‘Vrouwe, doet u toch iets op uw hoofd,’ zei ser Rodrik terwijl hun paarden naar het noorden ploegden. ‘U vat nog kou.’
‘Het is maar water, ser Rodrik,’ antwoordde Catelyn. Haar haren waren nat en zwaar, er zat een losse sliert tegen haar voorhoofd geplakt en ze kon zich wel voorstellen hoe haveloos en verwilderd ze eruitzag, maar vandaag liet dat haar koud. De regen in het zuiden was mild en warm. Hij voelde prettig aan op Catelyns gezicht, zacht als de kussen van een moeder, en herinnerde haar aan haar jeugd, aan de lange, grijze dagen in Stroomvliet. Ze dacht aan het godenwoud, aan de doorbuigende takken, zwaar van het vocht, en aan het geluid dat haar broer maakte als hij haar lachend achtervolgde door de natte bladerhopen. Ze dacht aan de moddertaartjes die ze samen met Lysa had gebakken, aan hun gewicht, aan de glibberige bruine modder tussen haar vingers. Ze hadden ze giechelend aan Pinkje voorgezet, en hij had zoveel modder gegeten dat hij een week lang ziek was geweest. Wat waren ze toen allemaal nog jong. Catelyn was het al bijna vergeten. In het noorden viel een koude, harde regen die ’s nachts soms tot ijzel bevroor. Voor de gewassen was hij even vaak fataal als groeizaam, en ook volwassen mannen zochten er zo snel mogelijk beschutting tegen. Geen regen voor kleine meisjes om in te spelen.
‘Ik ben doorweekt,’ klaagde ser Rodrik. ‘Nat tot op het bot.’ Het bos groeide dicht om hen heen, en het gestage tikken van de regen op de bladeren werd begeleid door de zuigende geluidjes waarmee de hoeven van hun paarden zich uit de modder lostrokken. ‘We zullen vanavond een vuur nodig hebben, vrouwe, en een warm maal zou geen kwaad kunnen.’
‘Verderop bij de kruiswegen is een herberg,’ zei Catelyn. Daar had ze in haar jeugd menige nacht doorgebracht als ze met haar vader op pad was. In de kracht van zijn leven was heer Hoster Tulling een rusteloos man geweest die eeuwig te paard zat. Ze herinnerde zich de waardin nog, een dikke vrouw, Masja Heddel genaamd, die dag en nacht zuurblad liep te kauwen en voor de kinderen een oneindige voorraad lachjes en zoete koeken in voorraad leek te hebben. De koeken waren met honing doordrenkt, klef op de tong en machtig, maar o, wat was Catelyn bang geweest voor die lachjes. Het zuurblad had Masja’s tanden donkerrood gekleurd, zodat haar glimlach één bloedige verschrikking was.
‘Een herberg,’ herhaalde ser Rodrik verlangend. ‘Als dat… maar dat riscico kunnen we niet nemen. Als we onbekend willen blijven kunnen we het beste een kleine hofstede zoeken…’ Hij zweeg, want hogerop langs de weg waren geluiden te horen, gespetter van water, gerinkel van metaal, het hinniken van een paard. ‘Ruiters,’ zei hij waarschuwend en legde een hand op zijn gevest. Zelfs op de Koningsweg kon het geen kwaad om op je hoede te zijn. Ze gingen op het geluid af, en voorbij een flauwe bocht in de weg zagen ze hen: een colonne gewapende mannen die lawaaiig een gezwollen rivier overstaken. Catelyn hield in om hen voorbij te laten. De banier in de hand van de voorste ruiter was doorweekt en hing slap omlaag, maar de wachters droegen indigo mantels, en op hun schouders vloog de zilveren adelaar van Zeegaard. ‘Mallisters,’ fluisterde ser Rodrik haar toe, alsof ze dat zelf niet wist. ‘U kunt beter uw kap opzetten, vrouwe.’
