Het bevel kwam in het uur voor het ochtendgloren, toen de wereld stil en grijs was.
Alyn rukte hem ruw uit zijn dromen en Ned struikelde slaapdronken de kilte voor de dageraad in. Hij trof zijn paard gezadeld aan, en de koning was al opgestegen. Robert droeg dikke bruine handschoenen en een zware bontmantel waarvan de kap over zijn oren getrokken was, en hij leek sprekend op een beer te paard.
‘Opstijgen, Stark!’ bulderde hij. ‘Schiet op! We hebben staatszaken te bespreken.’
‘Maar Uwe Genade,’ zei Ned, ‘komt u dan liever binnen.’ Alyn tilde de tentflap op.
‘Nee, nee, nee,’ zei Robert. Zijn adem dampte bij ieder woord.
‘Het kamp barst van de oren. Bovendien wil ik een rit maken om eens een kijkje te nemen in dat land van jou.’ Achter hem stonden ser Boros en ser Meryn klaar met een twaalftal wachters, zag Ned. Er zat niets anders voor hem op dan de slaap uit zijn ogen te wrijven, zich aan te kleden en op te stijgen. Robert gaf het tempo aan en liet zijn grote zwarte strijdros er flink de pas in zetten. Ned galoppeerde naast hem en deed zijn best hem bij te houden. Hij riep hem al rijdend een vraag toe, maar zijn woorden verwaaiden in de wind en de koning hoorde hem niet. Daarna reed Ned maar zwijgend verder. Al snel verlieten ze de Koningsweg en sloegen af naar de golvende vlakten waarboven een donkere mist hing. Intussen was de wacht wat teruggezakt, veilig buiten gehoorsafstand, maar Robert ging nog steeds niet langzamer rijden. De ochtend gloorde toen ze de top van een lage heuvel bereikten, en ten langen leste hield de koning halt. Inmiddels waren ze mijlen ten zuiden van de hoofdstoet. Toen Ned naast hem de teugels inhield had Robert een kleur van plezier en opwinding. ‘Alle goden,’ vloekte hij lachend, ‘wat is het heerlijk om er eens uit te zijn en te rijden, echt te rijden! Ik zweer je Ned, die slakkengang is om gek van te worden.’ Hij had nooit veel geduld gehad, Robert Baratheon.
‘Die verrekte huiswagen, zoals die knarst en kreunt en elke hobbel in de weg beklimt alsof het een berg is… Ik kan je wel vertellen, als dat rotding nog eens een as breekt steek ik er de brand in, en dan kan Cersei gaan lopen!’
Ned lachte. ‘Ik zal met genoegen de fakkel voor je aansteken.’
‘Beste kerel!’ De koning gaf hem een klap op zijn schouder. ‘Weet je dat ik overweeg om ze allemaal achter te laten en gewoon door te rijden?’
Om Neds lippen zweemde een lachje. ‘Ik geloof dat je het nog meent ook.’
‘Doe ik ook,’ zei de koning. ‘Hoe denk je erover, Ned. Alleen jij en ik, twee ridders die over de Koningsweg zwerven, ons zwaard opzij en de goden weten wat voor onbekende zaken vóór ons, en misschien een boerendochter of een kroegmeid om vannacht ons bed te warmen.’
‘Ik wou dat het kon,’ zei Ned, ‘maar we hebben nu verplichtingen, heer koning… jegens het rijk, jegens onze kinderen, ik tegenover mijn vrouwe en u tegenover uw koningin. We zijn niet meer de jongens van vroeger.’
‘Jij bent nooit de jongen van vroeger geweest,’ mopperde Robert.
‘Des te erger. En toch, die ene keer… hoe heette ze, dat volksmeisje van je? Becca? Nee, dat was er eentje van mij, de goden hebben haar lief, zwarte haren en van die lieve, grote ogen, je kon erin verdrinken. De jouwe was… Aleena? Nee. Je hebt het me een keer verteld. Was het Merryl? Je weet wie ik bedoel, de moeder van je bastaard?’
