van zijn beste krijgslieden. Niemand van hen was ooit teruggekomen. En vader was naar het zuiden gegaan met Arya en Sansa en Jory en Hullen en Dikke Tom en de rest, en daarna waren moeder en ser Rodrik vertrokken, en zïj waren evenmin teruggekomen. En nu was ook Robb van plan te vertrekken. Niet naar Koningslanding, en niet om de vazalleneed te zweren, maar naar Stroomvliet met een zwaard in de hand. En als hun vader echt gevangenzat kon dat zeker zijn dood worden. Het maakte Bran onuitsprekelijk bang.

‘Als Robb echt weg moet, waak dan over hem,’ smeekte Bran de oude goden terwijl ze hem gadesloegen met de rode ogen van de hartboom, ‘en waak over zijn mannen, Hal en Quent en de anderen, en heer Omber en vrouwe Mormont en de andere heren. En Theon eigenlijk ook. Waak over hen en bescherm hen, goden, als het u behaagt. Help hen de Lannisters te verslaan en vader te redden, en breng hen weer thuis.’

Een flauwe wind zuchtte door het godenwoud, en de rode bladeren bewogen en fluisterden. Zomer ontblootte zijn tanden. ‘Hoor je ze, jongen?’ vroeg een stem.

Bran keek op. Aan de overkant van de vijver stond Osha, onder een oeroude eik, haar gezicht door bladeren overschaduwd. Zelfs in ketenen liep de wildling geruisloos als een kat. Zomer liep om de vijver heen en besnuffelde haar. De lange vrouw kromp ineen.

‘Zomer, hier,’ riep Bran. De schrikwolf snuffelde nog een laatste maal, draaide zich om en rende terug. Bran sloeg zijn armen om hem heen. ‘Wat doe jij hier?’ Hij had Osha niet meer gezien sinds ze haar in het Wolfswoud gevangen hadden genomen, al wist hij dat ze in de keukens aan het werk was gezet.

‘Het zijn ook mijn goden,’ zei Osha. ‘Achter de Muur zijn het de enige goden.’ Haar haren groeiden weer uit, bruin en ruig. Daardoor zag ze er meer als een vrouw uit, en ook door de eenvoudige jurk van bruin baai die ze had gekregen toen ze van haar leer en maliën was ontdaan. ‘Gies laat me zo nu en dan mijn gebeden zeggen, als ik daar behoefte aan heb, en ik laat hem zijn gang gaan onder mijn rok, als hij daar behoefte aan heeft. Dat kan me niet schelen. De meellucht aan zijn handen is wel lekker, en hij is minder hardhandig dan Stiv.’ Ze maakte een onbeholpen buiging. ‘Ik ga maar weer eens. Er vallen nog potten te schuren.’

‘Nee, blijf,’ beval Bran haar. ‘Vertel me wat je bedoelt, met dat horen van de goden.’

Osha bestudeerde hem. ‘Je hebt hun iets gevraagd, en zij geven antwoord. Open je oren en luister, dan hoor je het.’

Bran luisterde. ‘Dat is de wind maar,’ zei hij na een ogenblik onzeker. ‘De bladeren ruisen.’

‘En wie denk je dat de wind stuurt? Wie anders dan de goden?’

Ze ging tegenover hem bij de vijver zitten, onder zacht gerinkel. Mikken had ijzeren boeien om haar enkels aangebracht met daartussen een zware ketting. Als ze maar kleine stappen zette kon ze lopen, maar rennen ging met geen mogelijkheid, noch klimmen of een paard bestijgen. ‘Ze zien je, jongen. Ze horen je praten. Dat ruisen, dat is hun antwoord.’

‘Wat zeggen ze?’

‘Ze zijn bedroefd. Je broer zal geen hulp van hen krijgen, niet waar hij heen gaat. In het zuiden zijn de oude goden machteloos. De weirbomen daar zijn allemaal omgehakt, duizenden jaren geleden. Hoe kunnen ze over je broer waken als ze geen ogen hebben?’

