De Paardenpoort van Vaes Dothrak had de vorm van twee reusachtige, steigerende bronzen hengsten wier hoeven honderd voet boven de weg in een spitse boog bij elkaar kwaDany had geen idee waarvoor een stad een poort nodig had als er geen muren waren… en voor zover zij zag ook geen gebouwen. Maar hij stond er, en de immens grote paarden vormden een schitterend raamwerk voor de grillige purperen berg in het verschiet. De bronzen hengsten wierpen langgerekte schaduwen over het wuivende gras toen Khal Drogo met zijn bloedruiters aan zijn zij de khalasar onder hun hoeven door en de godenweg over leidde. Dany volgde op haar zilveren, begeleid door ser Jorah Mormont en haar broer Viserys, die nu weer te paard reisde. Na die dag in het gras, toen ze hem lopend naar de khalasar had laten terugkeren, waren de Dothraki hem meesmuilend Khal Rhae Mhar, de Blarenkoning, gaan noemen. De dag daarop had Khal Drogo hem een plaatsje in een wagen aangeboden, en Viserys had ja gezegd. In zijn hardnekkige onwetendheid had hij niet eens beseft dat hij voor gek werd gezet: de wagens waren bestemd voor eunuchen, kreupelen, barende vrouwen, kleine kinderen en stokoude mensen. Dat had hem nog een bijnaam bezorgd: Khal Rhaggat, de Wagenkoning. Haar broer meende dat de khal op die manier het onrecht dat hem door Dany was aangedaan, wilde goedmaken. Zij had ser Jorah gesmeekt de waarheid voor hem te verzwijgen, zodat hij niet beschaamd zou staan. De ridder had geantwoord dat de koning wel enige schaamte kon gebruiken… maar toch gedaan wat ze vroeg. Ze had lang moeten pleiten en in bed alle trucjes moeten toepassen die ze van Doreah had geleerd, vóór Drogo van gedachten veranderde en Viserys toestond weer naast hen aan het hoofd van de stoet te rijden.
‘Waar is de stad?’ vroeg ze toen ze onder de bronzen boog door reden. Er waren geen gebouwen te bekennen, geen mensen, slechts het gras en de weg, die geflankeerd werd door eeuwenoude monumenten uit alle landen die de Dothraki in de loop der tijden hadden geplunderd.
‘Recht vooruit,’ antwoordde ser Jorah. ‘Aan de voet van de berg.’
Voorbij de paardenpoort rezen aan weerskanten van de weg geroofde goden en gestolen helden op. Vergeten godheden van dode steden hieven hun gebroken bliksemschichten ten hemel terwijl Dany op haar zilveren langs hun voeten reed. Stenen koningen zagen van hun tronen op haar neer, hun gezichten geschilferd en bevlekt en zelfs hun namen verloren in de mist der eeuwen. Lichtvoetige jonge maagden dansten op marmeren voetstukken, slechts bekleed met bloemenranken, of goten lucht uit gebarsten kruiken. In het gras naast de weg stonden monsters, draken van zwart ijzer met edelstenen als ogen, brullende griffioenen, manticora’s met staarten vol weerhaken, hoog opgeheven om toe te slaan, en andere beesten die ze niet thuis kon brengen. Sommige beelden waren adembenemend mooi, andere zo wanstaltig en angstaanjagend dat Dany er nauwelijks naar kon kijken. Volgens ser Jorah moesten die uit de Schaduwlanden achter Asshai afkomstig zijn.
‘Wat veel,’ zei ze terwijl haar zilveren er traag voorbijsjokte. ‘En uit zoveel landen.’
Viserys was minder onder de indruk. ‘Het vuilnis van dode steden,’ snierde hij. Hij was zo verstandig de gewone omgangstaal te gebruiken, die maar weinig Dothraki verstonden, maar desondanks merkte Dany dat ze omkeek naar de mannen van haar khas om er zeker van te zijn dat niemand hem had verstaan. Hij vervolgde onverdroten: ‘Het enige dat deze wilden kunnen is dingen stelen die door betere lieden gebouwd zijn… en doden.’ Hij lachte. ‘Doden kunnen ze, dat is een ding dat zeker is. Anders zou ik ze absoluut niet kunnen gebruiken.’
