Eddard

Het licht van de ondergaande zon viel door de hoge, smalle vensters van de holle troonzaal op de vloer en trok donkerrode strepen over de muren, daar waar eens de koppen van draken hadden gehangen. Nu gingen de stenen schuil achter wandtapijten met jachttaferelen in felle tinten groen, bruin en blauw. Toch kwam het Ned voor dat de enige kleur in de hele zaal rood was.

Hij zat hoog boven op de enorme, eeuwenoude zetel van Aegon de Veroveraar, een ijzeren onding vol punten, scherpe randen en groteske kluwens metaal. Zoals Robert al gewaarschuwd had zat de stoel zo ongemakkelijk als de hel, en des te meer nu zijn verbrijzelde been met de minuut heviger begon te steken. Naarmate de uren verstreken was de metalen zitting steeds harder geworden, en de stalen kaken in zijn rug maakte achteroverleunen onmogelijk. Een koning hoort niet makkelijk te zitten, had Aegon de Veroveraar gezegd toen hij zijn wapensmeden had bevolen een grote zetel te smeden van de zwaarden van zijn overwonnen vijanden. Aegon was een arrogante ellendeling, dacht Ned gemelijk, en dat geldt al net zo hard voor Robert, met die jachtpartij van hem.

‘U weet heel zeker dat het geen gewone boeven waren?’ vroeg Varys zachtjes van achter de raadstafel onder aan de troon. Naast hem schoof grootmaester Pycelle onrustig heen en weer, terwijl Pinkje met een pen speelde. Zij waren de enige aanwezige raadsleden. In het Koningsbos was een wit hert gesignaleerd, en heer Renling en ser Barristan maakten daar nu samen met de koning jacht op, in gezelschap van prins Joffry, Sandor Clegane, Balon Swaan en het halve hof. Dus was Ned in Roberts afwezigheid gedwongen op de ijzeren troon te zitten.

Maar hij zat in elk geval nog. Op de raad na moesten alle anderen eerbiedig staan of knielen. De smekelingen die op een kluitje bij de hoge deuren stonden, de ridders en de edele heren en dames onder de wandtapijten, het gewone volk op de galerij, de gemaliede wachters met hun gouden of grijze mantels: ze stonden allemaal. De dorpelingen knielden: mannen, vrouwen en kinderen, allemaal even gehavend en bebloed, hun gezichten vertrokken van angst. De drie ridders die hen hierheen hadden begeleid om hun getuigenverklaring af te leggen stonden achter hen.

‘Boeven, heer Varys?’ De minachting droop van ser Reimon Darrings stem. ‘O ja, het waren zonder meer boeven. Lannister-boeven.’

Van hoog tot laag spitste iedereen zijn oren, en Ned voelde de onrust in de zaal. Hij kon met goed fatsoen geen verbazing veinzen. Sinds Catelyn Tyrion Lannister gevangen had genomen was het westen één grote brandhaard. Zowel Stroomvliet als de Rots van Casterling had zijn banieren bijeengeroepen en in de bergpas van de Guldentand hadden de strijdkrachten zich in groten getale verzameld. Het was slechts een kwestie van tijd geweest voordat er bloed zou vloeien. De enige vraag die nog restte, was hoe de wond het beste gestelpt kon worden.

Ser Karyl Vannis met de trieste ogen, die knap zou zijn geweest als zijn gezicht niet van nature door een wijnvlek was ontsierd, gebaarde naar de knielende dorpelingen. ‘Dit is alles wat er van de hofstede Scherre rest, heer. De anderen zijn allemaal dood, net als de inwoners van Wendelstee en Mommersfoort.’

‘Sta op,’ beval Ned de dorpelingen. Hij hechtte nooit geloof aan wat hem knielend werd verteld. ‘Allemaal opstaan.’

Stukje bij beetje krabbelde de hele hofstede Scherre overeind. Een oude man moest op de been geholpen worden en een jong meisje met bloed op haar jurk bleef op haar knieën met lege ogen naar ser Arys Eikhart staren, die in de witte wapenrusting van de koningsgarde aan de voet van de troon gereedstond om de koning te beschermen en te verdedigen… of, naar Ned aannam, de Hand des Konings.

