‘Zo’n hopeloos stel jongens als jullie heb ik zelden getraind,’ verkondigde ser Alliser Doren toen ze allemaal op de binnenplaats verzameld waren. ‘Jullie handen zijn beter geschikt om een riek vast te houden dan een zwaard, en als het aan mij lag zouden jullie met zijn allen de varkens hoeden. Maar ik hoorde gisteravond dat Gueren met vijf nieuwe jongens in aantocht is over de Koningsweg. Misschien zitten er daar wel een paar tussen die een knip voor hun neus waard zijn. Om plaats voor hen te maken heb ik besloten acht van jullie naar de bevelhebber door te sturen. Die bepaalt dan wat er verder met jullie moet gebeuren.’ Hij noemde de namen een voor een op. ‘Pad. Steenkop. Oeros. Liefje. Puist. Aap. Ser Maanziek.’ Als laatste keek hij naar Jon. ‘En de Bastaard.’
Pyp barstte in gejuich uit en smeet zijn zwaard in de lucht. Ser Alliser keek hem met een starre reptielenblik aan. ‘Ze zullen jullie voortaan mannen van de Nachtwacht noemen, maar jullie zijn nog dommer dan die potsenmakersaap hier als jullie dat geloven. Jullie zijn nog steeds groene jochies die naar zomer stinken, en als het winter wordt zullen jullie als ratten sterven.’ En met die woorden liet ser Alliser Doren hen staan.
De overige jongens verzamelden zich rond de acht wier namen waren genoemd. Ze lachten en vloekten en boden hun gelukwensen aan. Halder sloeg Pad met het plat van zijn zwaard op zijn zitvlak en riep: ‘Pad, van de Nachtwacht!’ Pyp gilde dat een zwarte broeder een paard nodig had en sprong op Grenns schouders. Ze tuimelden op de grond en rolden stoeiend en joelend over elkaar heen. Dareon stoof de wapenkamer in en kwam terug met een zak zure rode wijn. Terwijl ze die ginnegappend aan elkaar doorgaven merkte Jon dat Samwel Tarling alleen onder een kale, dode boom in een hoekje van de binnenplaats bleef staan. Jon bood hem de zak aan.
‘Een slok wijn?’
Sam schudde zijn hoofd. ‘Nee, dank je, Jon.’
‘Alles goed?’
‘Uitstekend,’ loog de dikke jongen. ‘Ik ben zo blij voor jullie allemaal.’ Hij glimlachte geforceerd, en zijn ronde gezicht bibberde.
‘Op een dag word jij eerste Wachtruiter, net als je oom was.’
‘Is,’ verbeterde Jon hem. Hij weigerde te aanvaarden dat Benjen Stark dood was. Voor hij nog meer kon zeggen riep Halder: ‘Zeg, wou je dat allemaal in je eentje opdrinken?’ Pyp rukte de wijnzak uit zijn handen en danste er lachend mee weg. Toen Grenn hem bij zijn arm greep kneep hij erin, en een dun straaltje rode wijn spoot in Jons gezicht. Halder loeide protesterend dat ze geen goede wijn moesten verspillen. Terwijl Jon sputterde en worstelde beklommen Matthar en Jeren de muur en begonnen iedereen met sneeuwballen te bekogelen.
Tegen de tijd dat Jon zich had losgerukt en zijn haar vol sneeuw en zijn wapenrok onder de wijnspatten zaten, was Samwel Tarling verdwenen.
Die avond maakte Hobb Drievingers met het oog op de gelegenheid een speciale maaltijd voor hen klaar. Toen Jon de gemeenschapszaal binnenkwam begeleidde de hofmeester hem persoonlijk naar de bank bij het vuur. De oudere mannen klopten hem in het voorbijgaan op zijn arm. De acht broeders in spe aten een feestmaal van lamsribben, knapperig gebakken in knoflook en kruiden, gegarneerd met minttakjes en ingebed in een gele knollenpuree die zwom in de botersaus. ‘Van de tafel van de bevelhebber zelf,’ vertelde Bouwen Mars hen. Er was een salade van spinazie met kikkererwten en knollenloof, en als nagerecht schalen ijskoude zwarte bessen met zoete room.
‘Zouden ze ons bij elkaar houden?’ vroeg Pyp zich af terwijl ze tevreden zaten te schranzen.
