De jacht vertrok met zonsopgang. De koning wilde die avond everzwijn bij het banket. Prins Joffry reed naast zijn vader en dus mocht ook Robb de jagers vergezellen. Oom Benjen, Jory, Theon Grauwvreugd, ser Rodrik, en zelfs die rare kleine broer van de koningin waren allemaal meegegaan. Het was per slot van rekening de laatste jacht. De volgende ochtend vertrokken ze naar het zuiden.
Bran was achtergebleven met Jon, de meisjes en Rickon. Maar Rickon was maar een peuter en de meisjes waren maar meisjes en Jon en zijn wolf waren nergens te vinden. Bran zocht hem niet al te ijverig. Hij dacht dat Jon boos op hem was. Jon scheen de laatste dagen boos op iedereen te zijn. Bran wist niet waarom. Hij ging met Oom Ben naar de Muur om bij de Nachtwacht te gaan. Dat was bijna net zo goed als met de koning naar het zuiden gaan. Robb was degene die achterbleef, niet Jon.
Bran popelde al dagen om te vertrekken. Hij zou op een eigen paard over de Koningsweg rijden, geen pony, maar op een echt paard. Zijn vader werd de Hand des Konings en ze gingen wonen in het rode kasteel in Koningslanding, het kasteel dat de Drakenheren hadden gebouwd. Ouwe Nans zei dat het er spookte, en dat er kerkers waren waarin vreselijke dingen waren gebeurd, en drakenkoppen aan de wanden. Bran huiverde alleen al als hij eraan dacht, maar hij was niet bang. Hoe kon dat ook? Zijn vader zou bij hem zijn, en ook de koning met al zijn ridders en gezworen zwaarddragers. Op een dag zou Bran zelf ridder worden, en lid van de koningsgarde. Ouwe Nans zei dat dat de beste zwaardvechters van het hele rijk waren. Er waren er maar zeven, en ze droegen een witte wapenrusting en hadden vrouw noch kind, maar leefden slechts om de koning te dienen. Bran kende alle verhalen. Hun namen klonken hem als muziek in de oren. Serwyn van het Spiegelschild. Ser Ryam Roodweyn. Prins Aemon de Drakenridder. De tweelingen ser Erryk en ser Arryk, die elkaar aan het zwaard hadden geregen, honderden jaren geleden, toen broeder tegen zuster vocht in de oorlog die door de zangers de Drakendans werd genoemd. De Witte Stier, Gerold Hoogteren. Ser Arthur Dayn, het Zwaard van de Ochtend. Barristan de Boude. Twee leden van de koningsgarde waren met koning Robert meegekomen naar het noorden. Bran had hen gefascineerd gadegeslagen maar net niet de moed opgebracht om hen aan te spreken. Ser Boros was een kale man met een onderkin en ser Meryn had neerhangende oogleden en een roestkleurige baard. Ser Jaime Lannister leek meer op de ridders uit de verhalen, en ook hij was lid van de koningsgarde, maar Robb zei dat hij de vorige koning had gedood, die gek was, en dat hij daarom niet meer meetelde. De grootste nog levende ridder was ser Barristan Selmy, Barristan de Boude, het hoofd van de koningsgarde. Vader had beloofd dat ze ser Barristan zouden ontmoeten als ze Koningslanding bereikten, en Bran streepte de dagen af op de muur, verlangend om te vertrekken, om een wereld te zien waarvan hij alleen nog maar had gedroomd en aan een leven te beginnen dat hij zich nauwelijks kon voorstellen. Maar nu de laatste dag daar was, voelde Bran zich plotseling verloren. Winterfel was zijn enige thuis. Zijn vader had gezegd dat hij vandaag van iedereen afscheid moest nemen, en dat had hij geprobeerd. Na het vertrek van het jachtgezelschap zwierf hij door het kasteel rond met zijn wolf naast zich, van plan iedereen op te zoeken die hier zou blijven, Ouwe Nans en de kok