Daar had Bran niet aan gedacht. Hij schrok ervan. Als zelfs de oude goden zijn broer niet konden helpen, wat voor hoop was er dan? Misschien had Osha het niet goed gehoord. Hij hield zijn hoofd schuin en probeerde opnieuw te luisteren. Hij dacht dat hij de droefheid nu kon horen, maar verder niets. Het ruisen werd luider. Bran hoorde gedempte voetstappen en een zacht geneurie, en Hodor kwam aansukkelen tussen de bomen, naakt en glimlachend. ‘Hodor!’

‘Hij moet onze stemmen hebben gehoord,’ zei Bran. ‘Hodor, je bent je kleren vergeten.’

‘Hodor,’ beaamde Hodor. Hij was druipnat tot aan zijn nek en dampte in de kille lucht. Zijn lichaam was met bruin haar bedekt, ruig als een pels. Tussen zijn benen bungelde zijn geslacht, lang en zwaar.

Osha bekeek hem met een zuur lachje. ‘Dat is nog eens een forse kerel,’ zei ze. ‘Die heeft reuzenbloed in zijn aderen, of ik ben de koningin.’

‘Maester Luwin zegt dat er geen reuzen meer zijn. Hij zegt dat ze allemaal dood zijn, net als de kinderen van het woud. Het enige dat nog over is zijn oude botten in de grond die soms bij het ploegen naar boven komen.’

‘Laat Maester Luwin maar eens achter de Muur kijken,’ zei Osha. ‘Dan zal hij wel reuzen vinden, of zij hem. Mijn broer heeft er een gedood. Tien voet hoog was hij, en daarbij was hij nog onvolgroeid ook. Er zijn er wel gezien van twaalf, dertien voet. En woestelingen zijn het ook, een en al haar en tanden, en de vrouwen hebben net zo’n baard als hun man, dus je houdt ze niet uit elkaar. De vrouwen nemen mensen als minnaars, en dat is waar de halfbloeden van afstammen. De vrouwen die ze vangen vergaat het slechter. De mannen zijn zo groot dat ze een meisje al uit elkaar gescheurd hebben voor ze zwanger kan worden.’ Ze grijnsde tegen hem. ‘Maar nu weet je niet wat ik bedoel, hè jongen?’

‘Jawel,’ zei Bran nadrukkelijk. Hij wist hoe paren in zijn werk ging, want hij had de honden op de binnenplaats gezien en toegekeken hoe een hengst een merrie besteeg. Maar hij vond het niet prettig om erover te praten. Hij keek naar Hodor. ‘Ga je kleren halen, Hodor,’ zei hij. ‘Ga je aankleden.’

‘Hodor.’ Hij liep terug zoals hij gekomen was en dook onder een laaghangende tak door.

Hij was ontzaglijk groot, dacht Bran terwijl hij hem nakeek. ‘Zijn er echt reuzen achter de Muur?’ vroeg hij onzeker aan Osha.

‘Reuzen, en ergere dingen, jonkertje. Dat heb ik je broer ook aan zijn verstand proberen te brengen toen hij zijn vragen stelde, je broer, en je maester, en die glimlachende knaap van Grauwvreugd. De kille wind trekt aan, en mensen verlaten hun vuren en keren niet meer terug… of als ze wel terugkomen zijn het geen mensen meer, maar geesten met blauwe ogen en koude zwarte handen. Waarom dacht je dat ik met Stiv en Hali en de rest van die dwazen zo haastig naar het zuiden draafde? Mans is van plan te vechten, die dappere, beste, koppige man, alsof de witte lopers niet meer dan wachtruiters zijn, maar wat weet hij ervan? Hij mag zich dan Koning-achter-deMuur noemen, hij is niet meer dan de zoveelste ouwe kraai die van de Schaduwtoren is opgevlogen. Hij heeft de winter nooit geproefd. Ik ben daar geboren, kind, net als mijn moeder, en haar moeder, en haar moeder, geboren uit het Vrije Volk. Wij weten het nog.’ Osha stond op en haar ketenen rinkelden. ‘Dat heb ik dat jonkertje van een broer van jou aan zijn verstand proberen te brengen. Gisteren nog, toen ik hem op de binnenplaats zag. “Heer Stark,” riep ik tegen hem, met alle respect, maar nee, hij zag me niet staan, en die bezwete lomperd van een Groot j on Omber, die schuift me opzij. Het zij zo. Ik tors mijn ijzers en hou mijn mond. Wie niet luistert hoort niet.’