Pad trok een gezicht. ‘Hopelijk niet. Ik ben het zat om alsmaar naar die oren van jou te moeten kijken.’
‘Ho, ho,’ zei Pyp. ‘De kraai verwijt de raaf dat hij zwart ziet. Jij wordt vast wachtruiter, Pad. Jou willen ze zo ver mogelijk bij het slot vandaan hebben. Als Mans Roover aanvalt moet je je vizier opslaan en je gezicht laten zien, dan gaat hij gillend op de loop.’
Ze lachten allemaal, behalve Grenn. ‘Ik hoop dat ik wachtruiter word.’
‘Jij, en de rest ook,’ zei Matthar. Iedereen die het zwart droeg patrouilleerde over de Muur en iedereen werd geacht die te vuur en te zwaard te verdedigen, maar de wachtruiters vormden de ware, gewapende kern van de Nachtwacht. Zij waagden zich achter de Muur en stoven door Het Spookwoud en over de ijzige hoogten ten westen van de Schaduwtoren om wildlingen, reuzen en monsterlijke sneeuwberen te bevechten.
‘Niet iedereen,’ zei Halder. ‘Ik wil bij de bouwers. Waar dienen wachtruiters nog voor als de Muur instort?’
De orde van de bouwers verschafte metselaars en timmerlieden om de burchten en torens te herstellen, mijnwerkers om tunnels te graven en stenen uit te graven voor wegen en voor het vergruizen van voetpaden, en houtvesters om overal waar het woud te dicht in de buurt van de Muur groeide, nieuwe aanwas te verwijderen. Eens, zo zei men, hadden ze uit bevroren meren diep in Het Spookwoud reusachtige ijsblokken gehakt en die op sleden naar het zuiden versleept om de Muur steeds hoger op te trekken. Maar die tijd was al eeuwen voorbij, en nu konden ze de Muur nog slechts van Oostwacht tot de Schaduwtoren inspecteren op scheuren of tekenen van dooi, en zoveel mogelijk herstellen.
‘De ouwe beer is niet gek,’ merkte Dareon op. ‘Jij wordt zeker bouwer, en Jon wordt zeker wachtruiter. Hij is de beste zwaardvechter en de beste ruiter van ons, en zijn oom was de Eerste, voordat hij…’ Gegeneerd stierf zijn stem weg toen hij besefte wat hij op het punt had gestaan te zeggen.
‘Benjen Stark is nog steeds eerste Wachtruiter,’ zei Jon Sneeuw, terwijl hij met zijn schaal zwarte bessen zat te spelen. De rest mocht dan alle hoop op de veilige terugkeer van zijn oom hebben opgegeven, hij niet. Hij schoof de bessen vrijwel onaangeroerd van zich af en stond op van de bank.
‘Eet je die niet op?’ vroeg Pad.
‘Neem jij ze maar.’ Jon had nauwelijks van Hobbs grootse feestmaal geproefd. ‘Ik kan geen hap meer door mijn keel krijgen.’ Hij nam zijn mantel van de haak en baande zich een weg naar buiten. Pyp kwam achter hem aan. ‘Wat is er, Jon?’
‘Sam,’ bekende hij. ‘Hij zat vanavond niet aan tafel.’
‘Niks voor hem om een maaltijd over te slaan,’ zei Pyp peinzend.
‘Zou hij ziek zijn?’
‘Bang. Hij raakt ons kwijt.’ Jon herinnerde zich de dag dat hij uit Winterfel was vertrokken, het bitterzoete afscheid van Bran, die verminkt op bed lag, van Robb, met die sneeuw in zijn haar, van Arya, die hem met kussen had overstelpt nadat hij haar Naald had gegeven. ‘Zodra we de woorden hebben uitgesproken krijgt ieder van ons bepaalde plichten. Sommigen worden misschien uitgezonden naar Oostwacht of de Schaduwtoren. Sam blijft trainen met figuren als Rast en Cuger en die nieuwe jongens die nu over de Koningsweg in aantocht zijn. Alleen de goden weten uit welk hout die gesneden zijn, maar je kunt er donder op zeggen dat ser Alliser ze tegen Sam laat vechten zodra hij de kans krijgt.’
Pyp trok een gezicht. ‘Jij hebt gedaan wat je kunt.’
‘Maar we konden niet genoeg,’ zei Jon.
