Tyrion

Er kwam geen einde aan het noorden.

Tyrion Lannister kende de kaarten net zo goed als wie ook, maar na twee weken op het onherbergzame pad dat hier voor Koningsweg doorging was hij ervan doordrongen dat een kaart bepaald niet het gebied was. Ze waren tegelijk met de koning uit Winterfel vertrokken, midden onder alle commotie van de koninklijke afreis, begeleid door het geluid van roepende mensen en briesende paarden, het geratel van karren en het gekreun van de reusachtige huiswagen waarin de koningin reisde, terwijl rondom hen de sneeuw zachtjes omlaagdwarrelde. De Koningsweg liep vlak achter de vormeloze massa van het kasteel en het stadje langs. Daar sloegen de banieren, de wagens en de rijen ridders en vrijruiters naar het zuiden af met medeneming van het tumult, terwijl Tyrion met Benjen Stark en diens neef naar het noorden afsloeg.

Daarna was het kouder geworden, en heel wat rustiger. Ten westen van de weg lagen vuursteenheuvels, grauw en ruig, met hoge wachttorens op de stenige toppen. In het oosten was het land lager en ging het over in een golvende vlakte die zich uitstrekte zover het oog reikte. Stenen bruggen overspanden snelstromende, smalle rivieren en kleine boerderijen lagen in cirkels verspreid rond met hout en steen omwalde hofsteden. De weg was druk begaan en ’s nachts vonden ze onderdak in eenvoudige herbergen. Maar drie dagreizen van Winterfel ging het boerenland in dichte bossen over en werd de Koningsweg eenzaam. De vuursteenheuvels werden met elke mijl hoger en ruiger, totdat ze op de vijfde dag in bergen veranderd waren, koude, blauwgrijze reuzen met uitstekende klippen en sneeuw op de flank. Als de wind uit het noorden kwam golfden er lange pluimen van ijskristal als banieren aan de hoge pieken. Omdat de bergen als een muur in het westen oprezen boog de weg naar het noordoosten af, dwars door het bos, een woud van eiken, altijdgroene bomen en zwarte doornstruiken die ouder en donkerder leken dan Tyrion ooit had gezien. ‘Het Wolfswoud,’ noemde Benjen Stark het, en hun nachten werden inderdaad verlevendigd door het gehuil van troepen wolven, veraf en soms ook dichterbij. Jon Sneeuws schrikwolf, de albino, spitste de oren bij dat nachtelijke gehuil maar verhief nooit zijn eigen stem om antwoord te geven. Dat beest had iets heel verontrustends, vond Tyrion.

Ze waren inmiddels met z’n achten, de wolf niet meegerekend. Tyrion reisde met twee van zijn eigen mannen, zoals het een Lannister betaamde. Benjen Stark had alleen zijn bastaardneef en een aantal verse paarden voor de Nachtwacht bij zich, maar aan de rand van het Wolfswoud hadden ze een nacht achter de houten wanden van een woudhof doorgebracht, en daar had zich nog een zwarte broeder bij hen aangesloten, een zekere Yoren. Yoren liep krom en zag er onheilspellend uit, en zijn gezicht ging schuil achter een baard die net zo zwart was als zijn kleren, maar hij leek taai als een oude boomwortel en hard als steen. Hij had een paar voddige boerenjongens uit de Vingers onder zijn hoede. ‘Verkrachters,’ zei Yoren terwijl hij met een kille blik naar hen keek. Tyrion begreep het. Het leven op de Muur had de reputatie hard te zijn, maar verdiende ongetwijfeld de voorkeur boven castratie. Vijf mannen, drie jongens, één schrikwolf, twintig paarden en een kooi met raven die Benjen Stark van Maester Lu win had meegekregen. Ongetwijfeld een eigenaardig gezelschap voor de Koningsweg, of voor welke weg dan ook.