‘Het is nu mijn volk,’ zei Dany. ‘Je moet ze geen wilden noemen, broer.’
‘De Draak spreekt al naar het hem behaagt,’ zei Viserys… in de gewone omgangstaal. Hij keek over zijn schouder naar Aggo en Rakharo die achter hem reden en vergunde hun een spottend lachje.
‘Kijk, die wilden hebben niet genoeg verstand om de taal van beschaafde lieden te verstaan.’ Een bemoste stenen monoliet torende vijftig voet boven de weg uit. Viserys keek er verveeld naar. ‘Hoe lang moeten we tussen deze ruïnes blijven hangen voordat Drogo me mijn leger geeft? Ik word dat wachten zat.’
‘De prinses moet aan de dosh khaleen worden voorgesteld…’
‘De ouwe wijven, ja,’ kwam haar broer ertussen, ‘en je hebt ook verteld dat er nog een klucht wordt opgevoerd om de toekomst van het jong in haar buik te voorspellen. Wat kan mij dat schelen. Ik kan geen paardenvlees meer zien en ik word kotsmisselijk van de stank van die wilden.’ Hij snoof aan de wijde, slap afhangende mouw van zijn tuniek, waarin hij altijd een reukzakje bewaarde. Dat hielp vermoedelijk niet veel. De tuniek was smerig. Alle zijden en wollen kledingstukken die Viserys uit Pentos had meegenomen zaten onder het vuil van de zware reis en waren gaan rotten van het zweet. Ser Jorah Mormont zei: ‘Op de westelijke markt is voedsel te koop dat meer naar uw smaak zal zijn, Uwe Genade. Daar bieden de handelaars uit de Vrijsteden hun waren te koop aan. De khal zal zijn belofte waarmaken als de tijd rijp is.’
‘En dat is hem geraden ook,’ zei Viserys grimmig. ‘Er is me een kroon beloofd, en die zal ik krijgen ook. Met de Draak valt niet te spotten.’ Zijn oog viel op een obscene afbeelding van een vrouw met zes borsten en de kop van een fret, en hij reed er naartoe om er eens nauwkeurig naar te kijken.
Dany was opgelucht, maar haar bezorgdheid was niet verminderd. ‘Ik bid dat mijn zon-en-sterren hem niet te lang zal laten wachten,’ zei ze tegen ser Jorah toen haar broer buiten gehoorsafstand was.
De ridder keek Viserys na met twijfel in zijn blik. ‘Uw broer had in Pentos zijn tijd moeten afwachten. Hij hoort niet in een khalasar thuis. Illyrio heeft hem nog gewaarschuwd.’
‘Hij vertrekt zodra hij zijn tienduizend man heeft. Mijn heer gemaal heeft hem een gouden kroon beloofd.’
‘Ja, khaleesi,’ gromde ser Jorah, ‘maar… de Dothraki denken anders over dat soort dingen dan wij in het westen. Dat heb ik hem duidelijk gezegd, net als Illyrio, maar uw broer luistert niet. De paarden vorsten zijn geen kooplieden. Viserys denkt dat hij u heeft verkocht, en nu wil hij betaald worden. Maar Khal Drogo gaat ervan uit, dat hij u ten geschenke heeft gekregen. Hij zal Viserys ook een geschenk geven, dat wel… maar op zijn tijd. Een geschenk eis je niet, niet van een khal. Je eist helemaal niets van een khal.’
‘Het is niet juist om hem te laten wachten.’ Dany begreep niet waarom ze haar broer verdedigde, maar ze deed het. ‘Met tienduizend krijsende Dothraki kan Viserys zo de Zeven Koninkrijken schoonvegen.’
Ser Jorah snoof. ‘Al had hij tienduizend bezems, Viserys kan nog geen stal schoonvegen.’