Aan een diepe rusteloosheid ten prooi keerde hij naar Hardins toren terug om Spook te halen. De schrikwolf liep naast hem naar de stallen. Sommige van de nerveuzere paarden schopten tegen het beschot van hun box en legden hun oren plat toen ze binnenkwamen. Jon zadelde zijn merrie, steeg op en reed Slot Zwart uit, door de maanverlichte nacht naar het Zuiden. Spook schoot als een pijl uit de boog voor hem uit over het terrein en was in een oogwenk verdwenen. Jon liet hem gaan. Een wolf had behoefte aan jagen. Hij had geen vaste bestemming voor ogen. Het enige dat hij wilde was rijden. Hij volgde een poosje de kreek, waar hij het ijzige water over de stenen hoorde klateren. Toen stak hij via de velden door naar de Koningsweg. Die strekte zich smal, stenig en bezaaid met onkruid voor hem uit, een niet bijster veelbelovende weg, maar toch vervulde de aanblik ervan Jon Sneeuw met een mateloos verlangen. Verderop aan die weg lag Winterfel, en nog verder weg lagen Stroomvliet, Koningslanding, het Adelaarsnest en nog zoveel andere plaatsen; de Rots van Casterling, het Eiland der Gezichten, de rode bergen van Dorne, de honderd eilanden van Braavos in de zee, de rokende puinhopen van het oude Valyria. Al die plaatsen die Jon nooit te zien zou krijgen. Verderop aan die weg lag de wereld… en hij was hier.
Zodra hij zijn gelofte had afgelegd zou de Muur zijn thuis zijn tot hij zo oud als Maester Aemon was. ‘Ik heb nog niets gezworen,’ pruttelde hij. Hij was geen vogelvrije die het zwart moest aannemen om niet te hoeven boeten voor zijn misdaden. Hij was hier uit vrije wil gekomen en kon vrijwillig vertrekken… tot hij de woorden uitsprak. Hij hoefde alleen maar door te rijden om het allemaal achter zich te laten. Met de volgende volle maan zou hij bij zijn broers in Winterfel terug zijn.
Je halfbroers, hield een innerlijke stem hem voor. En bij vrouwe Stark, die je bepaald niet hartelijk zal ontvangen. In Winterfel was geen plaats voor hem, en ook niet in Koningslanding. Zelfs zijn eigen moeder had geen plaats voor hem gehad. De gedachte aan haar maakte hem treurig. Hij vroeg zich af wie ze was geweest, hoe ze eruit had gezien en waarom zijn vader haar had verlaten. Omdat ze een lichtekooi of een overspeelster was, dwaas. Iets duisters en schandelijks, of waarom zou heer Eddard zich er anders voor schamen over haar te spreken?
Jon Sneeuw keerde zich van de Koningsweg af en keek om. De vuren van Slot Zwart lagen onzichtbaar achter een heuvel, maar de Muur was er wel, bleek in het maanlicht, reusachtig en koud, lopend van horizon tot horizon. Hij wendde met een ruk zijn paard en reed naar huis. Spook kwam terug toen hij de top van een heuvel bereikte en in de verte de gloed van lamplicht in de toren van de bevelhebber zag. Met een snuit die rood was van het bloed draafde de schrikwolf naast het paard voort. Jon merkte dat hij op de terugweg weer aan Samwel Tarling dacht. Toen hij de stal bereikte wist hij wat hem te doen stond.
Maester Aemons woning bevond zich in een stevige houten toren onder het roekenhuis. Hoogbejaard en breekbaar als hij was deelde de maester zijn vertrekken met twee jongere oppassers die in zijn noden voorzagen en hem hielpen met zijn werk. De broeders zeiden wel eens voor de grap dat hij de twee lelijkste mannen van de Nachtwacht had gekregen, want hij was blind, en dus werd hun aanblik hem bespaard. Clydas was kort, kaal en kinloos, met de kleine roze oogjes van een mol. Chet had een bult op zijn nek ter grootte van een duivenei en een gezicht vol rode steenpuisten en pukkels. Misschien zag hij er daarom wel altijd zo boos uit. Het was Chet die opendeed toen Jon aanklopte. ‘Ik moet met Maester Aemon spreken,’ zei Jon.
‘De maester ligt op bed, en daar hoor jij ook. Kom morgenochtend maar terug, misschien dat hij je dan ontvangt.’ Hij begon de deur te sluiten.
