Ned en de meisjes waren acht dagen weg toen Maester Luwin op een dag in Brans ziekenkamer bij haar kwam met een leeslamp en de boekhouding. ‘Hoog tijd om de financiën naTe kijken, vrouwe,’ zei hij. ‘U wilt vast wel weten wat het koninklijk bezoek ons heeft gekost.’
Catelyn keek naar Bran op zijn ziekbed en streek het haar van zijn voorhoofd. Ze realiseerde zich dat het erg was gegroeid. Ze zou het binnenkort moeten knippen. ‘Ik heb geen cijfers nodig, Maester Luwin,’ zei ze tegen hem, zonder haar ogen van Bran af te wenden.
‘Ik weet wat dat bezoek ons heeft gekost. Neem die boeken maar weer mee.’
‘Vrouwe, het gezelschap van de koning had een gezonde eetlust. We moeten onze voorraden aanvullen voordat…’
Ze liet hem niet uitspreken. ‘Neem die boeken maar weer mee, zei ik. De rentmeester zorgt wel dat er in onze behoeften voorzien wordt.’
‘We hebben geen rentmeester,’ bracht Maester Luwin haar in herinnering. Net zo’n kleine, grijze rat die niet loslaat, dacht ze. ‘Poel is meegegaan naar het zuiden om in Koningslanding de hofhouding voor heer Eddard op te zetten.’
Catelyn knikte afwezig. ‘O ja. Ik weet het weer.’ Bran zag zo bleek. Ze vroeg zich af of zijn bed voor het raam gezet kon worden, zodat hij ’s morgens zon had.
Maester Luwin zette de lamp in een nis naast de deur en prutste aan de pit. ‘Er zijn verscheidene benoemingen die uw onmiddellijke aandacht vragen, vrouwe. Behalve een rentmeester hebben we iemand nodig om Jory’s plaats als hoofd van de wacht in te nemen, een nieuwe stalmeester…’
Met een ruk richtte ze haar fonkelende ogen op hem. ‘Een stalmeester? zei ze met een stem als een zweepslag. Beverig zei de maester: ‘Ja, vrouwe. Hullen is met heer Eddard meegegaan naar het zuiden, dus…’
‘Mijn zoon ligt hier verminkt en wel op zijn sterfbed, en jij wilt het over een nieuwe stalmeester hebben? Denk je dat het me iets kan schelen wat er in de stallen gebeurt? Denk je dat ik daar ook maar een zier om geef? Ik zou met liefde ieder paard in Winterfel eigenhandig slachten als Bran daardoor zijn ogen op zou slaan, begrijp je dat? Begrijp je dat?’
Hij boog zijn hoofd. ‘Ja vrouwe, maar de benoemingen…’
‘Ik doe die benoemingen wel,’ zei Robb.
Catelyn had hem niet horen binnenkomen, maar daar stond hij, in de deuropening, en hij keek naar haar. Ze had zitten schreeuwen, besefte ze plotseling met een kleur van schaamte. Wat was er met haar aan de hand? Ze was zo moe, en ze had aan één stuk door hoofdpijn. Maester Luwin keek van Catelyn naar haar zoon. ‘Ik heb alvast een lijst opgesteld van personen die voor de vrijgekomen posities in aanmerking zouden kunnen komen,’ zei hij en reikte Robb een papier aan dat hij uit zijn mouw getrokken had. Haar zoon wierp een blik op de namen. Hij kwam van buiten, zag Catelyn; zijn wangen waren rood van de kou, zijn haar stond recht overeind door de wind. ‘Prima kerels,’ zei hij. ‘We hebben het er morgen over.’ Hij gaf de lijst met namen terug.
‘Uitstekend, heer.’ Het papier verdween in zijn mouw.
‘U kunt nu gaan,’ zei Robb. Maester Luwin boog en vertrok. Robb deed de deur achter hem dicht en keerde zich naar haar toe. Hij droeg een zwaard, zag ze. ‘Moeder, waar ben je mee bezig?’
Catelyn had altijd gedacht dat Robb op haar leek. Net als Bran, Rickon en Sansa had hij de teint van de Tullings, hun kastanjebruine haar, hun blauwe ogen. Nu zag ze voor het eerst iets van Eddard Stark in zijn gezicht, iets dat streng en hard was als het noorden.
‘Waar ik mee bezig ben?’ herhaalde ze niet-begrijpend. ‘Hoe kun je dat nu vragen? Waar denk je dat ik mee bezig ben? Ik zorg voor je broer. Ik zorg voor Bran.’