Dany kon niet doen alsof zijn minachtende toon haar verraste.
‘En… en als het Viserys nu eens niet was?’ vroeg ze. ‘Als iemand anders ze aanvoerde? Iemand die sterker was? Kunnen de Dothraki echt de Zeven Koninkrijken veroveren?’
Terwijl hun paarden naast elkaar de godenweg afsjokten kreeg ser Jorahs gezicht een peinzende uitdrukking. ‘Toen ik hier nog maar pas in ballingschap verbleef en naar de Dothraki keek, zag ik halfnaakte barbaren, even wild als hun paarden. Als u die vraag toen had gesteld, prinses, had ik gezegd dat een duizendtal goede ridders moeiteloos honderdmaal zoveel Dothraki op de vlucht konden jagen.’
‘En als ik het u nu vraag?’
‘Nu,’ zei de ridder, ‘ben ik daar niet meer zo zeker van. Ze rijden beter dan enig ridder, kennen geen enkele vrees, en hun bogen hebben een groter bereik dan die van ons. In de Zeven Koninkrijken strijden de meeste boogschutters te voet, van achter een schildwal, een barricade of een rij scherpgepunte palen. De Dothraki schieten vanaf hun paarden, en het maakt niet uit of ze in de aanval zijn of op de terugtocht, ze zijn even dodelijk… en er zijn er zoveel, vrouwe. Uw heer gemaal alleen al telt veertigduizend bereden krijgers in zijn khalasar.’
‘Is dat echt zoveel?’
‘Uw broer Rhaegar had bij de Drietand evenveel manschappen,’
gaf ser Jorah toe, ‘maar daarvan bestond maar een tiende uit ridders. De overigen waren boogschutters, vrijruiters en voetknechten met speren en pieken. Toen Rhaegar was gesneuveld gooiden velen hun wapens neer en vluchtten van het slagveld. Hoe lang denkt u dat zo’n ongeordende bende standhoudt tegen een charge van veertigduizend gillende krijgers die om bloed schreeuwen? Wat voor bescherming zullen hardleren kolders en maliënhemden bieden tegen een regen van pijlen?’
‘Niet lang,’ zei ze, ‘en niet veel.’
Hij knikte. ‘Maar beseft u wel, prinses, zelfs al zouden de heren van de Zeven Koninkrijken de hersens hebben waarmee de goden een gans plegen te begiftigen, het zal nooit zover komen. Belegeren ligt de ruiters niet. Ik betwijfel of ze zelfs maar het zwakste slot in de Zeven Koninkrijken kunnen innemen. Als Robert Baratheon daarentegen zo dwaas zou zijn een veldslag aan te gaan…’
‘Is hij dat?’ vroeg Dany. ‘Zo’n dwaas, bedoel ik?’
Daar dacht ser Jorah even over na. ‘Robert had als Dothraki ter wereld moeten komen,’ zei hij ten slotte. ‘Uw khal zou u vertellen dat slechts een lafaard zich achter stenen muren verschuilt in plaats van zijn vijand gewapenderhand tegemoet te treden. Robert is een krachtig man, dapper… en onbesuisd genoeg om een horde Dothraki in het open veld te bestrijden. Maar de mannen in zijn omgeving, dat is heel wat anders. Zijn broer Stannis, heer Tywin Lannister, Eddard Stark…’ Hij spuwde.
‘U haat die heer Stark,’ zei Dany.
‘Hij heeft me alles ontnomen wat mij dierbaar was vanwege een paar luizenbossen van stropers en zijn dierbare eer,’ zei ser Jorah verbitterd. Uit zijn toon maakte ze op dat het gemis hem nog steeds kwelde. Hij veranderde snel van onderwerp. ‘Daar,’ verkondigde hij en wees.
‘Vaes Dothrak. De stad van de paardenvorsten.’