Tyrion merkte dat Jon Sneeuw Yoren en zijn norse metgezellen gadesloeg met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht die verontrustend dicht in de buurt van ontzetting kwam. Yoren had een misvormde schouder en rook zuur, zijn haren en baard waren verward en vettig en zaten vol luizen, zijn kleren waren oud en opgelapt en zelden gewassen. Zijn twee jeugdige rekruten roken nog smeriger en leken even dom als wreed. Die jongen had ongetwijfeld de vergissing begaan om te denken dat de Nachtwacht uit mannen als zijn oom bestond. Als dat zo was werd hij nu ruw wakker geschud door Yoren en diens metgezellen. Tyrion had met de jongen te doen. Hij had voor een hard leven gekozen… of wie weet moest je zeggen dat er een hard leven voor hem gekozen was.

De oom was hem heel wat minder sympathiek. Benjen Stark leek de afkeer van Lannisters met zijn broer gemeen te hebben, en hij was niet blij geweest toen Tyrion hem van zijn plannen op de hoogte had gesteld. ‘Ik waarschuw je, Lannister. Bij de Muur zul je geen herbergen vinden,’ had hij gezegd terwijl hij op Tyrion neerkeek.

‘Je zult me ongetwijfeld wel ergens weten onder te brengen,’ had Tyrion teruggekaatst. ‘Het zal je niet ontgaan zijn dat ik klein ben.’

Nee zeggen tegen de broer van de koningin was natuurlijk onmogelijk, dus daarmee was de kous af, maar het zat Stark wel dwars.

‘De reis zal je niet bevallen,’ had hij kortweg gezegd en sinds hun vertrek had hij er alles aan gedaan om die belofte waar te maken. Na de eerste week waren Tyrions dijen rauw van het ingespannen rijden, had hij ernstige kramp in zijn benen en was hij tot op het merg verkild. Hij klaagde niet. Dat genoegen gunde hij Benjen Stark voor geen goud.

De affaire van de vacht, een aftands, sterk riekend en gerafeld berenvel, schonk hem een zekere genoegdoening. Stark had hem het ding overdreven galant geoffreerd als geste van de Nachtwacht, ongetwijfeld in de verwachting dat hij beleefd zou weigeren. Tyrion had het glimlachend geaccepteerd. Hij had bij het vertrek uit Winterfel zijn warmste kleren meegenomen en al snel ontdekt dat ze op geen stukken na warm genoeg waren. Het was hier koud, en het werd alsmaar kouder, ’s Nachts was het nu ruim beneden het vriespunt, en als het waaide leek het of er een mes dwars door zijn warmste wollen kledingstukken sneed. Stark zou al wel spijt hebben van zijn opwelling van ridderlijkheid. Wie weet had hij zijn lesje geleerd. De Lannisters sloegen nooit iets af, al dan niet beleefd. De Lannisters namen wat hun aangeboden werd. Boerderijen en ridderhoven werden schaarser naarmate ze verder in het noorden doordrongen, steeds dieper het donkere Wolfswoud in, totdat er ten slotte geen daken meer waren om onder te schuilen en ze op zichzelf teruggeworpen werden.

Aan Tyrion hadden ze weinig bij het opslaan of opbreken van een kamp. Te klein, te slecht ter been, te veel in de weg. Dus mat hij zich de gewoonte aan om telkens als Stark, Yoren en de rest van de mannen eenvoudige schuilhutten oprichtten, de paarden verzorgden en vuur maakten, zijn vacht en een wijnzak te nemen om ergens in zijn eentje te gaan zitten lezen.

Op de achttiende reisdag was de wijn een kostelijke, zoete witte soort van de Zomereilanden, helemaal meegesjouwd van de Rots van Casterling, en het boek een diepgravende verhandeling over de geschiedenis en de eigenschappen van draken. Met toestemming van heer Eddard Stark had Tyrion een paar zeldzame delen uit de bibliotheek van Winterfel geleend en ze bij zijn bagage voor het noorden gestopt. Hij vond een comfortabel plekje buiten gehoorsafstand van de herrie in het kamp, naast een snelstromend beekje met helder, ijskoud water. Een eik die kromgegroeid was van ouderdom bood beschutting tegen de snijdende wind. Tyrion nestelde zich in zijn vacht met zijn rug tegen de stam, nam een slokje wijn en boog zich over de eigenschappen van drakenbeen. Drakenbeen is zwart vanwege het hoge ijzergehalte, deelde het boek mee. Het is sterk als staal, maar lichter en veel buigzamer, en natuurlijk volkomen ongevoelig voor vuur. Tegenwoordig worden bogen van drakenbeen hooglijk gewaardeerd door de Dothraki, en dat is niet verwonderlijk. Een boogschutter die ermee bewapend is, schiet verder dan met welke houten boog ook.