Catelyn verroerde zich niet. Heer Jason Mallister zelf was erbij, met zijn ridders om zich heen, zijn zoon Patrek aan zijn zij en hun schildknapen vlak achter zich. Ze waren op weg naar Koningslanding en het toernooi van de Hand, wist ze. Al een week lang wemelde het op de Koningsweg van de reizigers: ridders en vrijruiters, zangers met hun harpen en trommels, zware wagens, volgeladen met hop, maïs of vaatjes honing, handelaars, handwerkslieden en hoeren, allemaal op weg naar het zuiden. Ze bekeek heer Jason vrijmoedig. De vorige keer dat ze hem had gezien had hij op haar bruiloft grappen zitten maken met haar oom. De Mallisters waren baandermannen van de Tullings, en hij had haar rijkelijk met geschenken bedacht. Zijn bruine haar was nu met wit doorschoten, zijn gezicht uitgehold door de beitel van de tijd, maar de jaren hadden zijn trots niet aangetast. Hij reed als een man die geen vrees kent. Daar benijdde Catelyn hem om, want haar vrees was juist zoveel groter geworden. Toen de ruiters passeerden knikte heer Jason haar even toe bij wijze van groet, maar dat was niet meer dan de hoffelijkheid van een hoge edelman tegenover een vreemde die hij bij toeval onderweg tegenkomt. In zijn felle ogen daagde geen herkenning, en zijn zoon keurde haar zelfs geen blik waardig.
‘Hij herkende u niet,’ zei Rodrik naderhand verwonderd.
‘Hij zag een paar bemodderde reizigers langs de weg, nat en moe. Het kwam geen moment bij hem op dat een van hen de dochter van zijn leenheer was. Ik denk dat we in die herberg veilig genoeg zijn, ser Rodrik.’
Het was bijna donker toen ze die bereikten, bij de kruiswegen ten noorden van de grote samenvloeiing van de Drietand. Masja Heddel was dikker en grijzer dan Catelyn zich haar herinnerde, kauwde nog steeds op haar zuurblad maar bekeek hen slechts uiterst vluchtig, zonder een zweem van haar akelige rode glimlach. ‘Twee kamers boven aan de trap, dat is alles wat ik heb,’ zei ze terwijl ze geen ogenblik stopte met kauwen. ‘Onder de klokkentoren, dus de maaltijden missen jullie niet, al zijn er die het te lawaaiig vinden. Niks aan te doen. We zitten vol, of zo goed als. Dus die kamers, of de blote hemel.’
Het werden die kamers, lage, stoffige zolderhokjes boven aan een benauwde, smalle trap. ‘Laarzen beneden laten,’ zei Masja toen ze hun geld in ontvangst had genomen. ‘De jongen maakt ze wel schoon. Ik wil geen moddersporen op mijn trap. Let op de klok. Wie te laat is voor het eten krijgt niets.’ Geen glimlachjes, en geen woord over zoete koekjes.
Toen de klok voor het avondeten werd geluid was de herrie oorverdovend. Catelyn had droge kleren aangetrokken. Ze zat bij het raam en keek naar de regen die over de ruit liep. Het glas was melkwit en hobbelig, en buiten daalde een natte schemering. Catelyn kon nog net de modderpoel zien waar de twee grote wegen elkaar kruisten. De kruiswegen brachten haar aan het weifelen. Als ze van hieruit naar het westen reden zouden ze Stroomvliet moeiteloos bereiken. Haar vader had haar altijd wijze raad gegeven op het moment dat ze die het hardst nodig had, en ze wilde heel graag met hem praten, hem voor de naderende storm waarschuwen. Als Winterfel zich al op een oorlog moest voorbereiden, hoeveel te meer dan niet Stroomvliet, dat zoveel dichter bij Koningslanding lag, met in het westen de dreigende schaduw van de machtige Rots van Casterling. Als haar vader sterker was geweest had ze het er misschien op gewaagd, maar Hoster Tulling was al twee jaar bedlegerig, en Catelyn wilde hem nu niet belasten.
De weg naar het oosten was ruiger en gevaarlijker. Die leidde via rotsige heuvels en dichte wouden omhoog naar de Maanbergen, en over hoge passen en langs diepe ravijnen naar de Vallei van Arryn en de stenige Vingers daarachter. Boven de Vallei rees hoog en onneembaar het Adelaarsnest op met torens die naar de hemel reikten. Daar zou ze haar zuster vinden… en misschien enkele van de antwoorden waarnaar Ned op zoek was. Lysa wist vast meer dan ze in haar brief had durven schrijven. Wie weet beschikte zij wel over het bewijs dat Ned nodig had om de Lannisters ten val te brengen, en mocht het op een oorlog uitdraaien dan zouden ze de Arryns en hun vazallen in het oosten nodig hebben.