Khal Drogo en zijn bloedruiters leidden hen de grote bazar van de westelijke markt door en de brede wegen daarachter over. Dany reed op haar zilveren vlak achter hem aan en staarde naar al het vreemde om haar heen. Vaes Dothrak was de grootste, en tevens de kleinste stad die ze ooit had gezien. Het leek haar tien keer zo groot als Pentos, een weidse ruimte zonder muren of begrenzingen, de brede, winderige straten met gras en modder geplaveid en met een tapijt van wilde bloemen bedekt. In de Vrijsteden van het westen stonden de torens en woonhoven, krotten en bruggen, winkels en zalen allemaal op een kluitje, maar Vaes Dothrak lag loom en languit in de zon te bakken, oeroud, hooghartig en leeg.
Zelfs de bouwsels zagen er vreemd uit. Ze zag gebeeldhouwde stenen paviljoenen en hoven van gevlochten gras zo groot als kastelen, wankele houten torens, trappenpiramides met marmeren gevels en zalen van houtblokken zonder dak erop. Sommige paleizen hadden doornhagen bij wijze van muren. ‘Er zijn er geen twee hetzelfde,’ zei ze.
‘Uw broer had gedeeltelijk gelijk,’ gaf ser Jorah toe. ‘De Dothraki bouwen niet. Als ze duizend jaar geleden een huis wilden groeven ze een gat in de grond en bedekten het met een afdak van gevlochten gras. De gebouwen die u ziet zijn opgetrokken door slaven uit de landen die ze geplunderd hebben, en die bouwden stuk voor stuk in de stijl van hun eigen volk.’
De meeste woonzalen, zelfs de grootste, zagen er verlaten uit.
‘Waar zijn de mensen die hier wonen?’ vroeg Dany. De bazar was vol rennende kinderen en schreeuwende mannen geweest, maar elders had ze alleen een paar eunuchen aan het werk gezien.
‘Alleen de oude vrouwen van de dosh khaleen wonen permanent in de heilige stad, zij, hun slaven en hun bedienden,’ antwoordde ser Jorah, ‘maar Vaes Dothrak is groot genoeg om iedere man van elke khalasar onderdak te bieden, mochten alle khals ooit tegelijkertijd naar de Moeder terugkeren. De oude vrouwen hebben voorspeld dat dat op een dag zal geschieden, dus moet Vaes Dothrak klaar zijn om al haar kinderen plaats te bieden.’
Ten slotte liet Khal Drogo halt houden bij de oostelijke markt, waar de karavanen uit Yi Ti en Asshai en de Schaduwlanden handel kwamen drijven, in de schaduw van de Moeder aller Bergen. Dany dacht aan de verhalen van magister Illyrio’s slavin over een paleis met tweehonderd kamers en massief zilveren deuren, en glimlachte. Het ‘paleis’ was een gewelfde houten feestzaal met muren van ongeschaafde planken, veertig voet hoog, en een plafond van aan elkaar genaaide lappen zijde, een enorm, bollend tentdak dat kon worden uitgespannen om de zeldzame regens buiten te houden en naar beneden gehaald om de eindeloze blauwe lucht toe te laten. Rondom de zaal lagen weidse, grazige paardenweiden met hoge omheiningen, vuurkuilen en honderden ronde aarden huisjes die als met gras begroeide miniatuurheuvels uit de grond bolden. Een legertje slaven was vooruitgegaan om Khal Drogo’s komst voor te bereiden. Zodra een ruiter uit het zadel was gesprongen trok hij zijn arakh uit zijn riem en overhandigde die met zijn eventuele andere wapens aan een gereedstaande slaaf. Zelfs Khal Drogo ontkwam er niet aan. Ser Jorah had uitgelegd dat het verboden was in Vaes Dothrak wapens te dragen of het bloed van een vrij man te vergieten. In het zicht van de Moeder aller Bergen zetten zelfs khalasars die in oorlog verkeerden hun vetes opzij om het brood met elkaar te breken. In dit oord, zo schreven de oude vrouwen van de dosh khaleen voor, waren alle Dothraki één bloed, één khalasar, één kudde.
