Het leek of hij al jaren viel.
Vlieg, fluisterde een stem in het donker, maar Bran wist niet hoe dat moest, dus was vallen het enige dat erop zat. Maester Luwin maakte een jongetje van klei, bakte het tot het hard en bros was, trok het Brans kleren aan en smeet het van een dak. Bran wist nog hoe het verbrijzeld was. ‘Maar ik val nooit,’ zei hij al vallend.
De grond was zo ver onder hem dat hij nauwelijks zichtbaar was door de grauwe nevel die om hem heen wolkte, maar Bran voelde wel hoe snel hij viel, en hij wist wat hem beneden te wachten stond. Zelfs in je dromen kon je niet eeuwig vallen. Hij wist dat hij wakker zou worden vlak voor hij de grond raakte. Je werd altijd wakker vlak voor je de grond raakte. En zo niet? vroeg de stem.
De grond was nu dichterbij, nog steeds ver weg, duizend mijl ver, maar dichterbij dan eerst. Het was koud in het donker. Geen zon en sterren, alleen de grond beneden die omhoogkwam om hem te verpletteren, en grauwe nevels, en die fluisterstem. Hij wilde huilen. Niet grienen. Vliegen.
‘Ik kan niet vliegen,’ zei Bran. ‘Dat kan ik niet, dat kan ik niet…’
Hoe weet je dat? Heb je het ooit geprobeerd?
De stem was hoog en ijl. Bran keek om zich heen om te zien wie er sprak. Een rondcirkelende kraai volgde zijn val, net buiten bereik.
‘Help me,’ zei hij.
Ik doe mijn best, antwoordde de kraai. Zeg, heb je ook maïs?
Terwijl het donker duizelingwekkend om hem heen draaide stak Bran een hand in zijn zak. Toen hij hem eruit trok gleden de gouden korrels door zijn vingers de lucht in. Ze vielen met hem mee. De kraai streek neer op zijn hand en begon te eten.
‘Ben jij echt een kraai?’ vroeg Bran.
Ben jij echt aan het vallen? kaatste de kraai terug.
‘Het is maar een droom,’ zei Bran.
O ja? vroeg de kraai.
‘Als ik straks de grond raak word ik wakker,’ zei Bran tegen de vogel.
Als jij straks de grond raakt ga je dood, zei de kraai en ging verder met maïs eten. Bran keek omlaag. Hij zag nu bergen met wit besneeuwde pieken, en het zilveren lint van rivieren in donkere wouden. Hij sloot zijn ogen en begon te huilen.
Daar heb je niets aan, zei de kraai. Ik zei toch dat je moest vliegenin plaats van te grienen. Zo moeilijk is dat toch niet? Ik doe het ook. De kraai schoot de lucht in en vloog om Brans hand.
‘Jij hebt vleugels,’ merkte Bran op.
Jij misschien ook.
Bran betastte zijn schouders op zoek naar vleugels.
Je hebt vleugels en vleugels, zei de kraai. Bran staarde naar zijn armen en benen. Hij was mager, vel over been. Was hij altijd al zo dun geweest? Hij groef in zijn herinnering. Vanuit de grauwe nevel kwam een gezicht bovendrijven dat een gouden licht uitstraalde. ‘Wat ik al niet doe uit liefde,’ zei het. Bran gilde het uit.
De kraai vloog krassend op. Dat niet, krijste die tegen hem. Dat moet je vergeten, daar heb je nu niets aan, zet het van je af, zet het van je af. De vogel landde op Brans schouder en pikte naar hem, en het goud glanzende gezicht was weg.
Bran viel sneller dan ooit. Hij suisde omlaag naar de aarde en de grauwe nevels floten om hem heen. ‘Wat doe je met me?’ vroeg hij in tranen aan de kraai.
Ik leer je vliegen.
‘Ik kan niet vliegen!’
Je vliegt nu.
‘Ik val!’
Elke vlucht begint met een val, zei de kraai. Kijk omlaag.
‘Ik ben bang…’
KIJK OMLAAG!
Bran keek omlaag en werd helemaal slap van angst. De grond schoot nu op hem af. De hele wereld lag onder hem uitgespreid, een gobelin van wit, bruin en groen. Hij kon alles zo duidelijk zien dat hij even vergat om bang te zijn. Hij kon het hele rijk zien, en iedereen die erin was. Hij zag Winterfel zoals de adelaars het zien, de hoge torens, die van boven af stomp en gedrongen leken, de kasteelmuren niet meer dan streepjes in het stof. Hij zag Maester Luwin op zijn balkon de hemel bestuderen door een buis van gepolijst brons en met gefronste wenkbrauwen aantekeningen maken in een boek. Hij zag zijn broer Robb, langer en sterker dan hij hem zich herinnerde, op de binnenplaats met een zwaard van echt staal oefenen. Hij zag Hodor, de simpele reus uit de stallen, een aambeeld op zijn schouder tillen zoals een ander een baal hooi en het naar Mikkens smidse dragen. In het hart van het godenwoud stond de grote witte weirboom peinzend over zijn spiegelbeeld in de zwarte poel gebogen, en een kille wind ritselde door zijn bladeren. Toen de boom bespeurde dat Bran hem gadesloeg wendde hij zijn ogen van het roerloze water af en staarde welbewust terug.
Bran keek naar het oosten en zag een galei over het water van de Beet scheren. Hij zag zijn moeder alleen in een kooi zitten, haar blik gericht op een bebloed mes dat voor haar op een tafel lag, terwijl de roeiers aan de riemen rukten en ser Rodrik rillend en schokkend over een reling hing. Voor hen uit stak een storm op, een enorme, brullende duisternis, opgezweept door bliksemschichten, maar om de een of andere reden zagen zij die niet.