‘Die heette Wylla,’ antwoordde Ned kil en beleefd, ‘en ik praat liever niet over haar.’
‘Wylla. Ja.’ De koning grijnsde. ‘Dat moet een opmerkelijke meid zijn geweest, dat ze lord Eddard Stark zijn eer kon doen vergeten, al was het maar voor een uur. Je hebt me nooit verteld hoe ze eruitzag…’
Neds mond werd een boze streep. ‘En dat doe ik niet ook. Als ik je zo dierbaar ben als je zegt praat je er niet meer over, Robert. Ik heb mezelf onteerd en ik heb Catelyn onteerd, voor het aangezicht van goden en mensen.’
‘Barmhartige goden, je kende Catelyn nauwelijks.’
‘Ik had haar tot vrouw genomen. Ze droeg mijn kind.’
‘Je valt jezelf te hard, Ned. Dat heb je altijd gedaan. Verdorie nog aan toe, geen enkele vrouw wil Baelor de Gezegende in haar bed.’
Hij sloeg met een hand op zijn knie. ‘Nou ja, ik zal niet langer aandringen als je er zo over denkt. Maar ik zweer je, soms ben je zo prikkelbaar dat je een egel als wapenteken zou moeten nemen.’
De rijzende zon stak vingers van licht door de bleekwitte ochtendmist. Beneden hen strekte zich een weidse vlakte uit, kaal en bruin. De eentonigheid ervan werd hier en daar onderbroken door langwerpige, lage bulten. Ned wees ernaar. ‘De grafterpen van de Eerste Mensen.’
Robert fronste zijn voorhoofd. ‘Zijn we op een kerkhof beland?’
‘Overal in het noorden zijn grafterpen, Uwe Genade,’ zei Ned.
‘Dit land is oud.’
‘En koud,’ gromde Robert terwijl hij zijn mantel dichter om zich heen trok. De wacht had een flink eind achter hen halt gehouden, aan de voet van de heuvel. ‘Nou ja, ik heb je niet meegenomen om over graven te praten of over je bastaard te bekvechten. Er is vannacht een ruiter gearriveerd, van heer Varys in Koningslanding. Hier.’
De koning trok een papier uit zijn gordel en stak het Ned toe. De eunuch Varys was de meester van de koninklijke fluisteraars. Hij was nu in dienst van Robert, zoals hij vroeger Aerys Targaryen had gediend. Vol vrees en beven rolde Ned het papier uit, denkend aan Lysa en haar vreselijke beschuldiging, maar het bericht ging niet over vrouwe Arryn. ‘Wat is de bron van deze informatie?’
‘Herinner je je ser Jorah Mormont?’
‘Ik wou dat ik hem kon vergeten,’ zei Ned onomwonden. De Mormonts van Bereneiland waren een oud geslacht, trots en eerzaam, maar hun gebied was koud, veraf en arm. Ser Jorah had geprobeerd de familiegeldkist te spekken door een paar stropers aan een slavenhandelaar uit Tyros te verkopen. Omdat de Mormonts baanderheren van de Starks waren, was het noorden door deze misdaad onteerd. Ned had heel de lange weg naar het Bereneiland in het westen afgelegd om na aankomst te ontdekken dat Jorah per schip de zeeengte was overgestoken en zich buiten bereik van IJs en ’s konings gerechtigheid bevond. Sindsdien waren er vijf jaar verstreken.
‘Ser Jorah is nu in Pentos en zou dolgraag een koninklijke begenadiging verdienen, zodat hij uit zijn ballingschap kan terugkeren,’ legde Robert uit. ‘Heer Varys maakt een goed gebruik van hem.’
‘Dus de slavenhandelaar is een spion geworden,’ zei Ned vol afkeer. Hij gaf de brief terug. ‘Ik zou hem liever als lijk zien.’
‘Varys verzekert me dat spionnen nuttiger zijn dan lijken,’ zei Robert. ‘Maar Jorah even buiten beschouwing gelaten, wat maak jij uit zijn verslag op?’
