Het zingen van de zwaarden galmde over de binnenplaats. Onder zwarte wol, verhard leer en maliën sijpelde het ijskoude zweet Jon over de borst terwijl hij zijn aanval inzette. Grenn struikelde naar achteren in zijn moeizame verweer. Toen hij zijn zwaard ophief dook Jon eronderdoor met een zwiepende slag die tegen de achterkant van Grenns been knarste en hem aan het wankelen bracht. De andere jongen haalde naar beneden uit, maar het antwoord was een slag van boven af die een deuk in zijn helm maakte. Toen hij het met een zijwaartse zwieper probeerde zwiepte Jon zijn kling opzij en ramde een gemaliede onderarm tegen zijn borst. Grenn verloor zijn evenwicht en plofte met zijn zitvlak hard in de sneeuw. Met een mep op zijn pols die hem een kreet van pijn ontlokte sloeg Jon het zwaard uit zijn vingers.
‘Genoeg!’ De stem van ser Alliser Doren was zo scherp als Valyrisch staal. Grenn wiegde zijn hand heen en weer. ‘Die bastaard heeft mijn pols gebroken.’
‘Die bastaard heeft je pezen doorgesneden, het dak van je holle schedel geslagen en je hand afgehakt. Dat was althans gebeurd als deze zwaarden scherp waren geweest. Gelukkig voor jou heeft de Wacht staljongens even hard nodig als wachtruiters.’ Ser Alliser gebaarde naar Jeren en Pad. ‘Help die oeros eens op zijn benen, hij moet zijn begrafenis nog regelen.’
Terwijl de andere jongens Grenn overeind hielpen deed Jon zijn helm af. De vorstige ochtendlucht voelde aangenaam aan op zijn gezicht. Hij leunde op zijn zwaard, haalde diep adem en gunde zich een ogenblik de tijd om van zijn overwinning te genieten.
‘Dat is een slagzwaard, geen ouwemannenstok,’ zei ser Alliser op scherpe toon. ‘Heb je pijn aan je benen, heer Sneeuw?’
Jon had een hekel aan die titel, een spotnaam waarmee ser Alliser hem op zijn eerste oefeningsdag had opgezadeld. De jongens hadden hem overgenomen, en nu hoorde hij hem overal. Hij schoof het zwaard terug in de schede. ‘Nee,’ antwoordde hij.
Doren beende op hem af. Het harde zwarte leer van zijn kleding knerpte zacht bij elke beweging. Hij was een forsgebouwde man van vijftig, schraal en hard, met grijzend zwart haar en ogen als schilfers onyx. ‘En nu de waarheid,’ beval hij.
‘Ik ben moe,’ gaf Jon toe. Zijn arm brandde van het gewicht van het grote zwaard, en nu het gevecht voorbij was begon hij zijn zere plekken te voelen.
‘Wat jij bent, is zwak.’
‘Ik heb gewonnen.’
‘Nee. Die oeros heeft verloren.’
Een van de andere jongens gniffelde. Jon gaf geen antwoord. Hij wist wel beter. Hij had iedereen verslagen die ser Alliser op hem had afgestuurd, maar toch baatte het hem niets. De wapenmeester trakteerde hem slechts op hoon. Jon was tot de slotsom gekomen dat Doren hem haatte. De overige jongens haatte hij natuurlijk nog meer.
‘Dat is alles,’ zei Doren tegen hen. ‘Meer onhandigheid kan ik op één enkele dag niet verstouwen. Als de Anderen ons ooit overvallen hoop ik dat ze boogschutters hebben, want jullie zijn alleen maar goed om als pijlenvoer te dienen.’
Jon ging achter de rest aan naar de wapenkamer terug. Hij liep alleen. Dat deed hij hier vaak. De groep waarmee hij oefende bestond uit bijna twintig jongens, maar er was niemand bij die hij zijn vriend kon noemen. De meesten waren twee of drie jaar ouder dan hij. Toch kon niet een van hen zelfs maar half zo goed vechten als Robb op zijn veertiende. Dareon was snel, maar bang om geraakt te worden. Pyp hanteerde zijn zwaard als een dolk, Jeren was zo zwak als een meid, Grenn was traag en lomp. Halders klappen kwamen gruwelijk hard aan, maar zodra je aanviel liep hij recht in je zwaard. Hoe meer tijd hij met hen doorbracht, hoe meer Jon hen verachtte.
Binnen hing Jon zijn zwaard en schede aan een haak in de stenen muur en negeerde de anderen rondom hem. Methodisch begon hij zijn maliën, leer en doorgezwete wol af te stropen. In ijzeren komforen aan weerskanten van het lange vertrek gloeiden brokken houtskool, maar Jon merkte dat hij huiverde. De kou was hier alomtegenwoordig. Over een paar jaar zou hij vergeten zijn hoe het was om het warm te hebben.