‘O, noemt u dat zo? U bent zijn kamer niet uit geweest sinds hij hier gewond ligt. U bent niet eens naar de poort gekomen toen vader en de meisjes naar het zuiden vertrokken.’
‘Ik heb hier afscheid van ze genomen en door dat raam hun vertrek gadegeslagen.’ Ze had Ned gesmeekt om niet te gaan, niet nu, niet na wat er gebeurd was, alles was anders geworden, begreep hij dat niet? Het had niets uitgehaald. Hij had haar voorgehouden dat hij geen keus had, en toen was hij weggegaan en had daarmee zijn keus gemaakt. ‘Ik kan niet bij hem weg, zelfs geen ogenblik, niet nu elk ogenblik zijn laatste kan zijn. Ik moet bij hem zijn als… als…’ Ze nam de slappe hand van haar zoon en liet zijn vingers door de hare glijden. Hij was zo breekbaar en dun en zijn hand was volkomen krachteloos geworden, maar door zijn huid heen was zijn levenswarmte nog te voelen. Robbs toon verzachtte zich. ‘Hij gaat niet dood, moeder. Maester Luwin zegt dat het grootste gevaar al geweken is.’
‘En gesteld dat Maester Luwin het mis heeft? Als Bran me nodig heeft en ik ben er niet?’
‘Rickon heeft je nodig,’ zei Robb scherp. ‘Hij is pas drie, hij begrijpt niet wat er aan de hand is. Hij denkt dat iedereen hem in de steek gelaten heeft, dus loopt hij de hele dag achter me aan en grijpt me huilend bij mijn been. Ik weet niet wat ik met hem aan moet.’
Hij zweeg even en beet op zijn onderlip, zoals hij altijd gedaan had toen hij nog klein was. ‘Moeder, ik heb u ook nodig. Ik doe mijn best, maar ik… ik kan niet alles alleen af.’ Zijn stem sloeg plotseling over van emotie, en Catelyn bedacht dat hij pas veertien was. Ze wilde opstaan en naar hem toelopen, maar Bran hield nog steeds haar hand vast, en ze kon zich niet verroeren.
Buiten de toren begon een wolf te huilen. Catelyn beefde, één tel maar, niet meer.
‘Die van Bran.’ Robb deed het raam open en liet de nachtlucht de bedompte torenkamer binnen. Het gehuil werd luider. Het was een koud en eenzaam geluid, vol melancholie en wanhoop.
‘Niet doen,’ zei ze tegen hem. ‘Bran moet warm blijven.’
‘Hij moet ze horen zingen,’ zei Robb. Ergens verderop in Winterfel begon een tweede wolf te huilen, in koor met de eerste. Toen een derde, dichterbij. ‘Ruige Hond en Grijze Wind,’ zei Robb terwijl de stemmen gezamenlijk rezen en daalden. ‘Als je goed luistert kun je ze uit elkaar houden.’
Catelyn huiverde. Van verdriet, van de kou, van het wolvengehuil. Nacht aan nacht dat gehuil en die koude wind en dat grauwe, lege kasteel, en het ging maar door en werd nooit eens anders, en haar jongen lag daar verminkt, haar liefste kind, haar zachtaardigste, Bran, die zo graag had gelachen en geklommen en van het ridderschap had gedroomd, allemaal voorbij nu, ze zou hem nooit meer horen lachen. Snikkend trok ze haar hand uit de zijne en stopte haar oren dicht voor dat verschrikkelijke gehuil. ‘Laat ze ophouden!’ riep ze. ‘Ik kan er niet tegen, laat ze ophouden, laat ze ophouden, maak ze desnoods allemaal af, maar laat ze ophouden!’
Ze wist niet meer hoe ze op de grond gevallen was, maar daar lag ze, en Robb tilde haar overeind en ondersteunde haar met sterke armen. ‘Niet bang zijn, moeder. Ze zullen hem nooit iets doen.’ Hij hielp haar naar het smalle bed in de hoek van de ziekenkamer. ‘Sluit uw ogen,’ zei hij zacht. ‘Rust wat uit. Maester Luwin zegt dat u sinds Brans val nauwelijks een oog dichtgedaan hebt.’
‘Dat kan ik niet,’ huilde ze. ‘Mogen de goden het me vergeven, Robb, maar ik kan het niet. Wat moet ik als hij doodgaat terwijl ik slaap, wat moet ik als hij doodgaat, wat moet ik als hij doodgaat…’
De wolven huilden nog steeds. Ze gilde en hield haar handen weer voor haar oren. ‘O goden, doe het raam dicht!’