‘Daenerys Targaryen is met de een of andere ruitervorst van de Dothraki getrouwd. En wat dan nog? Moeten we haar een bruidsgave sturen?’
De koning fronste zijn voorhoofd. ‘Een mes misschien. Goed scherp, en een stoutmoedig man om het te hanteren.’
Ned veinsde geen verrassing. Roberts haat jegens de Targaryens grensde aan krankzinnigheid. Hij herinnerde zich de woedende woorden die ze hadden gewisseld nadat Tywin Lannister Robert de lijken van Rhaegars vrouw en kinderen had getoond als teken van verbondenheid. Ned had dat moord genoemd, Robert noemde het oorlog. Toen hij had tegengeworpen dat de prins en prinses nog maar kleine kinderen waren geweest had zijn nieuwbakken koning geantwoord: ‘Ik zie geen kleine kinderen. Alleen maar drakengebroed.’
Zelfs Jon Arryn had de storm niet tot bedaren kunnen brengen. Eddard Stark was die dag in kille razernij weggereden om de laatste veldslagen van de oorlog in het zuiden in zijn eentje te vechten. Er was nog een dood nodig geweest om hen te verzoenen: die van Lyanna, en hun gedeelde smart over haar sterven. Ditmaal was Ned vastbesloten zich te beheersen. ‘Uwe Genade, het meisje is nauwelijks meer dan een kind. U bent geen Tywin Lannister die onschuldigen afslacht.’ Er werd gezegd dat Rhaegars dochtertje huilend van onder haar bed naar de zwaarden gesleept was. Het jongetje was nog maar een zuigeling geweest, maar toch hadden heer Tywins soldaten hem van zijn moeders borst gerukt en met zijn hoofd tegen een muur geslagen.
‘En hoe lang zal ze onschuldig blijven?’ Roberts mond werd hard.
‘Dat kind zal gauw genoeg haar benen spreiden om nog meer drakengebroed voort te brengen dat mij het leven zuur maakt.’
‘Maar toch,’ zei Ned. ‘Kinderen vermoorden… dat zou laaghartig zijn… onuitsprekelijk…’
‘Onuitsprekelijk?’ brulde de koning. ‘Wat Aerys jouw broer Brandon heeft aangedaan was onuitsprekelijk. Zoals je vader de dood heeft gevonden, dat is onuitsprekelijk. En Rhaegar… hoe vaak denk je dat hij je zuster verkracht heeft? Hoe vele honderden keren?’ Zijn stem was zo luid geworden dat zijn paard zenuwachtig onder hem begon te hinniken. De koning rukte hard aan de teugels om het dier stil te krijgen en wees met een boze vinger naar Ned. ‘Ik vermoord iedere Targaryen die ik tussen mijn vingers krijg, totdat ze net zo dood zijn als hun draken, en daarna zal ik op hun graf pissen.’
Ned was wel wijzer dan hem in zijn toorn te tarten. Als Roberts wraakzucht in veertien jaar niet was gedoofd zou geen enkel woord van zijn kant iets uithalen. ‘Maar deze krijg je niet in handen, nietwaar?’ zei hij kalm. De mond van de koning vertrok tot een verbitterde grimas. ‘Nee, de goden mogen vervloekt zijn. De een of andere pokkenkaasboer uit Pentos had haar broer en haar in zijn residentie ingemetseld, aan alle kanten omringd door van die eunuchen met puntmutsen, en nu heeft hij ze aan de Dothraki uitgeleverd. Ik had ze allebei al jaren geleden moeten laten vermoorden, toen ik er nog bij kon, maar Jon was al even erg als jij. En ik was des te dwazer door naar hem te luisteren.’
‘Jon Arryn was een wijs man en een goede Hand.’
Robert snoof. Zijn woede zakte even plotseling weg als ze was opgekomen. ‘Die Khal Drogo schijnt een horde van honderdduizend man aan te voeren. Wat zou Jon daar wel van gezegd hebben?’