Tyrion koesterde een ziekelijke fascinatie voor draken. Toen hij voor het eerst in Koningslanding was, ter gelegenheid van zijn zusters huwelijk met Robert Baratheon, had hij per se de drakenschedels willen zien die aan de wanden van Targaryens troonzaal hadden gehangen. Koning Robert had ze door vaandels en wandtapijten vervangen, maar Tyrion had volgehouden tot hij de schedels aantrof in de vochtige kelder waarin ze waren opgeslagen.

Hij had verwacht dat hij ze indrukwekkend zou vinden, misschien zelfs angstaanjagend. Hij had nooit gedacht dat hij ze mooi zou vinden. Zwart als onyx, zo glad gepolijst dat het been leek te glanzen in het licht van zijn toorts. Hij had bespeurd dat ze het vuur aangenaam vonden. Hij had de toorts in de muil van een van de grotere schedels gestoken en de schaduwen laten springen en dansen op de muur achter hem. De tanden waren lang, kromme messen van zwart diamant. De toortsvlam had er geen uitwerking op: ze hadden gebaad in de hitte van veel groter vuren. Toen hij weg was gegaan had Tyrion kunnen zweren dat de lege oogkassen van het beest hem nastaarden. Er waren negentien schedels. De oudste was ruim drieduizend jaar oud, de jongste maar anderhalve eeuw. De meest recente waren tevens de kleinste, een identiek stel, niet groter dan de schedel van een buldog, en vreemd misvormd, alles wat er restte van de laatste twee draakjes die in Drakensteen uit het ei gekropen waren. Dit waren de laatste draken van de Targaryens en misschien de laatste draken ter wereld, en ze hadden niet erg lang geleefd.

Van daaraf namen de afmetingen van de schedels steeds toe, met aan het eind de drie grote monsters uit de liederen en verhalen, de draken die door Aegon Targaryen en zijn zusters op de Zeven Koninkrijken van weleer waren afgehitst. De zangers hadden hun de namen van goden gegeven: Balerion, Meraxes, Vhaghar. Sprakeloos van ontzag had Tyrion tussen hun wijd open kaken gestaan. Je had te paard Vhaghars keelgat kunnen binnenrijden, al zou je er nooit meer uitgekomen zijn. Meraxes was nog groter. En de grootste, Balerion, de Zwarte Verschrikking, had een complete oeros kunnen verzwelgen, of zelfs een van de harige mammoets die naar men zei door de koude woestenijen achter de Haven van Ibben zwierven. Lange tijd had Tyrion in die vochtige kelder naar Balerions reusachtige, oogloze schedel staan staren, totdat zijn toorts bijna opgebrand was, en een poging gedaan de afmetingen van het levende beest te bevatten, zich voor te stellen hoe het eruitgezien moest hebben als het zijn grote, zwarte vleugels spreidde en vuur spuwend door de hemel scheerde.

Zijn eigen verre voorvader, koning Loren van de Rots, had getracht dat vuur te weerstaan toen hij zich bij koning Mern van de Vlakte had gevoegd om de binnenvallende Targaryens te weerstaan. Dat was bijna driehonderd jaar geleden, toen de Zeven Koninkrijken nog koninkrijken waren, niet slechts provincies van een groter geheel. Samen hadden de Twee Koningen zeshonderd banieren bijeengeroepen, vijfduizend ridders te paard en nog tienmaal zoveel vrijruiters en krijgsknechten. Aegon de Drakenvorst had misschien een vijfde van dat aantal, zeiden de kroniekschrijvers, en het merendeel daarvan had hij ingelijfd uit het leger van de koning die hij het laatst had gedood, zodat hun loyaliteit niet vaststond. De legermachten waren samengekomen op de weidse vlakten van het Rak, temidden van gulden tarwevelden die rijp waren om te oogsten. Toen de Twee Koningen in de aanval gingen waren de soldaten van Targaryen sidderend alle kanten op gevlucht. Kortstondig, schreven de kroniekschrijvers, was de inval gestuit… maar slechts even, totdat Aegon Targaryen en zijn zusters zich in de strijd mengden. Dat was de enige keer dat Vhaghar, Meraxes en Balerion alle drie tegelijk ontketend waren. De zangers hadden dat het Veld van Vuur genoemd.