‘Joss,’ zei ser Reimon Darring tegen een gezette, kalende man met een brouwersschort. ‘Vertel de Hand wat er in Scherre is gebeurd.’

Joss knikte. ‘Als het Zijne Genade behaagt…’

‘Zijne Genade is op jacht aan de overkant van het Zwartwater,’ zei Ned. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat iemand zijn ganse leven op enkele dagreizen van de Rode Burcht woonde zonder er enig idee van te hebben hoe zijn koning eruitzag. Ned was gekleed in een wit linnen wambuis met de schrikwolf van Stark op de borst, en zijn zwarte wollen mantel werd bij de kraag bijeengehouden door de zilveren hand van zijn ambt. Zwart, wit en grijs, alle nuances van de waarheid. ‘Ik ben heer Eddard Stark, de Hand des Konings. Vertel me wie je bent en wat je van deze rovers weet.’

‘Ik heb… ik had een biertapperij, heer. In Scherre, naast de stenen brug. Het beste bier ten zuiden van de Nek, dat zeiden ze allemaal, met uw verlof, heer. Maar nu is het weg, heer, net als de rest. Ze kwamen en goten zich vol en de rest smeten ze weg, en toen staken ze mijn dak in brand, en als ze me te pakken hadden gekregen was ik er zelf ook geweest. Heer.’

‘Ze staken alles in brand,’ zei een boer naast hem. ‘Ze kwamen toen het donker was, uit het zuiden. Ze staken de velden in brand en de huizen ook, en wie ze wou tegenhouden sloegen ze dood. Maar het waren geen rovers, heer. Ze waren niet op ons bezit uit, zij niet, ze hebben ter plekke mijn melkkoe afgeslacht en haar laten liggen voor de vliegen en de kraaien.’

‘Ze hebben op mijn leerjongen gejaagd alsof-ie een stuk jachtwild was,’ zei een gedrongen man, gespierd als een smid en met een verband om zijn hoofd. Hij had voor het hof zijn goeie goed aangetrokken, maar zijn broek was gelapt en zijn mantel besmeurd en bestoft van de reis. ‘Ze joegen hem op hun paarden over het veld heen en weer en prikten hem met hun speren alsof het een spelletje was, en lachen dat ze deden, en hij struikelde en schreeuwde, tot die grote hem pardoes aan zijn speer reeg.’

Het knielende meisje wrong haar hals in een bocht om Ned te zien, hoog boven haar op de troon. ‘Mijn moeder hebben ze ook vermoord, Uwe Genade. En ze… ze…’ Haar stem stierf weg, alsof ze niet meer wist wat ze had willen zeggen. Ze begon te snikken. Ser Reimon Darring pakte de draad weer op. ‘In Wendelstee zochten de mensen hun toevlucht in de hof, maar die had planken wanden. De rovers stapelden stro tegen het hout aan om ze allemaal levend te verbranden. Toen die van Wendelstee hun poort openden om voor het vuur te vluchten werden ze met pijlen doodgeschoten zodra ze naar buiten kwamen rennen, zelfs moeders met zuigelingen.’

‘Vreselijk,’ mompelde Varys. ‘Wat is de mens toch wreed.’

‘Ze hadden dat ook met ons willen doen, maar de hofstede Scherre is van steen,’ zei Joss. ‘Sommigen wilden ons uitroken, maar die grote kerel zei dat het fruit stroomopwaarts rijper was, en toen reden ze naar Mommersfoort.’

Toen hij zich naar voren boog voelde Ned het koude staal tegen zijn handen. Tussen al zijn vingers staken klingen omhoog: verwrongen zwaardpunten waaierden als roofvogelklauwen van de armleuningen van de troon uit. Zelfs na drie eeuwen waren sommige nog scherp genoeg om te snijden. De ijzeren troon zat vol valstrikken voor de onoplettenden. Volgens de liederen waren er duizend zwaarden in verwerkt, witheet gestookt door de gloeiende adem van Balerion, de Zwarte Verschrikking. Het smeden had negenenvijftig dagen in beslag genomen en het resultaat was dit loerende zwarte monster van vlijmscherpe sneden, weerhaken en metalen kartelranden: een stoel die dodelijk kon zijn en dat ook was geweest, als de verhalen waar waren.