Plotseling, terwijl hij de ruw geweven zwarte spullen aantrok die hun dagelijkse kledij vormden, werd de vermoeidheid hem te machtig. Hij zonk neer op een bank en zijn vingers prutsten aan de koorden van zijn mantel. Zo koud, dacht hij, en herinnerde zich de warme zalen van Winterfel, waar het hete water door de muren stroomde als bloed door een menselijk lichaam. In Slot Zwart was de warmte schaars. Hier waren de muren koud en de mensen nog kouder. Niemand had hem verteld dat de Nachtwacht zo zou zijn, niemand op Tyrion Lannister na. De dwerg had hem onderweg naar het noorden de waarheid verteld, maar toen was het al te laat geweest. Jon vroeg zich af of zijn vader geweten had hoe de Muur zou zijn. Het moest wel, dacht hij, en dat maakte de pijn er alleen maar erger op.
Zelfs zijn oom had hem in dit kille oord aan het eind van de wereld in de steek gelaten. Hier was de vriendelijke Benjen Stark die hij had gekend een ander mens geworden. Hij was de eerste Wachtruiter, en hij bracht zijn dagen en nachten door met de bevelhebber, heer Mormont, en met Maester Aemon en de overige hoge officieren, terwijl Jon aan de bepaald niet tedere zorgen van ser Alliser Doren werd toevertrouwd. Drie dagen na hun aankomst was het Jon ter ore gekomen dat Benjen Stark een stel mannen zou aanvoeren op een wachtrit naar Het Spookwoud. Die avond had hij in de grote houten gemeenschapszaal zijn oom opgezocht en hem gesmeekt of hij mee mocht. Benjen had kortweg nee gezegd. ‘Dit is Winterfel niet,’ had hij gezegd terwijl hij met dolk en vork zijn vlees sneed. ‘Op de Muur krijgt een man alleen wat hij verdient. Jij bent geen wachtruiter, Jon, alleen maar een groen knaapje dat nog naar de zomer ruikt.’
Dom genoeg was Jon ertegenin gegaan. ‘Op mijn naamdag word ik vijftien,’ had hij gezegd. ‘Bijna een volwassen man.’
Benjen Stark had zijn wenkbrauwen gefronst. ‘Een jongen ben je, en een jongen blijf je tot ser Alliser je geschikt acht om een man van de Nachtwacht te worden. Als je gedacht had dat je vanwege je Starkbloed een beentje voor zou hebben, dan zit je ernaast. Als we onze geloften afleggen zetten we onze vroegere familie opzij. Jouw vader zal altijd een plaats in mijn hart blijven innemen, maar dit zijn nu mijn broeders.’ Hij had met zijn dolk naar de mannen om hem heen gewezen, al die harde, koude mannen in het zwart.
De volgende dag stond Jon bij het ochtendkrieken op om zijn oom te zien vertrekken. Een van zijn wachtruiters, een forse, lelijke man, zong onder het zadelen van zijn garron een schuin liedje, en zijn adem dampte in de koude morgenlucht. Dat ontlokte Ben Stark een glimlach, maar voor zijn neef kon er geen lachje af. ‘Hoe vaak moet ik nog nee tegen je zeggen, Jon? We praten wel als ik terug ben.’
Terwijl hij toekeek hoe zijn oom zijn paard de tunnel in leidde kwamen de dingen die Tyrion Lannister hem op de Koningsweg had verteld weer bij Jon boven, en voor zijn geestesoog zag hij een dode Ben Stark liggen, zijn bloed rood in de sneeuw. Hij werd misselijk bij de gedachte. Wat voor iemand was hij bezig te worden? Naderhand zocht hij Spook op in de eenzaamheid van zijn cel en begroef zijn gezicht in de dikke witte vacht.
Als hij dan alleen moest zijn zou hij van de eenzaamheid zijn wapen maken. Slot Zwart had geen godenwoud, alleen een kleine sept en een dronken septon, maar Jon bracht het niet op om tot welke goden dan ook te bidden, oud of nieuw. Als ze echt waren, zei hij bij zichzelf, dan waren ze even wreed en onverbiddelijk als de winter. Hij miste zijn echte broers: de kleine Rickon, wiens heldere oogjes schitterden als hij om iets lekkers bedelde, Robb, zijn rivaal, beste vriend en permanente metgezel, en Bran, koppig en nieuwsgierig, altijd verlangend om mee te gaan en te doen wat Jon en Robb deden. Hij miste ook de meisjes, zelfs Sansa, die hem alleen nog maar ‘mijn halfbroer’ had genoemd sinds ze oud genoeg was om te begrijpen wat bastaard betekende. En Arya… haar miste hij zelfs meer dan Robb, mager en klein als ze was, een en al geschramde knieën en verwarde haren en gescheurde kleren, zo temperamentvol en eigenzinnig. Arya leek er nooit echt bij te passen, evenmin als hij… en toch had ze Jon altijd een glimlach kunnen ontlokken. Hij zou er alles voor geven om nu bij haar te zijn, om nog eens door haar haren te woelen en te zien hoe ze een gezicht trok, om te horen hoe ze een zin voor hem afmaakte.