Jon trapte hem met zijn laars open. ‘Ik moet hem nu spreken. Morgenochtend is het te laat.’
Met een stuurs gezicht zei Chet: ‘De maester is niet gewend om ’s nachts gewekt te worden. Weet je wel hoe oud hij is?’
‘Oud genoeg om een bezoeker hoffelijker te bejegenen dan jij,’ zei Jon. ‘Breng hem mijn verontschuldigingen over. Ik zou zijn rust niet verstoren als het niet belangrijk was.’
‘En als ik weiger?’
Jon had zijn laars stevig tussen de deur geplant. ‘Als het moet blijf ik hier de hele nacht staan.’
De zwarte broeder snoof afkeurend en opende de deur om hem binnen te laten. ‘Wacht in de bibliotheek. Er is hout. Steek een vuur aan. Ik wil niet dat de maester door jouw toedoen kou vat.’
Jon had de houtblokken vrolijk aan het knapperen tegen de tijd dat Chet Maester Aemon naar binnen leidde. De oude man droeg zijn nachtgewaad, maar de keten van zijn orde hing om zijn nek. Die deed een maester zelfs in bed niet af. ‘Graag in de stoel naast het vuur,’ zei hij toen hij de warmte op zijn gezicht voelde. Toen hij lekker zat drapeerde Chet een vacht over zijn benen en ging bij de deur staan.
‘Het spijt me dat ik u heb gewekt, maester,’ zei Jon Sneeuw.
‘Dat heb je niet,’ antwoordde Maester Aemon. ‘Ik heb gemerkt dat ik met het ouder worden steeds minder slaap nodig heb, en ik ben heel oud. Ik ben vaak de halve nacht aan het spoken, en dingen van vijftig jaar geleden komen bovendrijven alsof ze gisteren zijn gebeurd. Het mysterie van een middernachtelijke bezoeker is een welkome afleiding. Dus vertel op, Jon Sneeuw, waarom kom je op zo’n vreemd moment bij me?’
‘Om te vragen of Samwel Tarling van de oefening ontheven kan worden om als broeder van de Nachtwacht te worden toegelaten.’
‘Daar beslist Maester Aemon niet over,’ protesteerde Chet.
‘Onze bevelhebber heeft het trainen van rekruten aan ser Alliser Doren overgelaten,’ zei de maester vriendelijk. ‘Alleen hij maakt uit of een jongen klaar is om zijn gelofte af te leggen, zoals je vast wel weet. Waarom kom je dan bij mij?’
‘Omdat de bevelhebber naar u luistert,’ zei Jon. ‘En de gewonden en zieken van de Nachtwacht worden aan uw zorgen toevertrouwd.’
‘En is je vriend Samwel gewond, of ziek?’
‘Dat wordt hij,’ verzekerde Jon hem, ‘als u mij niet helpt.’
Toen vertelde hij alles, ook dat hij Spook op Rast had afgehitst. Maester Aemon luisterde zwijgend, en zijn blinde ogen staarden naar het vuur, maar Chet keek bij ieder woord donkerder. ‘Zonder ons om hem te beschermen heeft Sam geen kans,’ besloot Jon. ‘Hij is hopeloos met een zwaard. Zelfs mijn zuster Arya hakt hem in mootjes, en die is nog geen tien. Als ser Alliser hem laat vechten duurt het niet lang of hij raakt gewond of wordt gedood.’
Chet kon het niet langer aanhoren. ‘Ik heb die jongen in de gemeenschapszaal gezien,’ zei hij. ‘Hij is echt een varken, en een hopeloze lafaard bovendien, als het klopt wat jij zegt.’
‘Heel goed mogelijk,’ zei Maester Aemon. ‘Zeg eens, Chet, wat vind jij dat we met zo’n jongen moeten doen?’
‘Laten waar hij is,’ zei Chet. ‘De Muur is geen geschikte plaats voor zwakkelingen. Laat hem trainen tot hij klaar is, hoe lang het ook duurt. Ser Alliser zal een man van hem maken of hem de das omdoen, al naar de goden willen.’
‘Dat is stompzinnig,’ zei Jon. Hij haalde diep adem om zich te concentreren. ‘Ik weet nog dat ik Maester Luwin eens vroeg waarom hij die keten om zijn hals droeg.’