Bijna vierduizend man waren die dag verbrand, onder wie koning Mern van de Vlakte. Koning Loren was ontkomen en lang genoeg blijven leven om zich over te geven, de Targaryens onderworpenheid te zweren en een zoon te verwekken, waarvoor Tyrion naar behoren dankbaar was.

‘Waarom leest u zoveel?’

Bij het horen van de stem keek Tyrion op. Jon Sneeuw stond een paar voet verderop nieuwsgierig naar hem te kijken. Hij sloeg het boek dicht met een vinger ertussen en zei: ‘Kijk naar me en zeg dan wat je ziet.’

De jongen keek hem wantrouwig aan. ‘Is dit een of ander trucje?

Ik zie u. Tyrion Lannister.’

Tyrion zuchtte. ‘Voor een bastaard ben je opvallend beleefd, Sneeuw. Wat je ziet is een dwerg. Hoe oud ben jij, twaalf?’

‘Veertien,’ zei de jongen.

‘Veertien, en nu al langer dan ik ooit zal zijn. Mijn benen zijn kort en krom en ik loop moeilijk. Ik heb een speciaal zadel nodig om niet van mijn paard te vallen. Een zadel dat ik zelf ontworpen heb, voor het geval het je interesseert. Ik kon kiezen: of dat, of op een pony rijden. Mijn armen zijn vrij sterk, maar alweer te kort. Ik zal nooit een zwaardvechter worden. Als ik als boer geboren was hadden ze me misschien ergens buiten neergelegd om dood te gaan of me aan een of andere slavenhandelaar met een curiositeitenkabinet verkocht. Helaas, ik ben als Lannister van de Rots van Casterling geboren, wat jammer is voor de curiositeitenkabinetten. Er worden dingen van me verwacht. Mijn vader was twintig jaar lang de Hand des Konings. Het geval wil dat mijn broer die koning later heeft vermoord, maar het leven is vol van zulke kleine ironische gebeurtenissen. Mijn zuster is met de nieuwe koning getrouwd en mijn weerzinwekkende neefje zal de volgende koning zijn. Ik moet mijn steentje bijdragen aan de eer van mijn Huis, lijkt je ook niet? Maar hoe dan? Welnu, mijn benen mogen dan te kort zijn voor mijn lijf, mijn hoofd is weer te groot, al denk ik zelf liever dat het precies groot genoeg is voor mijn geest. Ik heb een realistische kijk op mijn eigen sterke en zwakke punten. Mijn geest is mijn wapen. Mijn broer heeft zijn zwaard, koning Robert heeft zijn strijdhamer, en ik heb mijn geest… en een geest heeft boeken nodig zoals een zwaard een wetsteen, wil het zijn scherpte behouden.’ Tyrion tikte op het leren omslag van het boek.

‘Daarom lees ik zoveel, Jon Sneeuw.’

De jongen nam het allemaal zwijgend in zich op. Hij had het gezicht van de Starks, al droeg hij de naam niet: lang, plechtig, waakzaam, een gezicht dat niets verried. Wie zijn moeder ook geweest mocht zijn, ze had weinig van zichzelf aan haar zoon nagelaten.

‘Waar leest u over?’ vroeg hij.

‘Draken,’ lichtte Tyrion hem in.

‘Waar is dat goed voor? Er zijn geen draken meer,’ zei de jongen met de gladde zelfverzekerdheid van de jeugd.

‘Dat zeggen ze,’ antwoordde Tyrion. ‘Treurig, nietwaar? Toen ik zo oud was als jij droomde ik ervan een eigen draak te hebben.’

‘O ja?’ zei de jongen achterdochtig. Misschien dacht hij dat Tyrion de draak met hem stak.