Maar de weg door de bergen was levensgevaarlijk. Schaduwkatten maakten de passen onveilig, aardverschuivingen waren er aan de orde van de dag en de bergclans waren wetteloze bandieten die vanuit de hoogte afdaalden om te roven en te moorden en als sneeuw voor de zon verdwenen zodra de ridders van de Vallei erop uittrokken om hen op te sporen. Zelfs Jon Arryn, die voor geen enkele andere heer van het Adelaarsnest onderdeed, placht altijd op volle sterkte te reizen als hij de bergen overstak. Catelyns enige sterkte bestond uit één oudere ridder wiens wapenrusting zijn trouw was. Nee, dacht ze, Stroomvliet en het Adelaarsnest konden wel uitstel lijden. Haar weg voerde haar naar Winterfel in het noorden, waar haar zonen en haar plicht op haar wachtten. Zodra ze veilig en wel voorbij de Nek waren kon ze zich aan een van Neds baandermannen bekendmaken en ijlboden vooruit sturen met het bevel de Koningsweg te laten bewaken. De regen maakte de velden achter de kruiswegen onzichtbaar, maar in haar herinnering zag Catelyn het land duidelijk genoeg voor zich. Het marktveld lag pal aan de overkant van de weg, en het dorpje een mijl verderop, een vijftigtal witte huisjes rond een kleine stenen sept. Dat zouden er nu wel meer zijn: de zomer was lang en vreedzaam geweest. Ten noorden hiervan liep de Koningsweg langs de Groene Vork van de Drietand, door vruchtbare valleien en groene bosgebieden, langs welvarende stadjes, stevig gebouwde ridderhoven en de kastelen van de rivierheren. Catelyn kende hen allemaal: de Zwartewouds en de Vaarens, eeuwige vijanden wier geschillen haar vader moest beslechten; Vrouwe Whent, de laatste van haar geslacht, die met haar geesten in de holle gewelven van Harrenhal huisde; de heetgebakerde heer Frey, die zeven echtgenotes had overleefd en zijn tweelingkastelen had gevuld met kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, en ook met bastaarden en bastaardkleinkinderen. Zij allen waren baandermannen van de Tullings en hadden hun zwaarden aan Stroomvliet opgedragen. Catelyn vroeg zich af of dat voldoende zou zijn als het oorlog werd. Haar vader was de betrouwbaarste man ter wereld, en ze twijfelde er niet aan dat hij zijn banieren bijeen zou roepen… maar zouden ze ook komen? Ook de Darrings, de Reygers en de Scaeps hadden Stroomvliet de eed afgelegd, maar toch hadden zij veertien jaar geleden hun koning verkozen boven hun leenheer en bij de Drietand onder Rhaegar Targaryen gestreden, terwijl heer Frey pas met zijn achterban was komen aanzetten toen de veldslag al ruimschoots voorbij was, en zodoende enige onzekerheid had gecreëerd over de vraag bij welk leger hij zich had willen aansluiten (het hunne, had hij de overwinnaars naderhand plechtig verzekerd, maar haar vader noemde hem sindsdien altijd heer Frey Laat). Er mocht geen oorlog komen, dacht Catelyn vurig. Dat mochten ze niet toestaan. Ser Rodrik kwam haar halen op het moment dat de klok stopte met galmen. ‘We kunnen ons beter haasten als we vanavond nog iets te eten willen krijgen, vrouwe.’
‘Misschien is het veiliger als we geen ridder en dame zijn voor we de Nek gepasseerd zijn,’ zei ze tegen hem. ‘Gewone reizigers vallen minder op. Een vader en dochter die voor een familiekwestie onderweg zijn, bijvoorbeeld.’
‘Wat u zegt, vrouwe,’ beaamde ser Rodrik. Pas toen ze lachte realiseerde hij zich wat hij had gezegd. ‘Oude hoofsheid roest niet, vr… dochter.’ Hij wilde aan zijn verdwenen bakkebaarden trekken en slaakte een getergde zucht.
Catelyn greep zijn arm. ‘Kom, vader,’ zei ze. ‘U zult merken dat Masja Heddel een uitstekende pot kookt, maar probeer uw complimenten voor u te houden. U wilt haar vast niet zien glimlachen.’