Gies, Mikken in zijn smidse, de staljongen Hodor, die zo vaak glimlachte en voor zijn pony zorgde en nooit iets anders dan ‘Hodor’ zei, de man in de kassen die hem een zwarte bes gaf als hij op bezoek kwam… Maar het hielp niet. Hij was eerst naar de stal gegaan om een kijkje te nemen bij de box met zijn pony, alleen was het zijn pony niet meer, want hij kreeg een echt paard en de pony zou achterblijven, en plotseling wilde Bran alleen nog maar gaan zitten en huilen. Hij keerde zich om en rende weg voordat Hodor en de andere staljongens de tranen in zijn ogen konden zien. Het was uit met het afscheid nemen. In plaats daarvan bracht Bran de ochtend alleen in het godenwoud door, waar hij probeerde zijn wolf een stok te leren apporteren, maar zonder succes. De kleine wolf was slimmer dan alle honden in zijn vaders kennel en Bran zou gezworen hebben dat hij ieder woord verstond dat tegen hem gezegd werd, maar hij had heel weinig belangstelling voor het achternarennen van stokken. Hij moest nog steeds besluiten hoe het dier moest heten. Robb noemde de zijne Grijze Wind, omdat hij zo snel liep. Sansa had de hare de naam Dame gegeven, Arya had een of andere oude heksenkoningin uit de liederen gekozen en de kleine Rickon noemde de zijne Ruige Hond, wat Bran een nogal stompzinnige naam voor een schrikwolf vond. Jons wolf, de witte, was Spook. Bran wilde wel dat hij daar het eerste aan had gedacht, ook al was zijn wolf niet wit. Hij had de laatste twee weken wel honderd namen uitgeprobeerd, maar geen daarvan klonk goed.
Ten slotte was hij het spelletje met de stok beu en besloot te gaan klimmen. Er was zoveel gebeurd dat hij al weken niet in de bouwvallige toren was geweest, en dit was misschien zijn laatste kans. Hij rende het godenwoud uit, via een omweg, om de poel met de hartboom te mijden. De hartboom joeg hem altijd angst aan. Bomen hoorden geen ogen te hebben, vond Bran, of bladeren die op handen leken. Zijn wolf schoot achter hem aan. ‘Jij blijft hier,’ beval hij het dier aan de voet van de wachtboom bij de muur van de wapenkamer. ‘Lig. Goed zo. En blijf.’
De wolf deed wat hem gezegd werd. Bran krabde hem achter de oren. Toen draaide hij zich om, sprong, greep een laaghangende boomtak en trok zich op. Hij bewoog zich met gemak van tak naar tak en was al halverwege de boom toen de wolf opstond en begon te huilen.
Bran keek omlaag. Zijn wolf zweeg en staarde met gele spleetjes van ogen naar hem op. Een vreemde huivering doorvoer hem. Hij klom verder. Weer begon de wolf te huilen. ‘Stil!’ schreeuwde hij.
‘Zit. Blijf. Je bent nog erger dan moeder.’ Het gehuil achtervolgde hem tot boven in de boom, totdat hij eruit sprong, het dak van de wapenkamer op en uit het zicht.
De daken van Winterfel waren Brans tweede thuis. Zijn moeder zei vaak dat Bran al kon klimmen voor hij kon lopen. Bran wist niet meer wanneer hij voor het eerst was gaan lopen, maar hij wist ook niet meer wanneer hij was gaan klimmen, dus hij nam maar aan dat het waar was.
Voor een jongen was Winterfel één grauwe, stenen doolhof van muren, torens, binnenhoven en tunnels die alle kanten op liepen. In de oudere stukken van het kasteel liepen de zalen schuin omhoog en omlaag, zodat je niet eens zeker wist op welke verdieping je was. Het gebouw was door de eeuwen heen gegroeid als een monsterlijke stenen boom, had Maester Luwin hem eens verteld, met dikke, knoestige kronkeltakken en wortels die diep in de aarde verzonken lagen.