‘Hij zou gezegd hebben dat zelfs een miljoen Dothraki geen bedreiging voor het rijk vormen zolang ze achter de zee-engte blijven,’ antwoordde Ned bedaard. ‘Die barbaren hebben geen schepen. Ze haten en vrezen de open zee.’
De koning ging ongemakkelijk verzitten in het zadel. ‘Misschien. Maar in de Vrijsteden zijn schepen te koop. Ik zeg je, Ned, dit huwelijk bevalt mij niets. In de Zeven Koninkrijken zijn nog altijd lieden die mij voor usurpator uitmaken. Ben je vergeten hoe vele duizenden er in de oorlog aan Targaryens kant hebben gevochten? Die beiden op dit moment hun tijd, maar geef ze maar een halve kans en ze vermoorden me in bed, en mijn zonen ook. Als de bedelaarkoning met een horde Dothraki achter zich aan de oversteek maakt zullen die verraders zich achter hem scharen.’
‘Hij steekt niet over,’ beloofde Ned. ‘En als hij dat per ongeluk toch doet drijven we hem de zee weer in. Zodra u een nieuwe landvoogd van het Oosten aanwijst…’
De koning kreunde. ‘Voor de laatste keer, ik benoem die jongen van Arryn niet tot landvoogd. Ik weet dat hij je neefje is, maar nu de Targaryens bij de Dothraki in bed kruipen zou ik wel gek zijn als ik een kwart van het rijk op de schouders van een ziekelijk kind leg.’
Daar was Ned op voorbereid. ‘Toch hebben we in het oosten een landvoogd nodig. Als Robert Arryn niet in aanmerking komt, benoem dan een van uw broers. Stannis heeft zichzelf toch bewezen bij de belegering van Stormeinde?’
Hij liet de naam een poosje in de lucht hangen. De koning fronste zijn wenkbrauwen en zei niets. Hij keek ongemakkelijk.
‘Dat wil zeggen,’ vervolgde Ned rustig terwijl hij hem in het oog hield, ‘tenzij u een ander die eer al hebt toegezegd.’
Robert was zo fatsoenlijk om één moment geschrokken te kijken. Maar de irritatie volgde even snel. ‘En als dat zo is?’
‘Het is Jaime Lannister, nietwaar?’
Robert bracht zijn paard met een schop weer in beweging en begon naar de grafterpen af te dalen. Ned hield gelijke tred met hem. Met zijn blik recht vooruit reed de koning door. ‘Ja,’ zei hij ten slotte. Eén enkel hard woord om de kwestie af te doen.
‘De Koningsmoordenaar,’ zei Ned. Dus de geruchten waren waar. Hij begaf zich nu op glad ijs, wist hij. ‘Ongetwijfeld een bekwaam en dapper man,’ zei hij voorzichtig, ‘maar zijn vader is landvoogd van het Westen, Robert. Ser Jaime zal hem te zijner tijd op die hoge post opvolgen. Het is niet goed als één man zowel het Westen als het Oosten beheerst.’ Hij liet zijn werkelijke vrees onuitgesproken: dat het halve leger van het rijk door deze benoeming in handen van Lannisters zou vallen.
‘Die strijd vecht ik wel uit zodra de vijand te velde verschijnt,’ zei de koning koppig. ‘Voorlopig lijkt heer Tywin even onverwoestbaar als de Rots van Gasterling, dus ik betwijfel of Jaime hem binnen afzienbare tijd zal opvolgen. Val me hier niet over lastig, Ned. De teerling is geworpen.’
‘Uwe Genade, mag ik vrijuit spreken?’
‘Ik heb niet het idee dat ik je kan tegenhouden,’ gromde Robert. Ze reden nu door hoog, bruin gras.
‘Kunt u Jaime Lannister vertrouwen?’
‘Hij is de tweelingbroer van mijn vrouw en een Gezworen Broeder van de koningsgarde. Zijn leven, fortuin en eer zijn met de mijne verweven.’