Toen ze door Irri en Jhiqui van haar zilveren werd geholpen kwam Cohollo op Dany af. Hij was de oudste van Drogo’s drie bloedruiters, een kale, gedrongen man met een haakneus en een mond vol tandstompjes. Zijn gebit was twintig jaar geleden door een strijdhamer verbrijzeld toen hij de jonge khalakka had gered van huurlingen die hem aan zijn vaders vijanden wilden verkopen. Zijn leven was met dat van Drogo verbonden op de dag dat haar heer gemaal geboren was.
Elke khal had zijn bloedruiters. Eerst had Dany hen beschouwd als een soort Dothraki-koningsgarde, gezworenen die verplicht waren hun heer te beschermen, maar dit ging verder. Jhiqui had haar verteld dat bloedruiters meer deden dan alleen maar waken. Zij waren de broeders van de khal, zijn schaduwen, zijn vurigste vrienden.
‘Bloed van mijn bloed,’ noemde Drogo hen, en zo was het: zij leidden een en hetzelfde leven. De oude tradities van de paardenvorsten vereisten dat als de khal stierf, zijn bloedruiters met hem stierven om zij aan zij met hem door de nachtlanden te rijden. Als de khal de dood vond door de hand van een vijand leefden ze door tot ze hem hadden gewroken en volgden hem daarna vol vreugde het graf in. In sommige khalasars, zei Jhiqui, deelden de bloedruiters de wijn van de khal, zijn tent en zelfs zijn vrouwen. Maar nimmer zijn paarden. Het paard van een man behoorde slechts hemzelf toe. Daenerys was blij dat Khal Drogo niet aan de aloude gewoonten vasthield. Ze werd liever niet met anderen gedeeld. En terwijl de oude Cohollo haar nog tamelijk vriendelijk bejegende joegen de anderen haar angst aan: Haggo, fors en zwijgzaam, staarde haar vaak dreigend aan, alsof hij niet meer wist wie ze was, en Qotho had wrede ogen en snelle handen die graag pijn toebrachten. Hij hoefde Doreah maar aan te raken of er kwamen blauwe plekken op haar zachte witte huid, en soms bracht hij Irri midden in de nacht aan het huilen. Zelfs zijn paarden leken hem te vrezen. Maar ze waren tot in de dood met Drogo verbonden, dus Daenerys had geen andere keus dan hen te aanvaarden. En soms wenste ze stiekem dat haar vader destijds door dat soort mannen was beschermd. In de liederen waren de witte ridders van de koningsgarde altijd nobel, dapper en trouw, en toch was koning Aerys door een van hen vermoord, de knappe jongen die tegenwoordig de Koningsmoordenaar heette. En een tweede, ser Barristan de Boude, was naar de usurpator overgelopen. Ze vroeg zich af of alle mannen in de Zeven Koninkrijken onbetrouwbaar waren. Als haar zoon op de ijzeren troon zat zou ze ervoor zorgen dat hij zijn eigen bloedruiters had om hem te beschermen tegen verraders in zijn koningsgarde.
‘Khaleesi,’ zei Cohollo tegen haar in het Dothraki. ‘Drogo, die bloed van mijn bloed is, gebiedt mij u te zeggen dat hij vannacht de Moeder aller Bergen moet beklimmen om de goden dankoffers te brengen voor zijn behouden terugkeer.’