Toen hij daaronder vandaan dook en dicht bij de hemel overeind krabbelde kon Bran in één oogopslag heel Winterfel overzien. Het beviel hem wel zoals hij het daar aan zijn voeten uitgespreid zag liggen. Boven hem cirkelden slechts vogels rond, terwijl het hele leven in het kasteel zich beneden hem afspeelde. Bran kon daarboven uren doorbrengen tussen de vormeloze, door regen verweerde gargouilles die boven aan de Eerste Burcht peinzend op alles neerzagen: op de mannen die met hout en staal op de binnenplaats aan het oefenen waren, de koks die in de kas hun groenten verzorgden, de honden die in de kennels rusteloos heen en weer liepen, de stilte van het godenwoud, het geroddel van de meisjes bij de wasplaats. Dan voelde hij zich heer over het kasteel zoals zelfs Robb nooit zou doen. Hij leerde zo ook de geheimen van Winterfel kennen. De bouwers hadden de grond niet eens vlak gemaakt: achter de muren van Winterfel lagen heuvels en dalen. Vanaf de derde verdieping van de klokkentoren liep een overdekte brug naar de eerste verdieping van het roekenhuis, wist Bran. Hij wist ook dat je bij de zuidpoort m de binnenmuur kon komen, drie verdiepingen kon klimmen en dan via een nauwe tunnel door de steen helemaal om Winterfel heen kon rennen om vervolgens bij de noordpoort op de begane grond uit te komen, waar de muur honderd voet hoog boven je uitrees. Dat wist zelfs Maester Luwin niet, daarvan was Bran overtuigd. Zijn moeder was doodsbang dat Bran op een dag van een muur zou tuimelen en dood zou vallen. ‘Dat doe ik niet,’ zei hij altijd, maar ze geloofde hem nooit. Eens had ze hem laten beloven om op de grond te blijven. Hij had die belofte bijna een maand lang weten te houden en zich er elke dag ellendig bij gevoeld, totdat hij op een avond uit zijn slaapkamerraam was geklauterd toen zijn broers vast in slaap waren.
De dag daarop had hij in een vlaag van berouw zijn misdaad bekend. Heer Eddard had hem ter zuivering naar het godenwoud gestuurd. Er waren wachten geposteerd om ervoor te zorgen dat Bran de hele nacht alleen bleef om over zijn ongehoorzaamheid na te denken. De volgende morgen was Bran nergens te vinden. Ze troffen hem ten slotte vast in slaap in de bovenste takken van de grootste wachtboom van het bos aan.
Zo boos als hij was moest zijn vader toch lachen. ‘Jij bent geen zoon van mij,’ zei hij tegen Bran toen ze hem naar beneden hadden gehaald. ‘Jij bent een eekhoorn. Het zij zo. Klim dan, als je het niet laten kunt, maar probeer te voorkomen dat je moeder je ziet.’
Bran deed zijn best, al had hij niet het idee dat ze zich ooit serieus voor de gek liet houden. Omdat zijn vader het niet wilde verbieden wendde ze zich tot anderen. Ouwe Nans vertelde hem een verhaal over een stoute kleine jongen die te hoog klom en door de bliksem getroffen werd, en hoe naderhand de kraaien zijn ogen uit kwamen pikken. Bran was niet onder de indruk. Boven op de bouwvallige toren, waar alleen hijzelf ooit kwam, zaten kraaiennesten. Soms stopte hij zijn zakken vol maïs voor hij omhoogklom, en dat aten de kraaien dan uit zijn hand. Geen ervan had ooit enige neiging vertoond zijn ogen te willen uitpikken. Later had Maester Luwin eens een jongetje van aardewerk gemaakt en dat in Brans kleren gehuld en van de muur af op de binnenplaats gesmeten om te laten zien wat er met Bran zou gebeuren als hij viel. Dat was grappig, maar na afloop had Bran de maester alleen maar aangekeken en gezegd: ‘Ik ben niet van klei. En bovendien val ik nooit.’
Daarna werd hij een tijdlang door de wachten achtervolgd zodra ze hem op de daken zagen. Dan probeerden ze hem naar beneden te trekken. Dat was heel leuk geweet. Het was net of hij een spelletje met zijn broers deed, behalve dan dat Bran altijd won. Geen van de wachten kon ook maar half zo goed klimmen als Bran, zelfs Jory niet. Meestal zagen ze hem trouwens niet eens. De mensen keken nooit omhoog. Dat was nog een reden waarom hij graag klom: het was bijna of je onzichtbaar was.
Hij hield ervan, zich steen voor steen langs een muur omhoog te trekken en zijn vingers en tenen stevig in de kleine spleetjes te klemmen. Hij klom altijd blootsvoets, met zijn laarzen uit, want dan had hij het gevoel dat hij vier in plaats van twee handen had. Hij hield van de aangename pijn die na afloop zijn spieren zwaar maakte, en van de smaak van de lucht daarboven, zoet en koud als een winterse perzik. Hij hield van de vogels: de kraaien in de bouwvallige toren, de musjes die in de kieren tussen de stenen nestelden, de oeroude uil die op de stoffige zolder boven de vroegere wapenkamer sliep. Bran kende ze allemaal.