‘Jij hebt mijn pols gebroken, bastaardjong.’
Jon keek op toen hij de gemelijke stem hoorde. Grenn torende boven hem uit met zijn dikke nek en zijn rode gezicht met drie van zijn vrienden achter zich. Padder kende hij, een kleine, lelijke jongen met een onaangename stem. Alle rekruten noemden hem Pad. De twee anderen waren degenen die Yoren naar het noorden had meegebracht, herinnerde Jon zich, verkrachters die in de Vingers waren betrapt. Hun namen wist hij niet meer. Als het niet nodig was praatte hij bijna nooit met hen. Het waren bruten en bullebakken die geen van tweeën een greintje eergevoel hadden.
Jon stond op. ‘Als je het vriendelijk vraagt wil ik de andere ook wel voor je breken.’ Grenn was zestien en een kop groter dan Jon. Ze waren alle vier groter dan hij, maar hij was niet bang voor hen. Op de binnenplaats had hij hen stuk voor stuk verslagen.
‘Misschien breken we jou wel,’ zei een van de verkrachters.
‘Probeer het maar,’ zei Jon en stak een hand naar achteren om zijn zwaard te pakken, maar een van hen greep zijn arm en draaide die achter zijn rug.
‘Door jou maken wij een slechte indruk,’ klaagde Pad.
‘Dat deden jullie al voordat ik jullie ooit had ontmoet,’ zei Jon tegen hem. De jongen die zijn arm beet had rukte die hard naar boven. Pijn vlijmde door hem heen, maar Jon weigerde te schreeuwen. Pad kwam vlak naast hem staan. ‘Het jonkertje heeft praatjes,’ zei hij. Hij had varkensoogjes, klein en glimmend. ‘Heb je dat van je moeder, bastaard? Wat was ze voor iemand, een hoer? Vertel ons eens hoe ze heette. Misschien heb ik haar wel een paar keer gehad.’
Hij lachte.
Jon kronkelde als een aal en stampte met zijn hiel hard op de wreef van de jongen die hem vasthield. Een abrupte kreet van pijn en hij was los. Hij vloog Pad aan, smeet hem ruggelings over een bank, landde boven op zijn borst met beide handen om zijn keel en ramde zijn hoofd tegen de aangestampte aarde.
De twee uit de Vingers trokken hem eraf en smeten hem ruw op de grond. Grenn begon hem te schoppen. Jon rolde juist onder zijn trappen vandaan toen een bulderende stem door het schemerdonker van de wapenkamer sneed. ‘OPHOUDEN! NU!’
Jon krabbelde overeind. Donal Nooy stond met een boos gezicht naar hen te kijken. ‘Vechten doe je maar op de binnenplaats,’ zei de wapensmid. ‘Hou je ruzies uit mijn wapenkamer, of het worden mijn ruzies. En dat zullen jullie niet leuk vinden.’
Pad zat op de vloer en betastte uiterst voorzichtig zijn achterhoofd. Toen hij zijn vingers wegtrok zat er bloed aan. ‘Hij wou me vermoorden.’
‘Klopt. Ik zag het zelf,’ deed een van de verkrachters een duit in het zakje.
‘Hij heeft mijn pols gebroken,’ zei Grenn weer en stak hem ter inspectie naar Nooy uit. De wapensmid wierp een uiterst summiere blik op de hem aangeboden pols. ‘Een blauwe plek. Misschien ver stuikt. Maester Aemon geeft je wel een zalfje. Ga jij met hem mee, Padder. Er moet naar dat hoofd van jou gekeken worden. De rest gaat terug naar zijn cel. Jij niet, Sneeuw. Jij blijft hier.’
Terwijl de anderen wegliepen liet Jon zich zwaar op de lange houten bank zakken, zonder notitie te nemen van de blikken die hem toegeworpen werden, de stilzwijgende beloften van een toekomstige vergelding. Zijn arm bonsde.
‘Bij de Wacht hebben we elke man nodig die we krijgen kunnen,’ zei Donal Nooy toen ze alleen waren. ‘Zelfs mannen als Pad. Als je hem doodslaat leg je daar niet veel eer mee in.’