Wat Eddard Stark erop te zoeken had begreep hij zelf niet, maar toch zat hij hier, en deze mensen verwachtten gerechtigheid van hem.

‘Wat voor bewijs hebben jullie dat het de Lannisters waren?’ vroeg hij terwijl hij zijn best deed zijn woede in bedwang te houden. ‘Hadden ze karmozijnrode mantels aan of voerden ze een leeuwenbanier?’

‘Zelfs Lannisters zijn niet zo oliedom,’ snauwde ser Marq Pijper, een opschepperige, hanige jonge vent, te jong en te heetgebakerd in Neds ogen, maar dikke maatjes met Catelyns broer Edmar Tulling.

‘Ze waren stuk voor stuk te paard en in maliën gehuld, heer,’ antwoordde ser Karyl kalm. ‘Ze droegen zwaarden, speren met stalen punten en strijdbijlen voor het slagerswerk.’ Hij gebaarde naar een van de gehavende overlevenden. ‘Jij daar. Ja, jij, niemand doet je wat. Vertel de Hand wat je mij hebt verteld.’

De oude man knikte. ‘Over hun paarden,’ zei hij. ‘Ze reden op strijdrossen. Ik heb menig jaar bij de ouwe ser Willam in de stallen gewerkt, dus ik weet het verschil. Niet een van die paarden had ooit voor de ploeg gelopen. De goden zijn mijn getuigen als ik het mis heb.’

‘Goed bereden boeven,’ merkte Pinkje op. ‘Misschien hadden ze de paarden bij hun vorige rooftocht gestolen.’

‘Hoeveel man telde die roversbende?’ vroeg Ned.

‘Minstens honderd,’ antwoordde Joss op hetzelfde ogenblik dat de smid met het verband ‘Vijftig’ zei en de grootmoeder achter hem:

‘Vele honderden, heer, een heel leger.’

‘U beseft niet half hoe gelijk u hebt, goede vrouw,’ zei heer Eddard tegen haar. ‘Jullie zeggen dat ze geen banieren voerden. En hun wapenrusting? Heeft een van jullie ook opschik of versierselen gezien, emblemen op hun schilden of helmen?’

De brouwer, Joss, schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me heer, maar nee, hun wapenrusting was onversierd, alleen… hun aanvoerder had dezelfde wapens als de rest, maar hij was toch duidelijk herkenbaar. Dat kwam door zijn omvang. Wie zegt dat alle reuzen dood zijn heeft deze niet gezien, ik zweer het. Hij was zo groot als een os, met een stem als een splijtende steen.’

‘De Berg!’ zei ser Marq luidkeels. ‘Daar valt toch niet aan te twijfelen? Dit is het werk van Gregor Clegane.’

Ned hoorde gemompel van onder de vensters aan het andere einde van de zaal. Zelfs van de galerij klonk nerveus gefluister. Van hoog tot laag, iedereen wist wat het betekende als ser Marq gelijk kreeg. Ser Gregor Clegane was een van heer Tywin Lannisters baandermannen. Hij bestudeerde de bevreesde gezichten van de dorpelingen. Geen wonder dat ze zo bang waren geweest: ze hadden gedacht dat ze hierheen werden gesleept om heer Tywin van medeplichtigheid aan een slachtpartij te betichten ten overstaan van een koning die zijn schoonzoon was. Hij vroeg zich af of de ridders hun een keus hadden gelaten. Grootmaester Pycelle rees gewichtig van de raadstafel op. Zijn ambtsketen rinkelde. ‘Met alle respect, ser Marq, maar u weet niet zeker of die bandiet ser Gregor was. Er zijn veel grote mannen in het rijk.’

‘Zo groot als de Rijdende Berg?’ zei ser Karyl. ‘Ik ben er nog nooit een tegengekomen.’

‘Noch iemand anders hier,’ voegde ser Reimon er heftig aan toe.

‘Bij hem vergeleken is zelfs zijn broer een kleine jongen. Open uw ogen, heren. Wat wilt u, zijn zegel aan de lijken? Het was Gregor.’

‘Waarom zou ser Gregor een boef worden?’ vroeg Pycelle. ‘Hij houdt van zijn leenheer een sterke burcht en een groot gebied in leen. De man is tot ridder gezalfd.’

‘Een valse ridder!’ zei ser Marq. ‘De dolle hond van heer Tywin.’