Wat hij het liefste deed was naar plaatsen gaan die voor niemand anders bereikbaar waren en naar de grauwe massa van Winterfel kijken zoals niemand anders die ooit zag. Zo werd het hele kasteel Brans geheime plek.
Zijn favoriete schuilplaats was de bouwvallige toren. Dat was vroeger een wachttoren geweest, de hoogste van Winterfel. Lang geleden, honderd jaar voor de geboorte van zijn vader zelfs, was hij bij een blikseminslag in brand gevlogen. Het bovenstuk, een derde van het geheel, was ingestort, en de toren was nooit herbouwd. Soms stuurde zijn vader rattenvangers naar de voet van de toren om de nesten te verwijderen die altijd te vinden waren in de chaos van gevallen stenen en verkoolde en verrotte balken. Maar niemand kwam ooit nog bij de gehavende bovenkant van het gebouw, behalve Bran en de kraaien.
Hij kende twee manieren om er te komen. Je kon recht omhoogklimmen langs de toren zelf, maar omdat de mortel die de stenen bijeenhield allang tot stof vergaan was zaten ze los, en Bran vond het geen prettig idee er met zijn volle gewicht aan te gaan hangen. De beste manier was om in het godenwoud te beginnen, je op te hijsen via de hoge wachtboom, en de wapenkamer en de wachtzaal over te steken, springend van dak tot dak, blootsvoets, zodat de wachten je niet boven hun hoofd hoorden lopen. Zo bereikte je de blinde kant van de Eerste Burcht, het oudste stuk van het kasteel, een logge, ronde versterking die hoger was dan hij leek. Daar woonden nu nog slechts ratten en spinnen, maar de oude stenen waren nog heel geschikt om te klimmen. Je kon recht omhoog naar de oude gargouilles die blind boven de lege ruimte uitstaken, en aan je handen van de ene kop naar de andere zwaaien tot je de noordkant bereikte. Als je je dan helemaal uitrekte kon je van daaruit het overhellende stuk van de bouwvallige toren grijpen en je eraan optrekken. Het laatste gedeelte was de klim langs de zwartgeblakerde stenen naar de top, niet meer dan tien voet, en daarna kwamen de kraaien kijken of je maïs had meegebracht.
Bran zwaaide zich juist met geoefende bewegingen van de ene gargouille naar de andere toen hij de stemmen hoorde. Hij schrok zo dat hij bijna zijn greep verloor. De Eerste Burcht was al zo lang hij leefde leeg.
‘Het bevalt me niet,’ zei een vrouw. Pal onder hem was een rij ramen, en de stem kwam uit het laatste raam aan deze kant naar buiten zweven. ‘Jij zou de Hand moeten zijn.’
‘Dat mogen de goden verhoeden,’ antwoordde een lome mannenstem. ‘Ik ambieer die baan niet. Veel te veel werk.’
‘Stark mag niet zoveel macht krijgen. Dan gaat het weer net zo als met Jon Arryn. Waarom moest de man zo nodig ja zeggen?’
Bran bleef hangen om te luisteren, plotseling bang om verder te gaan. Ze zouden zijn voeten kunnen zien als hij probeerde voorbij te zwaaien.
‘Je zou blij moeten zijn,’ zei de man. ‘Je echtgenoot had zich evengoed tot een van zijn broers kunnen wenden, of zelfs tot Pinkje. Ik heb liever een eerzame vijand dan een eerzuchtige, en ik ga vannacht rustig slapen.’
‘Ik had erop moeten staan dat hij jou benoemde,’ zei de vrouw.
‘Robert had vast toegegeven als ik meer mijn best had gedaan. Ik was ervan overtuigd dat Stark zou weigeren.’
‘De raad zal Ned Stark met huid en haar verslinden. Als hij maar even nadacht zou hij in het noorden blijven. Dit is de zetel van zijn macht.’
Ze hadden het over zijn vader, besefte Bran. Hij wilde meer horen. Nog een paar voet… maar ze zouden hem zien als hij langs het raam zwaaide.