Jons boosheid laaide op. ‘Hij zei dat mijn moeder…’
‘… een hoer was. Ik heb het gehoord. En wat dan nog?’
‘Heer Eddard Stark ging niet met hoeren naar bed,’ zei Jon ijzig.
‘Zijn eer…’
‘… heeft hem er niet van weerhouden een bastaard te verwekken. Of wel soms?’
Jon werd koud van woede. ‘Kan ik weg?’
‘Je gaat pas weg als ik het zeg.’
Jon staarde nors naar de rook die van het komfoor opsteeg, tot Nooy hem bij zijn kin greep en met vlezige vingers zijn hoofd omdraaide. ‘Kijk me aan als ik tegen je praat, jongen.’
Jon keek. De wapensmid had een torso als een bierton, met de bijbehorende eetlust. Zijn neus was plat en breed en hij zag er altijd uit alsof hij zich nodig moest scheren. De linkermouw van zijn zwarte wollen tuniek was aan de schouder bevestigd met een zilveren speld in de vorm van een zwaard. ‘Woorden maken van je moeder nog geen hoer. Ze was wat ze was, en niets wat Pad zegt kan daar iets aan veranderen. Weet je, we hebben mannen op de Muur van wie de moeders inderdaad hoeren waren.’
De mijne niet, dacht Jon hardnekkig. Hij wist niets van zijn moeder af. Eddard Stark praatte nooit over haar. Toch droomde hij regelmatig van haar, zo vaak dat hij bijna haar gezicht kon zien. In zijn dromen was ze mooi, en van hoge geboorte, met vriendelijke ogen.
‘Denk je dat jij het moeilijk hebt, als bastaard van een hoge edelman?’ ging de wapensmid verder. ‘Die Jeren is het buitenbeentje van een septon, en Cottaar Piek is de buitenechtelijke zoon van een kroegmeid. Nu voert hij het bevel over Oostwacht aan Zee.’
‘Daar maal ik niet om,’ zei Jon. ‘Niet om hen, en niet om u, en niet om Doren, of Benjen Stark, of wat dan ook. Ik vind het hier vreselijk. Het is te… het is koud.’
‘Ja. Koud, hard en schraal, zo is de Muur, en zo zijn de mannen die er wachtlopen. Heel anders dan de verhalen die je van je min hebt gehoord. Nou, heb dan maar schijt aan die verhalen en schijt aan je min. Het is zoals het is, en je bent hier voor het leven, net als wij allemaal.’
‘Voor het leven,’ herhaalde Jon verbitterd. De wapensmid had makkelijk praten. Hij had een leven gehad. Hij had het zwart pas aangenomen nadat hij bij de belegering van Stormeinde een arm had verloren. Daarvoor was hij de smid van Stannis Baratheon geweest, de broer van de koning. Hij had de Zeven Koninkrijken gezien van het ene eind tot het andere, hij had feestgevierd en vrouwen gehad en in honderd veldslagen gevochten. Ze zeiden dat Donal Nooy de man was die de strijdhamer van koning Robert had gesmeed, het wapen dat bij de Drietand het leven uit Rhaegar Targaryen had geslagen. Hij had alles gedaan wat Jon nooit zou doen, en toen hij oud was, ver boven de dertig, had een bijl hem geschampt, de wond was gaan zweren en ten slotte had zijn hele arm eraf gemoeten. Pas toen, verminkt en wel, was Donal Nooy naar de Muur gekomen, op het moment dat zijn leven bijna voorbij was.
‘Ja, voor het leven,’ zei Nooy. ‘Een lang of een kort leven, de keus is aan jou, Sneeuw. Zoals jij je opstelt snijdt een van je broeders je ’s nachts nog eens de keel door.’
‘Ze zijn mijn broeders niet,’ snauwde Jon. ‘Ze haten me, omdat ik beter ben dan zij.’
‘Nee. Ze haten je omdat je doet alsof je beter bent dan zij. Ze kijken naar je en zien een bastaard die is grootgebracht in een kasteel en denkt dat hij een jonkertje is.’ De wapensmid boog zich dicht naar hem toe. ‘Jij bent geen jonkertje. Bedenk dat wel. Je bent een Sneeuw, geen Stark. Je bent een bastaard en een bullebak.’
‘Een bullebak?’ Jon stikte bijna in het woord. De beschuldiging was zo onrechtvaardig dat hij naar adem hapte. ‘Zij hadden het op mij gemunt. Met z’n vieren.’