De gelagkamer was langwerpig en tochtig, met een rij grote houten vaten aan de ene kant en een haard aan de andere. Een jongen rende af en aan met vlees aan het spit om de gasten te bedienen, terwijl Masja bier tapte en al die tijd zuurblad kauwde. De banken waren druk bezet. Dorpelingen en boeren mengden zich vrijelijk met alle soorten reizigers. De kruiswegen brachten vreemde disgenoten voort: ververs met zwart en paars aan hun handen zaten op één bank met rivierlieden die naar vis riekten, een zwaar gespierde smid wrong zich naast een verschrompelde oude septon op een bank en geharde huurlingen en verwekelijkte, gezette kooplieden wisselden nieuwtjes uit alsof ze de beste maatjes waren. Het gezelschap telde meer zwaarden dan Catelyn lief was. Drie mannen bij de haard droegen het insigne van de Vaarens met de rode hengst, en er was een groot gezelschap in blauw glanzende maliën en zilvergrijze mantels. Zij hadden een ander welbekend wapenteken op hun schouders: de tweelingtorens van het huis Frey. Ze bestudeerde hun gezichten, maar ze waren allemaal te jong om haar nog van vroeger te kennen. De oudste onder hen kon niet ouder dan Bran zijn geweest toen zij naar het noorden ging.
Ser Rodrik vond een vrij plekje voor hen op een bank vlak bij de keuken. Tegenover hen aan tafel zat een knappe jongeman die aan een houtharp plukte. ‘Zeven zegeningen toegewenst, beste mensen,’ zei hij toen ze plaatsnamen. Voor hem op tafel stond een lege wijnbeker.
‘En jou ook, zanger,’ retourneerde Catelyn. Ser Rodrik riep om brood, vlees en bier op een toon die nu betekende. De zanger, een jongeling van een jaar of achttien, bekeek hen vrijmoedig en vroeg waar ze heen gingen en waar ze vandaan kwamen en wat voor nieuws ze hadden. Hij vuurde zijn vragen als pijlen op hen af en wachtte niet één keer op antwoord. ‘We zijn twee weken geleden uit Koningslanding vertrokken,’ beantwoordde Catelyn zijn ongevaarlijkste vraag.
‘Daar ga ik juist heen,’ zei de jongeman. Zoals ze al vermoed had vertelde hij liever zijn eigen verhaal dan het hunne aan te horen. Er was niets wat zangers ook maar half zo graag deden als naar hun eigen stem luisteren. ‘Het toernooi van de Hand, dat betekent rijke heren met vette beurzen. De vorige keer ben ik vertrokken met meer zilver dan ik kon torsen… of dat zou althans het geval zijn geweest als ik niet alles was kwijtgeraakt door te wedden dat de Koningsmoordenaar kampioen zou worden.’
‘De goden zien gokkers niet met welgevallen aan,’ zei ser Rodrik streng. Hij was een noorderling en dacht net zo over toernooien als de Starks.
‘Nee, mij hebben ze zeker niet met welgevallen aangezien,’ zei de zanger. ‘Die wrede goden van u én de Bloemenridder hebben me compleet de das omgedaan.’
‘Dat is vast een goede les voor je geweest,’ zei ser Rodrik.
‘Zeg dat wel. Deze keer zet ik mijn geld op ser Loras.’
Ser Rodrik wilde aan zijn niet-bestaande bakkebaarden trekken, maar vóór hij iets berispends had kunnen zeggen kwam de jonge knecht naar hen toe draven. Hij legde platte broden voor hen neer en laadde die vol met brokken gebruineerd vlees van het spit waar de hete jus van afdroop. Aan een andere pen zaten uitjes, vuurpepers en stevige paddestoelen. Terwijl de jongen terugrende om bier voor hen te halen viel ser Rodrik er gretig op aan.
‘Mijn naam is Marillion,’ zei de zanger en tokkelde op een snaar van zijn houtharp. ‘Misschien hebben jullie me wel eens ergens horen spelen?’
Zijn manier van doen ontlokte Catelyn een glimlach. Slechts een enkele rondtrekkende zanger waagde zich ooit helemaal in Winterfel, maar ze kende zijn soort nog van haar meisjesjaren in Stroomvliet. ‘Ik vrees van niet,’ zei ze tegen hem. Hij sloeg een klaaglijk akkoord aan op zijn harp. ‘Jammer voor jullie,’ zei hij. ‘Wie was de beste zanger die jullie ooit gehoord hebben?’
‘Alia van Braavos,’ antwoordde ser Rodrik onmiddellijk.
‘O, maar ik ben veel beter dan die ouwe sok,’ zei Marillion. ‘Als jullie zilver voor een lied hebben breng ik het graag ten gehore.’