‘Heer Hand,’ verklaarde Pycelle stijfjes, ‘ik verzoek u met klem, deze brave ridder eraan te herinneren dat heer Tywin de vader van onze lieftallige koningin is.’

‘Dank u, grootmaester Pycelle,’ zei Ned. ‘Als u ons er niet op had gewezen zouden we dat vast vergeten zijn, vrees ik.’

Vanaf zijn uitkijkpost boven op de troon kon hij zien hoe aan het andere uiteinde van de zaal een paar mannen de deur uitglipten. Die kozen het hazenpad, nam hij aan… of ze gingen een graantje meepikken bij de koningin. In de galerij ving hij een glimp op van Septa Mordane met naast haar zijn dochter Sansa. Een flits van woede ging door Ned heen. Jonge meisjes hoorden hier niet te zijn. Maar de septa had niet kunnen weten dat de zitting van vandaag zo grondig zou afwijken van de gebruikelijke sleur: het aanhoren van petities, het beslechten van geschillen tussen rivaliserende hofsteden en de juiste plaats van grensstenen helpen vaststellen. Aan de raadstafel had Petyr Baelish zijn ganzen veer gelaten voor wat die was en zich naar voren gebogen. ‘Ser Marq, ser Karyl, ser Reimon, mag ik u iets vragen? Die hofsteden stonden toch onder uw bescherming? Waar was u toen al die moord-en brandpartijen plaatsvonden?’

Ser Karyl Vannis gaf antwoord. ‘Ik bevond mij in het gezelschap van mijn vader in de pas onder aan de Guldentand, evenals ser Marq. Toen het nieuws over deze schanddaden ser Edmar Tulling bereikte droeg hij ons op, met een kleine eenheid zoveel mogelijk overlevenden te verzamelen en die voor de koning te geleiden.’

Ser Reimon Darring nam het woord. ‘Ser Edmar had mij met al mijn manschappen op Stroomvliet ontboden. Ik zat in mijn legerkamp aan de rivier, recht tegenover zijn muren, toen ik het bericht kreeg. Tegen de tijd dat ik naar mijn eigen grondgebied kon terugkeren was Clegane met zijn ongedierte alweer aan de overkant van de Rode Vork, op weg naar de heuvels van Lannister.’

Pinkje streek peinzend over de punt van zijn baard. ‘En als ze terugkomen, ser?’

‘Als ze terugkomen zullen we de velden die ze hebben platgebrand met hun eigen bloed bevloeien,’ stoof ser Marq Pijper op.

‘Ser Edmar heeft manschappen gezonden naar ieder dorp en elke hofstede binnen een dagreis van de grens,’ legde ser Karyl uit. ‘De volgende rover zal het minder gemakkelijk hebben.’

En dat zou wel eens precies kunnen zijn wat heer Tywin wil, dacht Ned bij zichzelf. De strijdmacht van Stroomvliet aderlaten, de jongen ertoe verleiden zijn zwaarden wijd en zijd te verspreiden. De broer van zijn vrouw was jong, en eerder moedig dan verstandig. Hij zou geen duimbreed grond willen prijsgeven en alle mannen, vrouwen en kinderen die hem heer noemden willen verdedigen, en Tywin Lannister was sluw genoeg om dat te beseffen.

‘Als uw velden en hofsteden veilig zijn,’ zei heer Petyr, ‘wat wilt u dan eigenlijk van de troon?’

‘De heren van de Drietand nemen de koningsvrede in acht,’ zei ser Reimon Darring. ‘De Lannisters hebben die verbroken. Wij vragen verlof dat te vergelden, staal voor staal. Wij vragen gerechtigheid voor het volk van Scherre, Wendelstee en Mommersfoort.’

‘Edmar is het daar mee eens, we moeten Gregor Clegane dat bloed betaald zetten,’ verklaarde ser Marq, ‘maar de oude heer Hoster heeft ons bevolen hierheen te gaan en de koning om verlof te vragen voor we toeslaan.’