‘Zoals ze met die van Aerys Targaryen verweven waren,’ merkte Ned op.
‘Waarom zou ik hem wantrouwen? Alles wat ik hem ooit heb gevraagd heeft hij gedaan. Zijn zwaard heeft geholpen de troon te veroveren waarop ik zit.’
Zijn zwaard heeft geholpen een smet te werpen op de troon waarop je zit, dacht Ned, maar hij liet de woorden niet over zijn lippen komen. ‘Hij had een eed afgelegd om het leven van de koning met het zijne te verdedigen. En toen sneed hij met een zwaard de keel van die koning door.’
‘Bij de zevenvoudige hel, iemand moest Aerys toch doden!’ zei Robert terwijl hij naast een oeroude grafterp abrupt zijn paard inhield. ‘Als Jaime het niet had gedaan zou het op jou of mij zijn neergekomen.’
‘Wij waren geen Gezworen Broeders van de koningsgarde,’ zei Ned. Het werd tijd dat Robert eens de hele waarheid te weten kwam, besloot hij toen op die plaats. ‘Herinnert u zich de Drietand, Uwe Genade?’
‘Alle goden! Hoe zou ik die kunnen vergeten?’
‘Rhaegar had u een wond toegebracht,’ bracht Ned hem in herinnering. ‘Dus toen de krijgsmacht van Targaryen de benen nam liet u de achtervolging aan mij over. De restanten van Rhaegars leger vluchtten naar Koningslanding. Wij achtervolgden ze. Aerys had zich met een paar duizend getrouwen in de Rode Burcht verschanst. Ik verwachtte dat we op gesloten poorten zouden stuiten.’
Robert schudde vol ongeduld zijn hoofd. ‘In plaats daarvan ontdekte je dat onze mannen de stad al hadden ingenomen. En wat dan nog?’
‘Niet onze mannen,’ zei Ned geduldig. ‘Die van Lannister. Op de tinnen wapperde de Leeuw van Lannister, niet de gekroonde hertenbok. En ze hadden de stad ingenomen door middel van verraad.’
De oorlog had ruim een jaar gewoed. Grote en kleine heren hadden zich onder Roberts banieren geschaard, anderen waren Targaryen trouw gebleven. De machtige Lannisters van de Rots van Casterling, de landvoogden van het Westen, hadden zich verre van de strijd gehouden en het bevel tot heervaart van zowel de rebellen als de royalisten naast zich neergelegd. Aerys Targaryen moest hebben gedacht dat zijn goden zijn gebeden hadden beantwoord toen heer Tywin Lannister en zijn oudste zoon met een leger van twaalfduizend man sterk voor de poorten van Koningslanding verschenen om hun trouw te betuigen. En dus had de krankzinnige koning opdracht gegeven tot zijn laatste krankzinnige daad. Hij had zijn stad geopend voor de leeuwen aan zijn poort.
‘Verraad was een vertrouwd betaalmiddel voor de Targaryens,’ zei Robert. Opnieuw stak zijn woede de kop op. ‘Lannister heeft hun met gelijke munt terugbetaald. Dat was niet meer dan verdiend. Ik lig er niet wakker van.’
‘U was er niet bij,’ zei Ned verbitterd. Hem was een gestoorde nachtrust niet vreemd. Hij leefde al veertien jaar met zijn leugens, maar ze spookten ’s nachts nog steeds door zijn hoofd. ‘Die verovering had niets eervols.’
‘Moge de Anderen die eer van jou halen!’ vloekte Robert. ‘Heeft ook maar één Targaryen ooit geweten wat eer was? Ga naar je crypte en vraag Lyanna naar de eer van de Draak!’
‘U hebt Lyanna bij de Drietand gewroken,’ zei Ned, terwijl hij naast de koning halt hield. Beloof het me, Ned, had ze gefluisterd.