‘We zullen hem zorgvuldig in het oog moeten houden,’ zei de vrouw.
‘Ik richt het oog liever op jou,’ zei de man. Hij klonk verveeld.
‘Kom maar weer hier.’
‘De Starks hebben nooit enig belang gesteld in iets wat ten zuiden van de Nek gebeurde,’ zei de vrouw. ‘Nooit. Ik denk dat hij in het geniep een spelletje speelt. Waarom zou hij anders ja zeggen?’
‘Misschien vindt hij dat hij dat aan zijn koning verplicht is. Misschien wil hij zijn naam met hoofdletters in de annalen schrijven of wil hij bij zijn vrouw weg, of allebei. Hij kan zoveel redenen hebben. Het kan zelfs zijn dat hij het eindelijk eens warm wil hebben, weet ik veel.’
‘Robert houdt van hem als een broer. Zie je niet hoe gevaarlijk dat is? Stannis en Renling zijn al erg genoeg, maar Robert zal naar Stark luisteren. En zijn vrouw is de zuster van Lysa Arryn. Twijfel je er ook maar één moment aan dat ze iets tegen ons in hun schild voeren? Het verbaast me dat zij hier niet is.’
Bran keek omlaag. Beneden het raam was een smalle richel, niet meer dan een paar duim breed. Hij probeerde zich erop te laten zakken. Te ver weg. Hij zou er nooit bij kunnen.
‘Wat dat wijf van Arryn ook weet of vermoedt, ze heeft geen bewijzen,’ zei de man. Hij zweeg even. ‘Of wel?’
‘Natuurlijk niet,’ zei de vrouw. ‘Denk je dat dat een belemmering voor haar zal zijn? Ze heeft zelf een zoon. Denk je dat zij voor de hare ook maar iets minder zal doen dan ik voor de mijne heb gedaan?’
De man lachte, een verbitterd geluid. ‘Moeders,’ zei hij. Uit zijn mond klonk het als een vloek. ‘Ik denk wel eens dat kinderen baren jullie geest aantast. Jullie zijn allemaal gek.’
Bran bestudeerde het richeltje. Hij kon zich erheen laten vallen. Het was te smal om op te landen, maar als hij zich vast kon grijpen terwijl hij erlangs viel, en zich kon optrekken… ware het niet, dat zoiets misschien lawaai zou maken, zodat ze naar het raam zouden komen. Hij wist niet precies wat hij eigenlijk hoorde, maar hij wist wel dat het niet voor zijn oren bestemd was.
‘Je bent net zo koppig en blind als Robert,’ zei de vrouw.
‘Ja, als je bedoelt dat ik hetzelfde zie,’ zei de man. ‘Ik zie een man die liever sterft dan zijn koning te verraden.’
‘Hij heeft er al eens een verraden, of ben je dat vergeten?’ zei de vrouw. ‘Ik zeg je, ik heb het in mijn dromen duidelijk gezien. Een wolf zo groot als een paard die van het rottende karkas van een hertenbok zit te schranzen. Wat denk je dat dat betekent?’
‘Dat betekent dat je minder belang aan dromen moet hechten,’
hield de man vol. Hij geeuwde. ‘Weet je zeker dat je van een wolf hebt gedroomd, en niet van een leeuw? Ik zweer je dat Stark trouw is.’
‘O, ik zal niet ontkennen dat hij Robert trouw is, dat is zo duidelijk als wat. Wat gebeurt er als Robert sterft en Joff de troon bez stijgt? En hoe eerder dat gebeurt, hoe veiliger we allemaal zijn. Mijn echtgenoot wordt met de dag rustelozer. Met Stark naast hem zal dat alleen maar erger worden. Hij is nog steeds verliefd op die zuster, dat onbeduidende, dooie, zestienjarige wicht. Hoe lang nog voordat hij me afdankt voor een nieuwe Lyanna?’
Bran was plotseling heel bang. Hij zou niets liever doen dan teruggaan via de weg waarlangs hij gekomen was en zijn broers opzoeken. Maar wat moest hij hun zeggen? Hij moest dichterbij zien te komen, besefte Bran. Hij moest zien wie daar praatten. De man zuchtte. ‘Je moet minder aan de toekomst denken, en meer aan de geneugten van het ogenblik.’