Slechts mannen mochten een voet op de Moeder zetten, wist Dany. De bloedruiters van de khal zouden hem begeleiden en met het krieken van de dag terugkeren. ‘Zeg mijn zon-en-sterren dat ik van hem droom en reikhalzend naar zijn terugkeer uitzie,’ antwoordde ze dankbaar. Naarmate het kind binnen in haar groter werd, werd Dany sneller moe. Een nachtje rust zou waarlijk welkom zijn. Haar zwangerschap leek Drogo’s begeerte alleen maar aan te wakkeren, en de laatste tijd raakte ze uitgeput van zijn omhelzingen. Doreah leidde haar naar de holle heuvel die voor haar en haar khal in gereedheid was gebracht. Daarbinnen was het koel en schemerig, net een aarden tent. ‘Jhiqui, een bad, graag,’ beval ze, want ze wilde het stof van de reis afwassen en haar vermoeide botten onderdompelen. Het was prettig om te weten dat ze een poosje zou mogen blijven, dat ze morgen haar zilveren niet hoefde te bestijgen. Het water was gloeiend heet, zoals ze dat graag had. ‘Ik zal mijn broer vanavond zijn geschenken geven,’ besloot ze toen Jhiqui haar haren waste. ‘In de heilige stad hoort hij er als een koning uit te zien. Doreah, zoek hem snel op en nodig hem uit, de maaltijd met me te gebruiken.’ Viserys was aardiger voor het meisje uit Lysene dan voor haar Dothraki-dienstmaagden, misschien omdat magister Illyrio hem in Pentos met haar naar bed had laten gaan. ‘Irri, ga jij naar de bazar om fruit en vlees te kopen. Als het maar geen paardenvlees is.’
‘Paard is het beste,’ zei Irri. ‘Paard maakt een man sterk.’
‘Viserys heeft een hekel aan paardenvlees.’
‘Zoals u zegt, khaleesi.’
Ze kwam terug met een geitenbout en een mandje met fruit en groenten. Jhiqui roosterde het vlees met zoetgras en vuurpeulen en bedroop het met honing toen het gaar was, en er waren meloenen en granaatappels, pruimen en een of andere vreemde oostelijke vrucht die Dany niet kende. Terwijl haar dienstmaagden de maaltijd bereidden legde Dany de kledingstukken klaar die ze voor haar broer op maat had laten maken: een tuniek en beenlingen van gesteven wit linnen, leren sandalen met riemen tot aan de knie, een gordel van bronzen penningen en een leren vest, met vuurspuwende draken beschilderd. De Dothraki zouden meer respect voor hem hebben als hij er minder als een bedelaar uitzag, hoopte ze, en misschien zou hij haar vergeven dat ze hem die dag in het gras voor gek had gezet. Uiteindelijk was en bleef hij haar koning, en haar broer. Ze waren allebei bloed van de Draak. Ze was net bezig het laatste geschenk te arrangeren — een mantel van zandzijde, groen als gras, met een lichtgrijze zoom die het zilver van zijn haar goed zou doen uitkomen — toen Viserys kwam. Hij sleepte Doreah aan één arm mee. Hij had haar een blauw oog geslagen. ‘Hoe durf je deze hoer op me af te sturen om me bevelen te geven,’ zei hij. Hij duwde de dienstmaagd ruw het tapijt op. Zijn woede overviel Dany volkomen. ‘Ik wilde alleen… Doreah, wat heb je gezegd?’
‘Khaleesi, verschoning, vergeef me. Ik ging naar hem toe, zoals u wenste, en zei dat u hem gelastte, u bij het avondeten gezelschap te houden.’
‘Niemand geeft de Draak bevelen,’ snauwde Viserys. ‘Ik ben je koning! Ik had je haar hoofd moeten laten bezorgen!’
Het meisje uit Lysene sidderde, maar Dany raakte haar aan om haar te kalmeren. ‘Wees maar niet bang, hij zal je niets doen. Lieve broer, vergeef het haar alsjeblieft, het meisje heeft zich versproken, ik had haar gezegd dat ze moest vragen of je met me wilde eten als het Uwe Genade behaagde.’ Ze nam hem bij de hand en trok hem het vertrek door. ‘Kijk. Die zijn voor jou.’
Viserys fronste wantrouwig zijn voorhoofd. ‘Wat is dat allemaal?’
‘Nieuwe kleding. Die heb ik voor je laten maken.’ Dany glimlachte verlegen. Hij keek haar aan en zei minachtend: ‘Dothraki-vodden. Ben je nu ook al zo brutaal om me te willen kleden?’