‘Jazeker. Zelfs een onvolgroeid, mismaakt, lelijk jongetje kan vanaf een drakenrug op de wereld neerkijken.’ Tyrion schoof het berenvel van zich af en krabbelde overeind. ‘Ik stak altijd vuren aan in de ingewanden van de Rots van Casterling, en dan staarde ik urenlang in de vlammen en deed of het dr aken vuur was. Soms zag ik mijn vader branden. Andere keren mijn zuster.’ Jon Sneeuw staarde hem aan met een blik waarin ontzetting en fascinatie om het hardst streden. Tyrion lachte ruw. ‘Kijk me niet zo aan, bastaard. Ik ken je geheim. Jij hebt net zulke dromen gehad.’

‘Nee,’ zei Jon Sneeuw ontzet. ‘Ik zou geen…’

‘Nee? Nooit?’ Tyrion trok een wenkbrauw op. ‘Nou, dan zijn de Starks ongetwijfeld verschrikkelijk goed voor je geweest. Vrouwe Stark behandelt je vast en zeker alsof je haar eigen kind bent. En je broer Robb, die is altijd aardig geweest, en waarom ook niet? Hij krijgt Winterfel en jij de Muur. En je vader… die moet een goede reden hebben gehad om je bij de Nachtwacht op te bergen…’

‘Hou op,’ zei Jon Sneeuw, zijn gezicht donker van woede. ‘De Nachtwacht is een nobele roeping!’

Tyrion lachte. ‘Je bent veel te slim om dat te geloven. De Nachtwacht is een beerput voor al het vuilnis van het Rijk. Ik heb je naar Yoren en zijn jongens zien kijken. Dat zijn je nieuwe broers, Jon Sneeuw. Hoe bevallen ze je? Stuurse boeren, schuldenaars, stropers, verkrachters, dieven en bastaarden zoals jij eindigen allemaal op de Muur om daar rond te neuzen naar gnurkers en snaaien en al die andere monsters waarvoor je baker je gewaarschuwd heeft. Het pluspunt is dat gnurkers en snaaien niet bestaan, dus dat het werk niet echt gevaarlijk is. Het minpunt is dat je ballen eraf vriezen, maar aangezien je je toch niet mag voortplanten denk ik niet dat dat iets uitmaakt.’

‘Hou op!’ schreeuwde de jongen. Hij deed een stap naar voren, zijn handen tot vuisten gebald, bijna in tranen.

Absurd genoeg voelde Tyrion zich plotseling schuldig. Hij deed ook een stap naar voren, van plan de jongen een geruststellend schouderklopje te geven of een verontschuldiging te prevelen. Hij zag absoluut niet waar de wolf vandaan kwam, of hoe hij besprongen werd. Het ene ogenblik liep hij naar Sneeuw en het volgende ogenblik lag hij plat op zijn rug op de harde rotsgrond. Het boek was bij zijn val uit zijn hand geslingerd, de harde klap had hem de adem benomen en zijn mond zat vol met aarde, bloed en rottende bladeren. Toen hij wilde opstaan schoot er een pijnscheut door zijn rug. Hij moest hem bij zijn val verdraaid hebben. Hij knarsetandde van frustratie, greep een boomwortel en trok zich tot zithouding op. ‘Help eens,’ zei hij tegen de jongen en stak een hand uit.

En plotseling stond de wolf tussen hen in. Hij gromde niet. Het rotbeest liet niet één geluid horen, het keek hem alleen maar aan met die felrode ogen en liet hem zijn tanden zien, en dat was meer dan genoeg. Met een grom liet Tyrion zich weer achteroverzakken. ‘Help me dan maar niet. Ik blijf wel zo liggen tot jij weg bent.’

Jon Sneeuw streelde de dikke witte vacht van Spook. Nu glimlachte hij. ‘Als u het vriendelijk vraagt.’

Tyrion Lannister voelde hoe de razernij zich in hem samenbalde en drukte die met kracht de kop in. Het was niet de eerste keer in zijn leven dat hij vernederd werd, en het zou ook de laatste niet zijn. Misschien had hij dit zelfs verdiend. ‘Ik zou je heel dankbaar zijn als je zo vriendelijk zou willen zijn me te helpen, Jon,’ zei hij op milde toon.

‘Zit, Spook,’ zei de jongen. De schrikwolf ging op zijn achterpoten zitten. De rode ogen lieten Tyrion geen ogenblik uit het oog. Jon liep achter hem om, stak zijn handen onder zijn armen en zette hem met gemak overeind. Toen raapte hij het boek op en gaf het terug.