‘Hou op,’ zei de vrouw. Bran hoorde plotseling het petsende geluid van vlees dat op vlees slaat, en toen het gelach van de man. Bran trok zichzelf op, klom over de gargouille en kroop het dak op. Dit was de makkelijke manier. Hij schoof over het dak naar de volgende gargouille, pal boven het raam van de kamer waarin ze spraken.
‘Al dat gepraat begint me de keel uit te hangen, zusje,’ zei de man.
‘Kom hier en wees stil.’
Bran zat schrijlings op de gargouille, kneep zijn benen er stevig omheen en zwaaide rond tot hij ondersteboven hing. Hangend aan zijn benen strekte hij langzaam zijn hoofd naar het raam uit. Omgekeerd zag de wereld er vreemd uit. Onder hem deinde duizelingwekkend diep een binnenplaats waarvan de stenen nog nat waren van de gesmolten sneeuw.
Bran keek door het raam naar binnen.
In de kamer waren een man en een vrouw aan het worstelen, allebei naakt. Bran kon niet zien wie. De rug van de man was naar hem toegekeerd, en zijn lichaam schermde dat van de vrouw af terwijl hij haar tegen een muur drukte. Er klonken zachte, natte geluiden. Bran besefte dat ze elkaar kusten. Hij keek met grote, bange ogen toe, en de adem bleef in zijn keel steken. De man had een hand tussen haar bovenbenen gestoken, en hij moest haar daar pijn doen, want de vrouw begon met een zacht keelgeluid te kreunen. ‘Hou op,’ zei ze, ‘hou op, hou op. O, alsjeblieft…’ Maar haar stem klonk zacht en zwak, en ze duwde hem niet weg. Haar handen groeven zich in zijn haar, zijn verwarde gouden haar, en trokken zijn gezicht tegen haar borst. Bran zag haar gezicht. Haar ogen waren dicht en haar mond hing kreunend open. Haar gouden haar zwiepte naar links en rechts doordat haar hoofd heen en weer ging, maar toch herkende hij de koningin. Hij moest een geluid hebben gemaakt. Plotseling gingen haar ogen open en staarde ze hem recht in het gezicht. Ze gilde. Toen gebeurde alles tegelijkertijd. De vrouw duwde de man woest van zich af, schreeuwend en wijzend. Bran probeerde zich op te trekken en vouwde zich dubbel om de gargouille te grijpen. Hij was te gehaast. Zijn handen schraapten nutteloos over gladde steen, en in zijn paniek gleden zijn benen weg en ineens viel hij. Er volgde een moment van duizeling, een misselijkmakende slingerbeweging terwijl het raam langsflitste. Hij stak vliegensvlug een hand uit, greep de richel, liet hem los en wist hem met zijn andere hand weer vast te grijpen. Hij sloeg hard tegen het gebouw aan. De klap benam hem de adem. Hijgend bleef Bran aan één hand bungelen.
In het raam boven hem verschenen gezichten.
De koningin. En nu zag Bran wie de man naast haar was. Ze waren elkaars spiegelbeeld.
‘Hij heeft ons gezien,’ zei de vrouw schel.
‘Zeg dat wel,’ zei de man.
Brans vingers begonnen los te laten. Hij greep de richel met zijn andere hand. Zijn nagels stuitten op keiharde steen. De man stak een hand uit. ‘Pak beet,’ zei hij. ‘Voordat je valt.’
Bran greep zijn arm en hield die uit alle macht vast. De man trok hem de richel op. ‘Wat doe je?’ wilde de vrouw weten. De man negeerde haar. Hij was heel sterk. Hij zette Bran rechtop in de vensterbank. ‘Hoe oud ben jij, jongen?’
‘Zeven,’ zei Bran, sidderend van opluchting. Zijn vingers hadden diepe voren getrokken in de onderarm van de man. Schaapachtig liet hij hem los.
De man wierp de vrouw een blik toe. ‘Wat ik al niet doe uit liefde,’ zei hij walgend. Hij gaf Bran een duw. Schreeuwend viel Bran achterwaarts het raam uit, het niets in. Er was geen enkel houvast. De binnenplaats kwam naar hem omhoogsuizen. Ergens in de verte huilde een wolf. Kraaien cirkelden om de bouwvallige toren heen, wachtend op maïs.