‘En jij hebt ze op de binnenplaats alle vier vernederd. Alle vier zijn ze waarschijnlijk bang voor je. Ik heb je zien vechten. Met jou is dat geen oefenen meer. Als je met scherp vocht waren ze er allemaal geweest, dat weet jij, dat weet ik en dat weten zij. Je gunt ze niets. Je maakt ze te schande. Ben je daar trots op?’
Jon aarzelde. Hij was er inderdaad trots op als hij won. Waarom niet? Maar ook dat werd hem door de wapensmid ontnomen. Zoals die het voorstelde was het verkeerd wat hij deed. ‘Ze zijn allemaal ouder dan ik,’ verdedigde hij zich.
‘Ouder, groter en sterker, dat is zo. Maar ik wed dat je wapenmeester je in Winterfel heeft leren vechten met mannen die groter waren dan jij. Wie was het, een of andere oude ridder?’
‘Ser Rodrik Cassel,’ zei Jon op zijn hoede. Hij had het gevoel dat hij in een val trapte. Hij voelde het net rond zich sluiten. Donal Nooy boog zich naar Jons gezicht toe. ‘Sta dan hier eens bij stil, jongen. Niemand van de anderen heeft vóór ser Alliser ooit een wapenmeester gehad. Hun vaders waren boeren en voerlui, stropers en smeden, mijnwerkers, roeiers op een handelsgalei. Wat zij van vechten af weten hebben ze op het tussendek geleerd, in de stegen van Oudstee en Lannispoort, in bordelen en taveernes langs de Koningsweg. Ze hebben misschien wat stokken tegen elkaar geslagen voor ze hier kwamen, maar ik verzeker je dat niet een op de twintig ooit rijk genoeg is geweest om een echt zwaard te bezitten.’
Hij keek grimmig. ‘Dus hoe smaken je overwinningen nu, heer Sneeuw?’
‘Noem me niet zo!’ zei Jon op scherpe toon, maar de angel was uit zijn woede getrokken. Plotseling schaamde hij zich en voelde zich schuldig. ‘Ik wilde niet… Ik had nooit gedacht…’
‘Begin dan maar liever wél te denken,’ waarschuwde Nooy hem.
‘Of neem anders een dolk mee naar bed. En nu kun je gaan.’
Toen Jon de wapenkamer verliet was het bijna midden op de dag. De zon was door de wolken heen gebroken. Hij keerde hem de rug toe en sloeg zijn ogen op naar de Muur, die kristalblauw schitterde in het zonlicht. Zelfs na al die weken huiverde hij nog als hij ernaar keek. Door het stof der eeuwen dat de wind had aangevoerd was de Muur verweerd en ruw geworden, zodat hij vaak flets grijs leek, de kleur van een bewolkte hemel… maar als de zon hem bij mooi weer in zijn stralen ving glansde hij en was hij bijna lichtgevend, een kolossale, blauwwitte klip die de halve hemel vulde. Het grootste bouwwerk ooit door mensenhand gebouwd, had Benjen Stark op de Koningsweg tegen Jon gezegd toen ze de Muur voor het eerst in de verte hadden gezien. ‘En ongetwijfeld het meest nutteloze,’ had Tyrion Lannister er met een grijns aan toegevoegd. Maar toen ze dichterbij kwamen werd zelfs de Kobold zwijgzaam. De Muur was al van mijlenver te zien, een bleekblauwe streep aan de noordelijke horizon die zich oostwaarts en westwaarts uitstrekte en in de verte vervaagde, immens en ononderbroken. Hier houdt de wereld op, leek hij te zeggen.
Toen ze ten slotte Slot Zwart in het oog kregen leken de houten bolwerken en stenen torens nog het meest op een handjevol speelgoedblokken die onder aan die uitgestrekte ijsmuur in de sneeuw waren gestrooid. De aloude sterkte van de zwarte broeders was geen Winterfel, geen echt kasteel. Omdat ze geen muren had was ze niet te verdedigen, noch naar het zuiden, noch naar het oosten of westen toe. Maar de Nachtwacht bekommerde zich slechts om het noorden, en in het noorden rees de Muur op. Bijna zevenhonderd voet hoog was hij, driemaal zo hoog als de hoogste toren van de sterkte die hij beschutting bood. Zijn oom zei dat hij van boven zo breed was dat een dozijn gewapende ridders er naast elkaar overheen kon rijden. De grimmige contouren van enorme blijden en monsterlijke houten hijskranen die boven de wacht hielden, leken net geraamten van grote vogels, en daartussen liepen mannen in het zwart, zo klein als mieren.