‘Ik heb misschien wat koperstukken, maar die gooi ik nog liever in een put dan dat ik jouw gejank aanhoor,’ pruttelde ser Rodrik. Hij had zijn mening over zangers nooit onder stoelen of banken gestoken: muziek was mooi voor meisjes, maar hij begreep niet waarom een gezonde jongen een harp ter hand nam als hij net zo goed een zwaard had kunnen vasthouden.
‘Je opa is een zuurpruim,’ zei Marillion tegen Catelyn. ‘Ik wilde je juist eer bewijzen. Een huldeblijk vanwege je schoonheid. Waarlijk, ik ben geboren om voor koningen en hoge heren te zingen.’
‘Ja, dat kan ik wel zien,’ zei Catelyn. ‘Ik heb gehoord dat heer Tulling van zang houdt. Je bent vast wel eens in Stroom vliet geweest.’
‘Wel honderd keer,’ zei de zanger luchtig. ‘Er staat altijd een kamer voor me klaar, en de jonge heer is als een broer voor me.’
Glimlachend vroeg Catelyn zich af wat Edmar daarvan zou vinden. Een andere zanger was eens naar bed gegaan met een meisje op wie hij zijn oog had laten vallen, en sindsdien had hij een hekel aan deze lieden. ‘En Winterfel?’ vroeg ze aan hem. ‘Ben je wel eens in het noorden geweest?’
‘Waarom zou ik?’ vroeg Marillion. ‘Daar zijn louter sneeuwstormen en berenvellen, en de enige muziek die de Starks kennen is het gehuil van wolven.’ Ze was zich er vagelijk van bewust dat de deur aan het andere uiteinde van het vertrek met een klap openvloog.
‘Waardin,’ galmde een bediendenstem achter haar, ‘onze paarden moeten gestald en heer Lannister wenst een kamer en een warm bad.’
‘Alle goden,’ zei ser Rodrik, nog voordat Catelyn een hand had uitgestoken en hard in zijn onderarm had geknepen om hem het zwijgen op te leggen. Masja Heddel boog en glimlachte haar afgrijselijke rode glimlach. ‘Het spijt me, heer, werkelijk waar, we zitten helemaal vol, tot de laatste kamer.’ Ze waren met z’n vieren, zag Catelyn. Een oude man in het zwart van de Nachtwacht, twee bedienden… en daar stond hij, klein en brutaal als het leven zelf. ‘Mijn mannen slapen wel in uw stal, en wat mij betreft, ik heb geen grote kamer nodig, zoals u wel ziet.’ Hij liet een spottende grijns zien.
‘Zolang het vuur maar warm en het stro redelijk vrij van vlooien is ben ik een tevreden mens.’
We zijn te laat, dacht Catelyn grimmig. Hij is ons door de vingers geglipt. Hoewel…
Masja Heddel was buiten zichzelf. ‘Heer, ik heb niets, dat komt door het toernooi, er is niets aan te doen, ach jee…’
Tyrion Lannister viste een muntstuk op uit zijn beurs, gooide het op tot boven zijn hoofd, ving het en gooide het nogmaals op. Het was onmiskenbaar goud dat daar blonk, dat was zelfs te zien aan de andere kant van het vertrek, waar Catelyn zat.
Een vrij ruiter in een verbleekte blauwe mantel sprong met een ruk overeind. ‘Ik sta u graag mijn kamer af, heer.’
‘Verstandige vent,’ zei Lannister en gooide het muntstuk het vertrek door. De vrijruiter plukte het uit de lucht. ‘En handig ook.’ De dwerg wendde zich weer tot Masja Heddel. ‘Voor eten kunt u wel zorgen, neem ik aan?’
‘Wat u wilt, heer, wat u maar wilt,’ beloofde de waardin. En ik hoop dat hij erin stikt, dacht Catelyn, maar het was Bran die ze zag stikken, zag verdrinken in zijn eigen bloed. Lannister wierp een blik op de dichtstbijzijnde tafels. ‘Mijn mannen eten hetzelfde als u deze mensen serveert. Dubbele porties, we hebben een lange, vermoeiende rit achter ons. Ik wil geroosterd gevogelte — kip, eend, duif, maakt niet uit wat. En laat een kruik van uw beste wijn bovenbrengen. Eet jij bij mij, Yoren?’