‘Waarom heeft hij me aangevallen?’ vroeg Tyrion terwijl hij tersluiks naar de schrikwolf gluurde. Hij veegde met de rug van zijn hand het bloed en de aarde van zijn mond.

‘Misschien dacht hij dat u een gnurker was.’

Tyrion keek hem scherp aan. Toen schoot hij in de lach, een rauw gesnork van vrolijkheid dat geheel buiten zijn wil door zijn neus naar buiten barstte. ‘O goden,’ zei hij, hoofdschuddend en stikkend van de lach. ‘Ik zal er ook wel als een gnurker uitzien. En wat doet hij met een snaai?’

‘Dat wilt u vast niet weten.’ Jon raapte de wijnzak op en gaf hem aan Tyrion.

Tyrion trok de stop eruit, boog zijn hoofd achterover en liet een flinke stroom in zijn mond spuiten. De wijn klokte als verkoelend vuur zijn keelgat in en verwarmde hem vanbinnen. Hij hield Jon Sneeuw de zak voor. ‘Jij ook wat?’

De jongen pakte de wijnzak aan en nam behoedzaam een slokje.

‘Het is waar, hè?’ zei hij toen hij klaar was. ‘Wat u over de Nachtwacht zei.’

Tyrion knikte.

De mond van Jon Sneeuw werd een grimmige streep. ‘Als dat zo is, dan is het zo.’

Tyrion grijnsde naar hem. ‘Goed zo, bastaard. De meeste mensen ontkennen een harde waarheid liever dan dat ze die onder ogen zien.’

‘De meeste mensen wel,’ zei de jongen. ‘Maar u niet.’

‘Nee,’ beaamde Tyrion, ‘ik niet. Ik droom zelfs nog maar zelden van draken. Er zijn geen draken.’ Hij raapte het gevallen berenvel op. ‘Kom, laten we naar het kamp teruggaan voor je oom de banieren bijeenroept.’

Het was een korte wandeling, maar de bodem was oneffen, en tegen de tijd dat ze terug waren had hij ernstige beenkramp. Jon Sneeuw stak een hand uit om hem over een verwarde massa wortels heen te helpen, maar die schudde Tyrion af. Hij kwam er zelf wel. Dat deed hij zijn hele leven al. Maar toch bood het kamp een welkome aanblik. De schuilhutten waren opgezet tegen de afgebrokkelde muur van een lang geleden verlaten hofstede die beschutting bood tegen de wind. De paarden waren gevoederd en er was vuur gemaakt. Yoren zat op een steen een eekhoorn te villen. Een aanlokkelijke stamppotgeur bereikte Tyrions neusgaten. Hij sleepte zich naar de pot waarin zijn knecht Morrec stond te roeren. Morrec stak hem zwijgend de grote lepel toe. Tyrion proefde ervan en gaf hem terug. ‘Meer peper,’ zei hij.

Uit de schuilhut die hij met zijn neef deelde dook Benjen Stark op. ‘Dus daar ben je Jon, verdomme, je moet er niet zo in je eentje vandoor gaan. Ik dacht dat de Anderen je gegrepen hadden.’

‘Het waren de gnurkers,’ informeerde Tyrion hem grijnzend. Jon Sneeuw glimlachte. Stark wierp Yoren een verwonderde blik toe. De oude man knorde, haalde zijn schouders op en wijdde zich weer aan zijn bloederige klus.

Dankzij de eekhoorn werd de stamppot wat substantiëler. Ze aten hem ’s avonds rond het kampvuur, met zwart brood en harde kaas. Tyrion liet zijn wijnzak rondgaan totdat zelfs Yoren ontdooide. Een voor een zochten de leden van het gezelschap hun schuilhut op om te gaan slapen, behalve Jon Sneeuw, die de eerste wacht van die nacht had getrokken.

Tyrion was zoals altijd de laatste die zich terugtrok. Toen hij de hut instapte die zijn mannen voor hem opgezet hadden bleef hij staan en keek om naar Jon Sneeuw. De jongen stond bij het vuur in de vlammen te staren, zijn gezicht strak en onbeweeglijk. Tyrion Lannister glimlachte treurig en ging naar bed.

Загрузка...