Terwijl hij buiten de wapenkamer omhoog stond te staren werd Jon bijna evenzeer overweldigd als die dag op de Koningsweg toen hij de Muur voor het eerst had gezien. Die uitwerking had de Muur. Soms kon hij het bestaan ervan bijna vergeten, zoals je de hemel of de aarde onder je voeten kunt vergeten, maar andere keren leek het alsof er niets anders op de wereld was. De Muur was ouder dan de Zeven Koninkrijken, en als hij beneden stond en omhoogkeek werd Jon er duizelig van. Hij voelde de druk van dat enorme gewicht aan ijs, alsof de Muur op het punt stond, om te vallen, en op een of andere manier wist Jon dat de wereld meegesleept zou worden in die val.
‘Je vraagt je af wat erachter ligt,’ zei een welbekende stem. Jon keek om. ‘Lannister. Ik had niet gezien — ik bedoel, ik dacht dat ik alleen was.’
Tyrion Lannister zat zo dik in het bont dat hij op een piepklein beertje leek. ‘Het heeft zo zijn voordelen om mensen te overvallen. Je weet nooit wat je zo te weten komt.’
‘Van mij zult u niets te weten komen,’ zei Jon tegen hem. Sinds hun reis ten einde was had hij de dwerg amper nog gezien. Als broer van de koningin was Tyrion Lannister de eregast van de Nachtwacht. De bevelhebber had hem kamers toegewezen in de koningstoren zo genoemd ondanks het feit dat er in geen honderd jaar een koning op bezoek was geweest — en hij at aan Mormonts eigen tafel en bracht zijn dagen door met rijden over de Muur en zijn avonden met dobbelen en drinken met ser Alliser en heer Rykken en de overige hoge officieren.
‘O, ik kom overal wel iets te weten.’ Het mannetje wees met een knoestige zwarte wandelstok omhoog naar de Muur. ‘Zoals ik zei… hoe komt het dat als één man een muur bouwt, de volgende onmiddellijk moet weten wat er aan de andere kant is?’ Hij hield zijn hoofd scheef en keek Jon met dat vreemde, ongelijke stel ogen aan.
‘Je wilt toch zeker wel weten wat er aan de andere kant is?’
‘Niks bijzonders,’ zei Jon. Hij wilde met Benjen Stark mee als die op zijn wachtritten in het geheimzinnige Spookwoud doordrong, hij wilde tegen de wildlingen van Mans Roover vechten en het rijk tegen de Anderen verdedigen, maar je kon je verlangens beter voor je houden. ‘De wachtruiters zeggen dat er alleen maar bergen en bevroren meren zijn, met een heleboel sneeuw en ijs.’
‘En gnurkers en snaaien,’ zei Tyrion. ‘Laten we die niet vergeten, heer Sneeuw, of waar is dat grote ding anders goed voor?’
‘Noem me geen heer Sneeuw.’
De dwerg trok een wenkbrauw op. ‘Wou je liever Kobold heten?
Laat merken dat ze je met hun woorden kunnen kwetsen, en je komt nooit meer van het gespot af. Als ze je een naam willen geven, neem die dan aan en maak hem tot de jouwe. Dan kunnen ze je er niet meer mee kwetsen.’ Hij gebaarde met zijn stok. ‘Kom, ga je mee? In de gemeenschapszaal zullen ze inmiddels wel weer zo’n smerige stoof pot opdienen, en ik kan wel een warme hap gebruiken.’
Jon had ook honger, dus liep hij met Lannister mee en paste zijn tempo aan de moeizame waggelpas van de dwerg aan. De wind stak op. Rondom zich hoorden ze het gekraak van de oude houten gebouwen en verderop het herhaalde geklepper van een zwaar luik dat vergeten was. Éénmaal klonk er een gedempte plof toen een deken van sneeuw van een dak gleed en vlak bij hen neerkwam.
‘Ik zie je wolf niet,’ zei Lannister al wandelend.
‘Ik leg hem tijdens de oefening vast in de oude stallen. Tegenwoordig brengen ze alle paarden in de oostelijke stal onder, dus valt niemand hem lastig. De rest van de tijd blijft hij bij mij. Mijn slaapcel is in Hardins Toren.’
‘Is dat niet die met de kapotte kantelen? Brokken steen op het binnenhof beneden en scheef als onze edele koning Robert na een nacht lang drinken? Ik dacht dat al die gebouwen allang verlaten waren.’
Jon schokschouderde. ‘Het kan geen mens wat schelen waar je slaapt. De meeste oude torens zijn leeg, je kunt elke cel nemen die je wilt.’ Eens had Slot Zwart vijfduizend krijgslieden geherbergd, met al hun paarden, bedienden en wapens. Tegenwoordig bood het slechts onderdak aan een tiende daarvan, en grote stukken vervielen tot ruïnes. Het gelach van Tyrion Lannister dampte in de koude lucht. ‘Laat ik niet vergeten tegen je vader te zeggen dat hij meer metselaars arresteert, voordat jouw toren instort.’