Hij keek naar het zuiden en zag de brede, blauwgroene Drietand bruisen. Hij zag zijn vader pleiten bij de koning, zijn gezicht smartelijk doorgroefd. Hij zag hoe Sansa zich ’s nachts in slaap huilde en hoe Arya zwijgend toekeek en haar geheimen inkapselde in haar hart. Overal rondom hen hingen schaduwen. Eén schaduw was asgrauw, met een afschuwelijke hondenkop. Een andere had een harnas als de zon, goudglanzend en prachtig. Een reus in stenen wapenrusting torende boven die twee uit, maar toen hij zijn vizier opsloeg was daarbinnen niets dan duisternis en dik, zwart bloed. Hij hief zijn ogen op en kon duidelijk de overkant van de zee-engte zien: de Vrijsteden en de groene zee van de Dothraki, en daarachter Vaes Dothrak onder aan de berg, de fabuleuze landen van de Jaden Zee, Asshai bij de Schaduw, waar draken zich roerden onder de rijzende zon.
Ten slotte keek hij naar het noorden. Hij zag de kristalblauwe fonkeling van de Muur, en zijn bastaardbroer Jon, die alleen in een koud bed sliep en wiens huid bleek en ruw werd omdat elke herinnering aan warmte hem ontglipte. En hij keek voorbij de Muur, voorbij de eindeloze, besneeuwde wouden, voorbij de bevroren kust en de grote, blauwwitte ijsrivieren, en de dode vlakten waar niets groeide en bloeide. Steeds verder noordwaarts ging zijn blik, naar het gordijn van licht aan het einde van de wereld, en toen daarachter. Hij keek diep in het hart van de winter en schreeuwde het uit van angst, en de gloed van zijn tranen brandde op zijn wangen.
Nu weet je bet, fluisterde de kraai vanaf zijn schouder. Nu weet je waarom je moet blijven leven.
‘Waarom?’ zei Bran zonder het te begrijpen, en hij viel en viel. Omdat het winter wordt.
Bran keek naar de kraai op zijn schouder en de kraai keek terug. Hij had drie ogen, en het derde was vol van een gruwelijk weten. Bran keek omlaag. Onder hem was nu niets dan sneeuw, kou en dood, een bevroren woestenij waar hem een omhelzing van scherpgepunte, blauwwitte pinakels van ijs wachtte. Ze schoten als speren naar hem omhoog. Hij zag de beenderen van duizenden andere dromers die op de punten waren gespietst. Hij was afgrijselijk bang.
‘Als je bang bent, kun je dan toch moedig zijn?’ hoorde hij zijn eigen stem vragen, dun en ver weg.
En zijn vaders stem antwoordde: ‘Dat is het enige moment waarop je moedig kunt zijn.’
Nu, Bran, drong de kraai aan. Je moet kiezen. Vliegen of sterven. Krijsend sloeg de dood zijn klauwen naar hem uit.
Bran spreidde zijn armen uit en vloog.
Onzichtbare vleugels dronken de wind in, welfden zich en stuwden hem omhoog. De verschrikkelijke ijsnaalden onder hem werden kleiner. Boven hem ging de hemel open. Bran zweefde. Dit was beter dan klimmen. Het was beter dan wat ook. De wereld onder hem werd klein.
‘Ik vlieg!’ riep hij vol verrukking uit.
Ik zie het, zei de kraai met de drie ogen. Hij vloog op en fladderde met zijn vlerken tegen Brans gezicht, zodat hij werd afgeremd en verblind. Toen de slagpennen tegen zijn wangen zwiepten viel hij stil in de lucht. De snavel van de kraai hakte fel op hem in en Bran voelde een plotselinge, verblindende pijn midden op zijn voorhoofd, tussen zijn ogen.
‘Wat doe je?’ schreeuwde hij.
De kraai opende zijn snavel en kraste tegen hem, een schrille kreet van angst, en de grauwe nevels huiverden en kolkten om hem heen en werden als een sluier opzij gerukt, en hij zag dat de kraai in werkelijkheid een vrouw was, een dienstmeid met lang, zwart haar, en dat hij haar ergens van kende, van Winterfel, ja, dat was het, nu wist hij weer wie ze was, en toen realiseerde hij zich dat hij in Winterfel was, in een bed hoog in een kille torenkamer, en de zwartharige vrouw liet een schaal water op de vloer aan scherven vallen en rende de trap af onder het roepen van: ‘Hij is wakker, hij is wakker, hij is wakker.’
Bran raakte zijn voorhoofd aan, tussen zijn ogen. De plek waar de kraai hem had gepikt brandde nog steeds, maar er zat niets, geen bloed en geen wond. Hij voelde zich slap en duizelig. Hij probeerde uit bed te stappen, maar er gebeurde niets. Toen was er beweging naast het bed, en er landde iets licht op zijn benen. Hij voelde niets. Een paar gele ogen keken in de zijne, blinkend als de zon. Het raam stond open en het was koud in de kamer, maar de warmte die zijn wolf uitstraalde omspoelde hem als een heet bad. Zijn welp, besefte Bran… ja toch zeker? Hij was al zo groot. Hij stak een hand uit om hem te aaien, een hand die trilde als een espenblad.
Toen zijn broer Robb de kamer binnenstormde, buiten adem, omdat hij de torentrap was opgerend, was de schrikwolf Brans gezicht aan het likken. Kalm keek Bran op. ‘Deze heet Zomer,’ zei hij.