‘Alsjeblieft… zo heb je het minder warm, het zit lekkerder, en ik dacht, als je je net zo zou kleden als zij, dat de Dothraki dan misschien…’ Dany wist niet hoe ze het moest zeggen zonder de Draak te wekken.
‘Straks wil je ook nog mijn haar vlechten.’
‘Dat zou ik nooit…’ Waarom was hij altijd zo gemeen? Ze had hem toch alleen maar willen helpen! ‘Je hebt geen recht op een vlecht, je hebt nog geen overwinningen behaald.’
Dat was helemaal mis. Razernij laaide op in zijn lila ogen, maar hij durfde haar niet te slaan, niet waar haar dienstmaagden bij waren, en terwijl de mannen van haar khas buiten stonden. Viserys raapte de mantel op en rook eraan. ‘Dit ding stinkt naar mest. Misschien kan ik het als paardendeken gebruiken.’
‘Ik heb hem door Doreah laten maken, speciaal voor jou,’ zei ze gekwetst tegen hem. ‘Deze kleren zijn zelfs geschikt voor een khal.’
‘Ik ben de heer van de Zeven Koninkrijken, geen wilde die onder de grassprieten zit en belletjes in zijn haar draagt,’ siste Viserys haar toe. Hij greep haar arm. ‘Je gaat te ver, slet. Denk je dat die dikke buik je zal beschermen als je de Draak wekt?’
Zijn vingers boorden zich pijnlijk in haar arm, en even voelde Dany zich weer een kind dat sidderde bij de aanblik van zijn razernij. Ze stak haar andere hand uit en greep het eerste het beste voorwerp, de gordel die ze hem had willen geven, een zware keten van bronzen sierpenningen. Ze haalde ermee uit met alle kracht die in haar was.
Ze trof hem midden in zijn gezicht. Viserys liet haar los. Het bloed stroomde over zijn wang, die door de rand van een penning was opengehaald. ‘Jij bent degene die te ver gaat,’ zei Dany. ‘Heb je dan niets geleerd, die dag in het gras? Verdwijn nu, voordat ik mijn khas roep om je naar buiten te sleuren. En je mag hopen en bidden dat Khal Drogo dit niet te weten komt, of hij zal je buik opensnijden en je je eigen ingewanden door je strot wurgen.’
Viserys krabbelde op. ‘Zodra ik eenmaal mijn koninkrijk heb zal deze dag je berouwen, slet.’ Hij beende weg met zijn hand tegen zijn opengehaalde gezicht. Haar geschenken liet hij liggen. Zijn bloedspatten zaten op de mooie zandzijden mantel. Dany hield de zachte stof tegen haar wang en ging met gekruiste benen op haar slaapmat zitten.
‘Uw avondeten is klaar, khaleesi,’ kondigde Jhiqui aan.
‘Ik heb geen trek,’ zei Dany treurig. Ze voelde zich plotseling doodmoe. ‘Eten jullie het samen maar op en geef ook maar wat aan ser Jorah, als je wilt.’ Na een ogenblik voegde ze eraan toe: ‘Breng me alsjeblieft een van de drakeneieren.’
Irri haalde het ei met de felgroene schaal. Toen ze het in haar kleine handen omdraaide blonken er bronzen vlekjes tussen de schubben. Ze ging met opgetrokken knieën op haar zij liggen, trok de zandzijden mantel over zich heen en hield het ei tegen zich aan, in het holletje tussen haar gezwollen buik en haar kleine, gevoelige borsten. Ze vond het heerlijk die eieren vast te houden. Ze waren zo mooi, en soms was alleen al hun nabijheid genoeg om haar sterker en moediger te maken, alsof ze kracht ontleende aan de stenen draken die erin opgesloten zaten. Zo lag ze, met het ei in haar handen, toen ze het kind binnen in zich voelde bewegen… alsof het zich naar het ei keerde, broeder naar broeder, bloed naar bloed. ‘Jij bent de Draak,’ fluisterde Dany tegen het kind, ‘de ware Draak. Ik weet het. Ik weet het.’ En ze glimlachte en sliep in, en droomde van thuis.