Maester Aemon raakte vluchtig zijn eigen kraag aan. Zijn knokige, gerimpelde vingers streken over de zware metalen schakels. ‘Ga door.’
‘Hij vertelde me dat een maesterskraag de vorm van een keten had om hem eraan te herinneren dat hij gezworen heeft te dienen,’ zei Jon, gravend in zijn herinnering. ‘Ik vroeg waarom iedere schakel van een ander metaal was. Een zilveren ketting zou veel beter bij zijn grijze gewaden passen, zei ik. Maester Luwin lachte. Een maes-ter smeedt zijn keten met overleg, vertelde hij me. De verschillende metalen staan elk voor een andere vorm van kennis: goud voor kennis van geld en cijfers, zilver voor geneeskunde, ijzer voor oorlogvoering. En hij zei dat er nog een andere betekenis achter school. De kraag wordt geacht een maester te herinneren aan het rijk dat hij dient, is dat niet zo? Heren zijn goud en ridders staal, maar twee schakels maken nog geen keten. Je hebt ook zilver, ijzer en lood nodig, tin, koper en brons, en de rest, en dat zijn de boeren, de smeden en de kooplieden en zo. Voor een keten zijn allerlei soorten metaal nodig, en een land heeft allerlei soorten mensen nodig.’
Maester Aemon glimlachte. ‘En dus?’
‘De Nachtwacht heeft ook allerlei soorten nodig. Waarom zijn er anders wachtruiters, oppassers en bouwers? Heer Randyl kon van Sam geen krijgsman maken, en dat zal ser Alliser ook niet lukken. Je maakt van tin geen ijzer door erop te slaan, hoe hard je ook hamert, maar dat wil nog niet zeggen dat tin nergens goed voor is. Waarom zou Sam geen oppasser kunnen worden?’
Chet fronste kwaad zijn voorhoofd. ‘Ik ben een oppasser. Denk je soms dat dat eenvoudig werk is, geschikt voor lafaards? De orde van de oppassers houdt de Wacht in leven. Wij zijn jagers en boeren, we verzorgen de paarden, melken de koeien, verzamelen brandhout en koken het eten. Wie denk je dat jouw kleren maken? Wie voeren de voorraden aan uit het zuiden? De oppassers.’
Maester Aemon was vriendelijker. ‘Is je vriend een jager?’
‘Hij heeft een hekel aan jagen,’ moest Jon toegeven.
‘Kan hij een veld omploegen?’ vroeg de maester. ‘Kan hij een kar of een schip besturen? Zou hij een koe kunnen slachten?’
‘Nee.’
Chet lachte gemeen. ‘Ik heb gezien wat er van slappe jonkertjes terechtkomt als ze aan het werk worden gezet. Laat ze boter kamen en hun handen komen vol bloedblaren. Geef ze een bijl om houtblokken te klieven en ze hakken hun eigen voet af.’
‘Ik weet één ding dat Sam beter zou kunnen dan ieder ander.’
‘Ja?’ drong Maester Aemon aan.
Behoedzaam keek Jon naar Chet, naast de deur, zijn steenpuisten vurig rood. ‘Hij zou u kunnen helpen,’ zei hij snel. ‘Hij kan sommen maken, en hij kan lezen en schrijven. Ik weet dat Chet niet kan lezen en dat Clydas slechte ogen heeft. Sam heeft alle boeken in zijn vaders bibliotheek gelezen. Hij zou ook goed zijn in de omgang met de raven. Dieren schijnen hem wel te mogen. Spook voelde zich meteen al tot hem aangetrokken. Behalve vechten zijn er nog zoveel dingen die hij wel kan. De Nachtwacht heeft behoefte aan iedere man. Waarom zou iemand dan sterven? Daar heeft niemand wat aan. Maak liever gebruik van hem.’
Maester Aemon sloot zijn ogen en heel even vreesde Jon dat hij in slaap was gevallen. Ten slotte zei hij: ‘Je bent een goede leerling van Maester Luwin geweest, Jon Sneeuw. Ik krijg de indruk dat je brein net zo behendig is als je zwaard.’
‘Houdt dat in…’
‘Dat houdt in dat ik zal nadenken over wat je gezegd hebt,’ zei de maester resoluut tegen hem. ‘En nu ben ik wel aan slapen toe, denk ik. Chet, wijs onze jonge broeder de deur.’