Jon proefde de spot in die woorden, maar ze waren onmiskenbaar waar. De Wacht had langs de Muur negentien grote sterkten gebouwd, maar er waren er nog maar drie bezet: Oostwacht aan zijn grauwe, winderige kust, de Schaduwtoren aan de voet van de bergen waar de Muur eindigde, en daar tussenin Slot Zwart aan het eindpunt van de Koningsweg. De andere forten, allang verlaten, waren eenzame oorden waar het spookte en waar een kille wind door zwarte vensters blies en de geesten der doden de borstwering bemanden.
‘Ik kan beter alleen blijven,’ zei Jon koppig. ‘De anderen zijn bang voor Spook.’
‘Verstandige knapen,’ zei Lannister. Toen veranderde hij van onderwerp. ‘Ze zeggen dat je oom te lang wegblijft.’
Jon herinnerde zich wat hij in zijn boosheid had gewenst, het visioen van Ben Stark die dood in de sneeuw lag, en snel keek hij de andere kant op. De dwerg was geneigd dingen aan te voelen, en Jon wilde niet laten merken dat hij schuldig keek. ‘Hij zei dat hij op mijn naamdag terug zou zijn,’ gaf hij toe. Zijn naamdag was onopgemerkt gekomen en gegaan, nu twee weken geleden. ‘Ze waren op zoek naar ser Waymar Roys, zijn vader is baanderman van heer Arryn. Oom Benjen zei dat ze misschien helemaal tot de Schaduwtoren zouden zoeken. Dat is boven in de bergen.’
‘Ik heb gehoord dat er de laatste tijd nogal wat wachtruiters verdwenen zijn,’ zei Lannister terwijl ze de treden naar de gemeenschapszaal beklommen. Hij grijnsde en trok de deur open. ‘Misschien hebben de gnurkers dit jaar honger.’
De zaal binnen was reusachtig en tochtig, zelfs al brulde er een vuur in de grote haard. Kraaien nestelden tussen de balken van de hoge zoldering. Jon beluisterde hun kreten terwijl hij van de dagkoks een portie stoofpot en een homp zwart brood in ontvangst nam. Grenn, Pad en een paar van de anderen zaten op de bank het dichtst bij de warmte te lachen en elkaar uit te schelden met hun ruwe stemmen. Jon bleef even peinzend naar ze staan kijken. Toen koos hij een plekje aan het andere eind van de zaal uit, op veilige afstand van de overige eters.
Tyrion Lannister ging tegenover hem zitten en rook achterdochtig aan de stoofschotel. ‘Gerst, uien en wortels,’ pruttelde hij. ‘Iemand zou eens tegen de koks moeten zeggen dat rapen geen vlees zijn.’
‘Er zit schapenvlees in.’ Jon trok zijn handschoenen uit en warmde zijn handen aan de damp die uit zijn kom opsteeg. De geur maakte dat het water hem in de mond liep.
‘Sneeuw.’
Jon herkende de stem van Alliser Doren, maar die had een eigenaardige klank die hij nog niet eerder had gehoord. Hij draaide zich om.
‘De bevelhebber wil je spreken. Nu.’
Even was Jon te zeer geschrokken om zich te verroeren. Waarom wilde de bevelhebber hem spreken? Ze hebben nieuws over Benjen, dacht hij verward, hij is dood, mijn visioen is uitgekomen. ‘Is het mijn oom?’ flapte hij eruit. ‘Is hij veilig teruggekomen?’
‘De bevelhebber is niet gewend om te wachten,’ luidde het antwoord van ser Alliser. ‘En ik ben niet gewend dat bastaarden vragen stellen als ik hun iets beveel.’
Tyrion Lannister sprong van de bank en richtte zich op. ‘Hou op, Doren. Je maakt de jongen bang.’
‘Bemoei je niet met zaken die je niet aangaan, Lannister. Jij hoort hier niet.’
‘Maar ik hoor wel aan het hof,’ zei de dwerg met een lachje. ‘Een woord in het juiste oor, en je sterft als een verzuurde ouwe kerel vóór je ooit nog één jongen te trainen krijgt. Vertel Sneeuw nu maar waarom de ouwe beer hem wil spreken. Is er nieuws van zijn oom?’
‘Nee,’ zei ser Alliser. ‘Het gaat om iets heel anders. Er is vanmorgen een vogel uit Winterfel gearriveerd met nieuws over zijn broer.’ Hij verbeterde zichzelf. ‘Zijn halfbroer.’
‘Bran,’ prevelde Jon terwijl hij haastig opstond. ‘Er is iets met Bran gebeurd.’