‘Als u zweert dat u gaat slapen.’ Robb liep naar het raam, maar toen hij naar de luiken reikte voegde zich een ander geluid bij het klaaglijke gehuil van de schrikwolven. ‘Honden,’ zei hij al luisterend.
‘Alle honden blaffen. Dat hebben ze nog nooit gedaan…’ Catelyn hoorde hoe zijn adem stokte. Ze keek op en zag zijn bleke gezicht in het licht van de lamp. ‘Brand,’ fluisterde hij. Brand, dacht ze, en toen: Bran! ‘Help me,’ zei ze dringend en ging zitten. ‘Help me met Bran.’
Robb scheen het niet te horen. ‘De bibliotheektoren staat in brand,’ zei hij.
Nu zag Catelyn door het open raam de flakkerende, rossige gloed. Haar knieën knikten van opluchting. Bran was veilig. De bibliotheek lag aan de overkant van het grote binnenplein, ze waren hier volstrekt onbereikbaar voor het vuur. ‘De goden zij dank,’ fluisterde ze. Robb keek haar aan alsof ze gek geworden was. ‘Moeder, blijf hier. Ik kom terug zodra het vuur geblust is.’ Toen rende hij weg. Ze hoorde hem iets roepen tegen de wachtposten voor de deur, en toen hoorde ze hen gezamenlijk in allerijl met twee of drie treden tegelijk de trap afstormen.
Buiten in de hof werd ‘Brand!’ geroepen, er klonk gegil, het gedraaf van voetstappen, het gehinnik van geschrokken paarden en het verwoede geblaf van de kasteelhonden. Het gehuil was opgehouden, realiseerde ze zich toen ze naar die kakofonie luisterde. De schrikwolven waren stilgevallen. Terwijl Catelyn naar het raam liep zond ze een zwijgend dankgebed op tot de zeven aangezichten van god. Aan de overkant van het binnenplein schoten uit de ramen van de bibliotheek langgerekte vuurtongen omhoog. Ze zag de rook naar de hemel opstijgen en dacht treurig aan alle boeken die de Starks door de eeuwen heen hadden verzameld. Toen sloot ze de luiken.
Toen ze zich van het raam afkeerde stond de man bij haar in de kamer.
‘U had ‘r niet moeten zijn,’ pruttelde hij nors. ‘D’r had niemand moeten zijn.’
Het was een klein, vuil mannetje in smerige bruine kleren, en hij stonk naar paarden. Catelyn kende alle mannen die bij hen in de stallen werkten, en hij hoorde daar niet bij. Hij was broodmager, met slap blond haar en fletse, holle ogen in een knokig gezicht, en in zijn hand had hij een dolk.
Catelyn keek naar het mes en toen naar Bran. ‘Nee,’ zei ze. Het woord bleef in haar keel steken, niet meer dan een fluistering. Hij moest haar gehoord hebben. ‘Dat is barmhartig,’ zei hij. ‘Hij is al dood.’
‘Nee,’ zei Catelyn, luider nu, want ze had haar stem terug. ‘Nee, dat kun je niet doen.’ Met een ruk keerde ze zich weer naar het raam toe en wilde om hulp schreeuwen, maar de man was sneller dan ze voor mogelijk had gehouden. Eén hand werd voor haar mond geslagen en trok haar hoofd naar achteren, de andere zette de dolk op haar luchtpijp. Zijn stank was overweldigend.
Ze bracht haar beide handen omhoog, greep met al haar kracht het mes en trok het weg bij haar keel. Ze hoorde hem vloeken in haar oor. Haar vingers waren glibberig van het bloed, maar ze liet de dolk niet los. De hand werd nog harder tegen haar mond gedrukt en benam haar de adem. Catelyn draaide haar hoofd opzij en slaagde erin een stukje van zijn hand tussen haar tanden te krijgen. Ze beet keihard in zijn handpalm. De man gromde van de pijn. Ze klemde haar kaken op elkaar en rukte, en plotseling liet hij los. Ze proefde de smaak van zijn bloed in haar mond. Ze zoog lucht binnen en gilde, en hij greep haar bij haar haren en rukte haar van zich af. Ze struikelde en viel, en het volgende ogenblik stond hij over haar heen gebogen, hijgend en trillend, de dolk, die glibberig was van het bloed, nog stevig in zijn rechterhand geklemd. ‘U had ‘r niet moeten zijn,’ herhaalde hij dom.