‘Zeg het dan tegen mïj. Naar mij luistert Robb wel, dat weet ik zeker.’

‘O ja? We zullen zien. Vertel hem dan dit, meneer. Vertel hem dat hij op het punt staat de verkeerde kant op te marcheren. Hij moet met zijn zwaarden naar het noorden optrekken. Naar het noorden, niet naar het zuiden. Heb je het gehoord?’

Bran knikte. ‘Ik zal het hem zeggen.’

Maar toen ze die avond een banket hielden in de Grote Zaal was Robb er niet bij. Hij at in het bovenvertrek, samen met heer Rickard, de Grootjon en de andere baanderheren, om de laatste voorbereidingen te treffen voor de komende, lange mars. Hij liet het aan Bran over, zijn plaats aan het hoofd van de tafel in te nemen en als gastheer op te treden voor heer Karstarks zonen en hooggewaardeerde vrienden. Ze zaten al toen Hodor Bran op zijn rug de zaal indroeg en naast de hoge zetel knielde. Twee bedienden hielpen hem uit zijn mand. Bran voelde hoe de ogen van iedere vreemdeling in de zaal op hem gericht waren. Het was stil geworden. ‘Mijne heren,’ kondigde Hal Mollen aan, ‘Brandon Stark van Winterfel.’

‘Ik heet u welkom aan onze haardvuren,’ zei Bran stijfjes, ‘en ter ere van onze vriendschap bied ik u voedsel en drank.’

Harrion Karstark, de oudste van heer Rickards zonen, boog. Zijn broers volgden zijn voorbeeld, maar toen ze weer gingen zitten hoorde hij de twee jongste over het gerinkel van wijnbekers heen op gedempte toon praten. ‘… liever doodgaan dan zo te leven,’ prevelde de een, zijn vaders naamgenoot Eddard, en diens broer Torhen veronderstelde dat de jongen vanbinnen even gebroken was als vanbuiten, te laf om een eind aan zijn leven te maken. Gebroken, dacht Bran verbitterd terwijl hij zijn mes omklemde. Was dat wat hij was? Bran de Gebrokene? ‘Ik wil niet gebroken zijn,’ fluisterde hij fel tegen Maester Luwin, die rechts van hem zat. ‘Ik wil ridder worden.’

‘Sommigen noemen mijn orde de ridders van de geest,’ antwoordde Luwin. ‘Jij bent een buitengewoon schrandere jongen als je je best doet, Bran. Is het ooit bij je opgekomen dat je een maestersketen zou kunnen dragen? Je mogelijkheden om te leren zijn onbegrensd.’

‘Ik wil magie leren,’ zei Bran tegen hem. ‘Die kraai beloofde dat ik zou kunnen vliegen.’

Maester Luwin zuchtte. ‘Ik kan je geschiedenis, geneeskunde en kruidkunde bijbrengen. Ik kan je de taal der raven leren, hoe je een kasteel bouwt, en hoe een zeeman navigeert met behulp van de sterren. Ik kan je de dagen en de seizoenen leren meten, en in de Citadel van Oudstee kunnen ze je nog een duizendtal andere dingen leren. Maar geen mens, Bran, kan je magie bijbrengen.’