‘Dat heeft haar niet teruggebracht,’ Robert staarde de andere kant op, naar de grauwe verten. ‘Vervloekte goden. De overwinning die ze me schonken was hol. Een kroon… en ik had ze om het meisje gebeden. Jouw zuster, veilig en wel… en opnieuw de mijne, want zo was het voorbestemd. Vertel me eens, Ned, wat heeft een mens aan een kroon? De goden drijven net zo hard de spot met koningen als met koeherders.’
‘Voor de goden kan ik niet instaan, Uwe Genade… maar wel voor wat ik aantrof toen ik die dag de troonzaal binnenreed,’ zei Ned.
‘Aerys lag dood op de vloer, gesmoord in zijn eigen bloed. Zijn drakenschedels staarden van de wanden op hem neer. Lannisters mannen waren overal. Jaime droeg de witte mantel van de koningsgarde nog over zijn gouden wapenrusting heen. Ik zie hem nóg voor me. Zelfs zijn zwaard was verguld. Hij zat op de ijzeren troon, hoog boven zijn ridders, met een helm op zijn hoofd in de vorm van een leeuwenkop. En glimmen dat hij deed!’
‘Dat is allemaal allang bekend,’ klaagde de koning.
‘Ik zat nog te paard. Zwijgend reed ik de hele lengte van de zaal door, tussen de lange rij drakenschedels. Ik had een gevoel alsof ze me gadesloegen. Vóór de troon hield ik halt. Ik keek naar hem op. Zijn gouden zwaard lag over zijn knieën, de kling rood van het bloed van een koning. Achter me vulde de zaal zich met mijn manschappen. Die van Lannister weken terug. Ik sprak al die tijd geen woord. Ik keek hoe hij daar op die troon zat en wachtte. Ten slotte begon Jaime te lachen en stond op. Hij zette zijn helm af en zei tegen me:
“Wees maar niet bang, Stark. Ik heb hem alleen maar warm gehouden voor onze vriend Robert. Het is geen makkelijke stoel, vrees ik.” ’
De koning wierp het hoofd in de nek en brulde van de lach, zo luid dat een zwerm kraaien opvloog uit het hoge gras. Onder woest geklapwiek kozen ze het luchtruim. ‘Bij de zeven goden, Ned! Vind je echt dat ik Lannister moet wantrouwen omdat hij even op mijn troon heeft gezeten?’ Hij schuddebuikte weer van het lachen. ‘Jaime was welgeteld zeventien, Ned. Nog niet veel meer dan een jongen.’
‘Jongen of man, hij had geen recht op die troon.’
‘Wie weet was hij wel moe,’ opperde Robert. ‘Koningen vermoorden is heel uitputtend werk. De goden weten dat er in die ellendige zaal niet één andere plek is om je achterwerk op te laten zakken. En hij sprak de waarheid: die stoel i’s in meer dan één opzicht beestachtig ongemakkelijk.’ De koning schudde zijn hoofd. ‘Nou ja, ik ben nu op de hoogte van Jaimes zwarte zonde, dus we kunnen de kwestie verder vergeten. Ik ben al die geheimen en dat gekrakeel en die staatszaken zo zat, Ned. Het is allemaal even vervelend als kopergeld tellen. Kom, rijden, jij kon er vroeger wat van. Ik wil de wind weer door mijn haar voelen.’ Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde de grafterp over. Achter hem daalde een regen van aarde neer. Het duurde even voordat Ned hem volgde. Hij was uitgepraat, en vervuld van een enorm gevoel van machteloosheid. Niet voor het eerst vroeg hij zich af wat hij hier deed en waarom hij was meegegaan. Hij was geen Jon Arryn, dat hij deze wilde koning zou kunnen beteugelen en hem wijsheid leren. Robert zou doen wat hij zelf wilde, zoals hij altijd had gedaan, en niets wat Ned zei of deed zou daar verandering in brengen. Hij hoorde in Winterfel thuis. Hij hoorde bij Catelyn in haar verdriet, en bij Bran. Maar een man kon niet altijd zijn waar hij thuishoorde. Berustend drukte Eddard Stark zijn laarzen in de flanken van zijn paard en ging de koning achterna.