Catelyn zag de schaduw achter hem door de open deur glippen. Er klonk een zacht gegrom, minder dan een grauw, een zweem van een dreigement slechts, maar hij moest iets gehoord hebben, want net toen de wolf sprong begon hij zich om te keren. Ze vielen samen op de grond, half over de gevallen Catelyn heen. De wolf had hem tussen de kaken. Het gekrijs van de man duurde nog geen tel, en toen had het dier zijn hoofd achterover geknakt en de helft van zijn strot afgebeten.
Zijn bloed dat op haar gezicht spatte voelde aan als warme regen. De wolf stond naar haar te kijken. Zijn kaken waren rood en nat en zijn ogen gloeiden goudkleurig in de donkere kamer. Het was Brans wolf, drong het tot haar door. Natuurlijk. ‘Dank je,’ fluisterde Catelyn met een dun, klein stemmetje. Ze hief een trillende hand op, want ze wilde hem aanraken. Ze moest hem aanraken. De wolf stapte naar haar toe, besnuffelde haar vingers en likte met een natte, ruwe tong het bloed weg. Toen haar hele hand schoon was keerde het dier zich geluidloos om, sprong op Brans bed en ging naast hem liggen. Catelyn begon hysterisch te lachen.
Zo werden ze aangetroffen toen Robb, Maester Luwin en ser Rodrik met de halve wacht van Winterfel naar binnen stormden. Toen haar gelach ten slotte stokte wikkelden ze haar in warme dekens en brachten haar naar haar eigen vertrekken in de hoofdburcht. Ouwe Nans kleedde haar uit, stopte haar in een gloeiend heet bad en waste met een zachte doek het bloed van haar af. Daarna kwam Maester Luwin om haar wonden te verbinden. De sneden in haar vingers waren diep en gingen bijna tot op het bot, en op haar hoofdhuid zat een rauwe, bloedende plek waar hij een handvol haar had uitgerukt. De maester zei dat de pijn nu pas opkwam en gaf haar melksap van de papaver om haar in slaap te helpen. Ten langen leste vielen haar ogen dicht.
Toen ze ze weer opende kreeg ze te horen dat ze vier dagen geslapen had. Catelyn knikte en ging rechtop in bed zitten. Het leek nu allemaal een nachtmerrie, alles wat zich sinds Brans val had afgespeeld, een afschuwelijke droom vol bloed en tranen, maar de pijn in haar handen herinnerde haar eraan dat het werkelijkheid was geweest. Ze voelde zich slap en licht in het hoofd, maar eigenaardig vastberaden, alsof er een groot gewicht van haar schouders was genomen.
‘Breng me wat brood met honing,’ zei ze tegen haar bedienden, ‘en laat Maester Luwin weten dat mijn verbanden vernieuwd moeten worden.’ Ze keken haar verrast aan en haastten zich om te doen wat ze gezegd had.
Catelyn dacht eraan hoe ze zich daarvoor had gedragen en schaamde zich. Ze had hen allemaal in de steek gelaten, haar kinderen, haar man, haar Huis. Het zou niet nog eens gebeuren. Ze zou die noorderlingen eens laten zien hoe sterk een Tulling van Stroomvliet kon zijn. Robb arriveerde nog vóór haar maaltijd. Rodrik Cassel kwam met hem mee, de pupil van haar echtgenoot, Theon Grauwvreugd, en ten slotte Hallis Mollen, een gespierde wachter met een vierkante bruine baard. Hij was het nieuwe hoofd van de wacht, zei Robb. Haar zoon was in verhard leer en maliën gehuld, zag ze, en om zijn middel hing een zwaard.
‘Wie was hij?’ vroeg Catelyn.
‘Niemand weet hoe hij heet,’ zei Hallis Mollen tegen haar. ‘Hij hoorde niet in Winterfel thuis, vrouwe, maar sommigen zeggen dat ze hem de afgelopen weken in en om het kasteel hebben gezien.’
‘Dus een van de mannen van de koning,’ zei ze, ‘of van de Lannisters. Hij kan achtergebleven zijn toen de rest vertrok.’
‘Misschien,’ zei Hal. ‘Met al die vreemden waar Winterfel de laatste tijd vol mee zat valt absoluut niet te zeggen bij wie hij hoorde.’
‘Hij had zich verborgen gehouden in uw stallen,’ zei Grauwvreugd. ‘Dat kon je ruiken.’
‘En hoe kwam het dat hij ongemerkt kon rondlopen?’ vroeg ze scherp.