Tyrion Lannister legde een hand op zijn arm. ‘Jon,’ zei hij. ‘Dit vind ik echt heel naar.’
Jon hoorde hem nauwelijks. Hij schoof Tyrions hand opzij en beende de zaal door. Tegen de tijd dat hij bij de deuren was liep hij hard. Hij rende naar de toren van de bevelhebber en stoof daarbij dwars door bergen oude sneeuw heen. Zodra de wachters voorbij waren nam hij de torentrap met twee treden tegelijk. Toen hij bij de bevelhebber naar binnen stormde waren Jons laarzen doorweekt en liep hij te hijgen, met verwilderde blikken. ‘Bran,’ zei hij. ‘Wat schrijven ze over Bran?’
Jeor Mormont, de bevelhebber van de Nachtwacht, was een barse oude man met een reusachtig kaal hoofd en een ruige grijze baard. Er zat een raaf op zijn arm die hij maïskorrels voerde. ‘Ik heb gehoord dat je kunt lezen.’ Hij schudde de raaf af. Die klapwiekte met zijn vleugels en vloog naar het raam, waar hij bleef zitten kijken hoe Mormont een opgerold papier uit zijn mouw trok en het aan Jon overhandigde. ‘Maïs,’ mompelde hij met een rauwe stem, ‘maïs, maïs.’
Jons vingers tekenden de omtrek van de schrikwolf in de witte was van het verbroken zegel na. Hij herkende Robbs handschrift, maar toen hij ze wilde lezen leken de letters te vervagen en door te lopen. Hij realiseerde zich dat hij huilde. En toen ontdekte hij door zijn tranen heen de betekenis van de woorden en hief hij zijn hoofd op. ‘Hij is wakker,’ zei hij. ‘De goden hebben hem teruggegeven.’
‘Verminkt,’ zei Mormont. ‘Het spijt me, jongen. Lees de rest van de brief.’
Hij keek naar de woorden, maar die deden er niet toe. Niets deed ertoe. Bran zou blijven leven. ‘Mijn broer blijft leven,’ vertelde hij aan Mormont. De bevelhebber schudde zijn hoofd, nam een handvol maïs en floot. De raaf vloog naar zijn schouder en riep: ‘Leven! Leven!’
Jon rende de trap af, een lach op zijn gezicht en Robbs brief in zijn hand. ‘Mijn broer blijft leven,’ vertelde hij de wachters. Ze wisselden een blik. Hij rende terug naar de gemeenschapszaal, waar Tyrion Lannister net zijn maaltijd beëindigde. Hij greep het mannetje onder de armen, tilde hem de lucht in en draaide hem in een cirkel rond. ‘Bran blijft leven!’ riep hij uitbundig. Lannister keek stomverbaasd. Jon zette hem neer en duwde hem het papier in de hand.
‘Hier, lees maar,’ zei hij.
Anderen verzamelden zich om hen heen en keken hem nieuwsgierig aan. Jon zag Grenn een paar passen verderop staan. Om zijn ene hand zat een dik, wollen verband. Hij keek zorgelijk en ongemakkelijk en absoluut niet dreigend. Jon liep op hem af. Grenn deinsde achteruit en bracht zijn handen omhoog. ‘Blijf uit mijn buurt, bastaard!’
Jon glimlachte tegen hem. ‘Het spijt me van je pols. Robb heeft mij eens net zo’n klap gegeven, maar dan met een houten zwaard. Bij de zevenvoudige hel, wat deed dat pijn, maar de jouwe moet nog erger zijn. Hoor eens, als je wilt kan ik je laten zien hoe je zoiets moet afweren.’
Alliser Doren had het opgevangen. ‘Zo, dus heer Sneeuw wil mijn plaats innemen,’ snierde hij. ‘Het zou mij minder moeite kosten om een wolf te leren goochelen dan jou om die oeros te trainen.’
‘Die weddenschap neem ik aan, ser Alliser,’ zei Jon. ‘Ik zou Spook wat graag zien goochelen.’
Hij hoorde Grenn geschokt naar adem happen. Er viel een stilte. Toen begon Tyrion Lannister te brullen van de lach. Drie zwarte broeders aan een tafel in de buurt volgden zijn voorbeeld. Het gelach verspreidde zich langs alle banken totdat zelfs de koks meededen. De vogels onder de dakspanten ritselden, en ten slotte begon zelfs Grenn te grinniken.
Ser Alliser hield zijn blikken al die tijd op Jon gericht. Terwijl het gelach om hen heen golfde verduisterde zijn gezicht, en zijn zwaardhand balde zich tot een vuist. ‘Dat was een heel ernstige vergissing, heer Sneeuw,’ zei hij ten slotte op de bijtende toon van een vijand.