De goden zij dank dat de oude heer Hoster er ook nog is. Tywin Lannister was vos en leeuw tegelijk. Hij mocht dan ser Gregor hebben gestuurd om brand te stichten en te plunderen — daar twijfelde Ned geen seconde aan — maar hij had wél gezorgd dat het onder dekking van het donker was gebeurd, zonder banieren en zogenaamd door doodgewone boeven. Als Stroomvliet terugsloeg, zouden Cersei en haar vader bij hoog en bij laag beweren dat het de Tullings waren die de koningsvrede hadden verbroken, en niet de Lannisters. Alleen de goden wisten wat Robert zou geloven.

Grootmaester Pycelle was weer opgestaan. ‘Heer Hand, als deze goede lieden van mening zijn dat ser Gregor omwille van plundering en verkrachting zijn heilige geloften heeft verbroken, laat ze dan naar zijn leenheer gaan en hem hun klacht voorleggen. Deze misdaden gaan de kroon niet aan. Laat hen heer Tywin om gerechtigheid vragen.’

‘Alle gerechtigheid is des konings,’ zei Ned tegen hem. ‘In noord en zuid, in oost en west, alles wat we doen doen we in Roberts naam.’

‘De gerechtigheid des konings,’ zei grootmaester Pycelle. ‘Zo is het, en derhalve dienen we deze zaak te verdagen tot de koning…’

‘De koning is op jacht aan de overkant van de rivier, en het kan dagen duren voordat hij terugkomt,’ zei heer Eddard. ‘Robert heeft mij opgedragen hier namens hem zitting te houden, te luisteren met zijn oren en te spreken met zijn stem. En dat ben ik ook van plan… al ben ik het met u eens dat hij moet worden ingelicht.’ Hij zag een bekend gezicht onder de wandtapijten. ‘Ser Robar.’

Ser Robar Roys trad naar voren en boog. ‘Heer.’

‘Uw vader is met de koning op jacht,’ zei Ned. ‘Wilt u hen op de hoogte stellen van wat hier vandaag gezegd en gedaan is?’

‘Ik ga meteen, heer.’

‘Hebben wij dus uw verlof om wraak te nemen op ser Gregor?’ vroeg Marq Pijper aan de troon.

‘Wraak?’ zei Ned. ‘Ik dacht dat we het over gerechtigheid hadden. Cleganes velden in brand steken en zijn mensen afslachten herstelt de koningsvrede niet, maar uitsluitend uw gekwetste trots.’

Voordat de jonge ridder verontwaardigd kon protesteren keek hij snel de andere kant op en wendde zich tot de dorpelingen. ‘Bewoners van Scherre, ik kan jullie je huizen en gewassen niet teruggeven, noch jullie doden tot leven wekken. Maar misschien kan ik in naam van onze koning Robert althans enige gerechtigheid laten geschieden.’

Alle ogen in de zaal waren afwachtend op hem gericht. Langzaam werkte Ned zich overeind door zich met zijn armen van de troon af te zetten, waarbij zijn verbrijzelde been het uitschreeuwde onder het gips. Hij deed zijn best de pijn te negeren. Dit was geen moment om blijk te geven van zwakheid. ‘De Eerste Mensen waren van mening dat de rechter die de doodstraf eiste ook het zwaard moest hanteren, en in het noorden houden we ons daar nog steeds aan. Ik stuur ongaarne een ander om namens mij te doden… maar het ziet ernaar uit dat ik geen keus heb.’ Hij gebaarde naar zijn gebroken been.

‘Heer Eddard!’ De kreet kwam van de westkant van de zaal, en een knap uitziende, piepjonge knaap trad stoutmoedig naar voren. Zonder harnas zag ser Loras Tyrel er zelfs nog jonger uit dan zijn zestien jaar. Hij was in bleekblauwe zijde gekleed, zijn gordel een ketting waarvan de schakels gouden rozen waren, het wapenteken van zijn huis. ‘Wees zo goed en vergun mij de eer in uw plaats te treden. Draag mij deze taak op, heer, en ik zweer dat ik u niet zal teleurstellen.’

Pinkje grinnikte. ‘Ser Loras, als we u er alleen op uitsturen, stuurt ser Gregor ons uw hoofd retour met een pruim in die charmante mond van u. De Berg is er de man niet naar om zijn nek te buigen voor wiens gerechtigheid dan ook.’