‘De kinderen wel,’ zei Bran. ‘De kinderen van het woud.’ Dat deed hem aan de belofte denken die hij Osha in het godenwoud had gedaan, en dus vertelde hij Luwin wat ze had gezegd. De maester luisterde beleefd. ‘Op het punt van verhalen vertellen zou Ouwe Nans nog wat van die wildlingenvrouw kunnen opsteken, geloof ik,’ zei hij toen Bran uitverteld was. ‘Als je wilt zal ik nog eens met haar praten, maar het lijkt me beter dat je je broer niet met dat soort dwaasheden lastig valt. Hij heeft meer dan genoeg aan zijn hoofd om ook nog eens te moeten piekeren over reuzen en dode mannen in het woud. De Lannisters houden je vader gevangen, Bran, niet de kinderen van het woud.’ Zachtjes legde hij zijn hand op Brans arm. ‘Denk nog eens na over wat ik gezegd heb, jongen.’

En twee dagen later, toen de dageraad een winderige hemel rood kleurde, bevond Bran zich op de binnenplaats aan de voet van het poortgebouw, vastgesnoerd op Danseres, om afscheid te nemen van zijn broer.

‘Nu ben jij heer in Winterfel,’ zei Robb. Hij zat op een ruige, grijze hengst. Zijn schild hing van de flank van zijn paard, hout met ijzerbeslag, wit en grijs, en daarop het gezicht van een schrikwolf met ontbloot gebit. Zijn broer droeg grijze maliën over gebleekt leer, een zwaard en een dolk aan zijn riem en een met bont afgezette mantel om zijn schouders. ‘Jij moet mijn plaats innemen zoals ik die van vader, totdat we weer thuis zijn.’

‘Dat weet ik,’ antwoordde Bran ongelukkig. Hij had zich nog nooit zo klein, alleen en bang gevoeld. Hij had er geen idee van hoe hij heer moest zijn.

‘Luister naar de raad van Maester Luwin en zorg goed voor Rieken. Zeg maar dat ik terugkom als we klaar zijn met vechten.’

Rickon had geweigerd naar beneden te komen. Hij zat op zijn kamer, opstandig en met rode ogen. ‘Nee!’ had hij geschreeuwd toen Bran had gevraagd of hij geen afscheid van Robb wilde nemen. ‘Géén afscheid!’

‘Dat heb ik al gezegd,’ zei Bran. ‘Hij zegt dat niemand ooit terugkomt.’

‘Hij kan geen klein kind blijven. Hij is een Stark en al bijna vier.’

Robb zuchtte. ‘Nou ja, moeder komt gauw thuis. En ik breng vader mee terug, dat beloof ik.’

Hij wendde zijn paard en draafde weg, gevolgd door Grijze Wind, die achter het strijdros aan sprong, slank en snel. Hallis Mollen ging hen voor door de poort. Hij droeg de witte banier van het huis Stark, die wapperde aan een lange paal van grijs essenhout. Theon Grauwvreugd en de Grootjon gingen aan weerszijden naast Robb rijden en hun ridders sloten zich twee aan twee achter hen aan. Hun stalen lanspunten blonken in de zon.

Hij was zich onaangenaam van Osha’s woorden bewust. Hij marcheert de verkeerde kant op, dacht hij. Heel even wilde hij in galop achter hem aan stuiven om een waarschuwing te schreeuwen, maar toen Robb onder het valhek verdween was die kans verkeken. Achter de kasteelmuren ging een luid gebrul op. De voetknechten en de inwoners van het stadje juichten toen Robb voorbijkwam, begreep Bran. Ze juichten voor heer Stark, voor de heer van Winterfel op zijn grote, grijze hengst, met zijn wapperende mantel, en Grijze Wind die naast hem rende. Zo zullen ze nooit voor mij juichen, besefte hij met een doffe pijn. Hij mocht dan heer van Winterfel zijn in afwezigheid van zijn broer en zijn vader, maar hij was en bleef Bran de Gebrokene. Hij kon niet eens zelf van zijn paard komen, behalve als hij zich liet vallen.

Toen het gejuich in de verte was weggestorven en de binnenplaats eindelijk leeg was, leek Winterfel doods en verlaten. Bran keek naar de gezichten van de achterblijvers, vrouwen, kinderen, oude mannen… en Hodor. De reusachtige stalknecht keek bang en verloren.

‘Hodor?’ zei hij treurig.

‘Hodor,’ bevestigde Bran, en vroeg zich af wat het betekende.

Загрузка...