‘Ja heer,’ antwoordde de zwarte broeder. De dwerg had niet één keer naar de andere kant van de kamer gekeken, en Catelyn zat net te denken hoe blij ze was met al die volle banken tussen hen in, toen Marillion plotseling opsprong. ‘Heer Lannister!’ riep hij. ‘Ik zou u tijdens de maaltijd graag amuseren. Laat mij de ballade van uw vaders grote overwinning in Koningslanding voor u zingen!’
‘Ik zou niet weten wat mijn maaltijd grondiger zou bederven,’ zei de dwerg droogjes. Zijn ongelijke ogen namen de zanger kortstondig op, wilden zich afwenden… en ontwaarden Catelyn. Hij staarde haar even onzeker aan. Ze keek weg, maar te laat. De dwerg glimlachte. ‘Vrouwe Stark, wat een onverwacht genoegen,’ zei hij. ‘Het speet me al dat ik u in Winterfel niet thuis trof.’
Marillion staarde haar met open mond aan. Toen Catelyn langzaam opstond maakte zijn verwarring plaats voor geërgerde teleurstelling. Ze hoorde ser Rodrik vloeken. Was de vent maar bij de Muur gebleven, dacht ze, hadden ze hem maar in het noorden kunnen grijpen, zoals Ned van plan was geweest, hadden ze maar…
‘Vrouwe… Stark?’ zei Masja Heddel schor.
‘Toen ik hier voor het laatst overnachtte heette ik nog Catelyn Tulling,’ zei ze tegen de waardin. Ze hoorde het gemompel en voelde de blikken die op haar gericht waren. Catelyn keek het vertrek rond, naar de gezichten van de ridders en de gezworenen, en haalde diep adem om het bonzen van haar hart tegen te gaan. Zou ze het erop wagen? Tijd om goed na te denken had ze niet, ze had alleen dit moment, en haar eigen stemgeluid dat in haar oren galmde.
‘U daar in die hoek,’ zei ze tegen een oudere man die haar nu pas opviel, ‘is dat de zwarte vleermuis van Harrenhal die ik op uw wapenrok geborduurd zie, ser?’
De man kwam overeind. ‘Inderdaad, vrouwe.’
‘En is vrouwe Whent mijn vader, heer Hoster Tulling van Stroomvliet, waarlijk en oprecht toegedaan?’
‘Dat is ze,’ antwoordde de man vastberaden.
Bedaard ging ser Rodrik rechtop staan en trok zijn zwaard een eindje uit de schede. De dwerg staarde hen niet-begrijpend aan en knipperde verbaasd met zijn ongelijke ogen.
‘De rode hengst is altijd een welkome aanblik in Stroomvliet,’ zei ze tegen het drietal bij het haardvuur. ‘Mijn vader rekent Jonos Vaaren tot zijn oudste en trouwste baandermannen.’
De drie krijgsknechten keken elkaar onzeker aan. ‘Zijn vertrouwen strekt onze heer tot eer,’ zei een van hen aarzelend.
‘Ik benijd uw vader al die fantastische vrienden,’ zei Lannister hatelijk, ‘maar de zin van dit alles ontgaat mij enigszins, vrouwe Stark.’
Ze negeerde hem en wendde zich tot het grote gezelschap in het grijs en blauw. Alles stond of viel met hen. Ze waren met niet meer dan twintig man. ‘Uw wapenteken ken ik eveneens: de tweelingtorens van Frey. Hoe vaart uw edele heer, sers?’
Hun aanvoerder stond op. ‘Alles is wel met heer Walder, vrouwe. Hij is voornemens op zijn negentigste naamdag een nieuwe vrouw te nemen en heeft uw vader verzocht de bruiloft met zijn aanwezigheid op te luisteren.’
Tyrion Lannister gniffelde, en toen wist Catelyn dat ze hem had.
‘Deze man heeft als gast mijn huis betreden en daar een moordaanslag beraamd op mijn zoon, een achtjarige jongen,’ verklaarde ze tegen niemand in het bijzonder terwijl ze naar hem wees. Ser Rodrik kwam met getrokken zwaard naast haar staan. ‘In naam van koning Robert en de edele heren die u dient gelast ik u, hem te grijpen en mij te helpen hem naar Winterfel terug te brengen, in afwachting van ’s konings gerechtigheid.’
Ze wist niet wat haar meer voldoening schonk: de klank van een stuk of twaalf zwaarden die tegelijkertijd werden getrokken, of de blik op Tyrion Lannisters gezicht.