‘Ik vrees Gregor Clegane niet,’ zei ser Loras hooghartig. Traag liet Ned zich op de ijzeren zitting van Aegons wanstaltige troon terugzakken. Zijn ogen bestudeerden de gezichten langs de wand. ‘Heer Berk,’ riep hij. ‘Thoros van Myr. Ser Lisse. Heer Lothar.’ De mannen traden een voor een naar voren. ‘Elk van u verzamelt twintig man om mijn boodschap naar Gregors burcht te brengen. U zult vergezeld worden door twintig leden van mijn eigen wacht. Heer Beric Dondarrion, u voert het bevel, zoals het uw stand betaamt.’

De jonge edelman met het roodgouden haar boog. ‘Zoals u beveelt, heer Eddard.’

Ned verhief zijn stem, zodat die tot het andere uiteinde van de troonzaal droeg. ‘In naam van Robert van het huis Baratheon, Eerste van die Naam, Koning van de Andalen en de Rhoynar en de Eerste Mensen, heer van de Zeven Koninkrijken en Beschermer van het Rijk, sprekend als Eddard van het huis Stark, zijn Hand, gelast ik u inderhaast naar de westelijke landen te rijden, onder de banier des konings de Rode Vork van de Drietand over te steken en daar aan de valse ridder Gregor Clegane en allen die medeplichtig zijn aan zijn misdaden, ’s konings gerechtigheid te voltrekken. Ik klaag hem aan, verklaar hem van zijn rechten vervallen en ontneem hem zijn rang en titels, zijn land, zijn inkomen en zijn bezittingen en veroordeel hem ter dood. Mogen de goden zijn ziel barmhartig zijn.’

Toen de echo van zijn woorden was weggestorven staarde de Bloemenridder hem niet-begrijpend aan. ‘En ik dan, heer Eddard?’

Ned keek op hem neer. Vanaf deze hoogte zag Loras Tyrel er bijna even jong uit als Robb. ‘Niemand trekt uw moed in twijfel, ser Loras, maar waar het hier om gaat is gerechtigheid, en u bent op wraak uit.’ Hij keek weer naar heer Beric. ‘Vertrekt u met het ochtendkrieken. Zulke zaken kunnen het beste snel worden afgehandeld.’ Hij stak een hand op. ‘De troon hoort vandaag verder geen petities meer aan.’

Alyn en Porthier klommen de steile ijzeren trap op om hem naar beneden te helpen. Terwijl ze afdaalden voelde hij Loras Tyrels norse blik op zich gericht, maar de jongen was weggebeend voordat Ned de vloer van de troonzaal had bereikt.

Aan de voet van de ijzeren troon was Varys bezig papieren van de raadstafel te verzamelen. Pinkje en grootmaester Pycelle waren al weg. ‘Uw stoutmoedigheid overtreft de mijne,’ zei de eunuch zacht.

‘Hoezo, heer Varys?’ vroeg Ned bruusk. Zijn been stak, en hij was niet in de stemming voor woordspelletjes.

‘Als ik daarboven had gezeten had ik ser Loras gestuurd. Hij wilde zo graag… en iemand die de Lannisters tot vijanden heeft doet er goed aan de Tyrels te vriend te houden.’

‘Ser Loras is nog jong,’ zei Ned. ‘Ik wed dat hij wel over zijn teleurstelling heen groeit.’

‘En ser Ilyn?’ De eunuch streek over een dikke, gepoederde wang.

‘Hij is per slot van rekening de koninklijke scherprechter. Anderen sturen om zijn werk te doen… sommigen zouden dat als een ernstige belediging kunnen interpreteren.’

‘Het was niet geringschattend bedoeld.’ In feite vertrouwde Ned de ridder zonder tong niet, al was dat misschien uitsluitend omdat hij niets met beulen op had. ‘Bedenkt u wel dat de Peyns baandermannen van het huis Lannister zijn. Het leek me het beste mannen te kiezen die heer Tywin geen vazalleneed hebben gezworen.’

‘Ongetwijfeld heel verstandig,’ zei Varys. ‘Maar het toeval wilde dat ik ser Ilyn achterin de zaal met die fletse ogen van hem naar ons zag staren. Ik moet zeggen dat hij niet blij keek, al blijft dat bij onze zwijgzame ridder toch altijd gissen. Hopelijk groeit ook hij over zijn teleurstelling heen. Hij is gewoon dol op zijn werk…’

Загрузка...