Hallis Mollen keek verlegen. ‘Zonder de paarden die heer Eddard mee naar het zuiden heeft genomen en degene die we naar het noorden hebben meegegeven voor de Nachtwacht, waren de stallen halfleeg. Dan is het niet zo’n karwei om je voor de staljongens te verstoppen. Wie weet heeft Hodor hem wel gezien. Het gerucht gaat dat die knaap nogal raar deed, maar zwakzinnig als hij is…’ Hal schudde zijn hoofd.
‘We hebben zijn slaapplaats gevonden,’ kwam Robb ertussen. ‘Hij had een leren zak met negentig zilveren hertenbokken in het stro verstopt.’
‘Goed om te weten dat het leven van mijn zoon niet voor een habbekrats verkocht is,’ zei Catelyn verbitterd. Onthutst staarde Hallis Mollen haar aan. ‘Verschoning, vrouwe, maar wilt u zeggen dat hij eropuit was uw zoon te doden?’
Grauwvreugd keek sceptisch. ‘Dat is waanzin.’
‘Hij had het op Bran gemunt,’ zei Catelyn. ‘Hij bleef maar mompelen dat ik er niet had moeten zijn. Hij heeft de brand in de bibliotheek gesticht, in de veronderstelling dat ik naar buiten zou rennen om die te blussen, met alle aanwezige wachtposten achter me aan. Als ik niet halfgek van verdriet geweest was zou het gelukt zijn.’
‘Waarom zou iemand Bran willen vermoorden?’ zei Robb. ‘Goden nog aan toe, het is een kleine jongen die hulpeloos ligt te slapen.’
Catelyn wierp haar eerstgeborene een uitdagende blik toe. ‘Als jij over het noorden wilt heersen moet je doordenken, Robb. Beantwoord je eigen vraag maar. Waarom zou iemand een slapend kind willen vermoorden?’
Voordat hij antwoord kon geven kwamen de bedienden met een schaal vers eten uit de keuken. Het was veel meer dan waarom ze had gevraagd: warm brood, boter, honing, ingemaakte zwarte bessen, een zij spek en een zachtgekookt ei, een punt kaas, een pot muntthee. En Maester Luwin kwam ook mee.
‘Hoe is het met mijn zoon, maester?’ Catelyn keek naar al het eten en merkte dat ze geen trek had.
Maester Luwin sloeg zijn ogen neer. ‘Nog hetzelfde, vrouwe.’
Het antwoord dat ze had verwacht, niet meer en niet minder. Haar handen bonsden van de pijn, alsof het mes er nog diep in sneed. Ze zond de bedienden weg en keek Robb weer aan. ‘Heb je het antwoord al?’
‘Iemand is bang dat Bran bijkomt,’ zei Robb, ‘bang voor wat hij gaat zeggen of doen, bang voor iets dat hij weet.’
Catelyn was trots op hem. ‘Heel goed.’ Ze wendde zich tot het nieuwe hoofd van de wacht. ‘We moeten Bran beschermen. Waar één moordenaar is kunnen er meer zijn.’
‘Hoeveel wachters wilt u hebben, vrouwe?’ vroeg Hal.
‘Zolang heer Eddard weg is, is mijn zoon de meester van Winterfel,’ zei ze tegen hem. Robb groeide een stukje. ‘Zet dag en nacht één man in de ziekenkamer, één voor de deur, en twee onder aan de trap. Niemand mag zonder mijn toestemming of die van mijn moeder bij Bran naar binnen.’
‘Zoals u zegt, heer.’
‘Doe het nu,’ stelde Catelyn voor.
‘En laat zijn wolf bij hem in de kamer blijven,’ voegde Robb eraan toe.
‘Ja,’ zei Catelyn. En toen nog eens: ‘Ja.’
Hallis Mollen boog en verliet het vertrek.
‘Vrouwe Stark,’ zei ser Rodrik toen de wacht weg was, ‘hebt u misschien de dolk gezien die de moordenaar heeft gebruikt?’
‘De omstandigheden lieten niet toe dat ik die nauwkeurig onderzocht, maar voor de scherpte ervan kan ik instaan,’ antwoordde Catelyn droogjes en glimlachte. ‘Waarom vraagt u dat?’
‘De schurk hield het mes nog in zijn hand. Het leek mij een veel te mooi wapen voor zo’n kerel, en dus heb ik het langdurig en nauwkeurig bekeken. Het lernmet is van Valyrisch staal, het heft van drakenbeen. Zo’n wapen hoort niet in dergelijke handen thuis. Hij heeft het van iemand gekregen.’
Catelyn knikte peinzend. ‘Robb, sluit de deur.’
Hij keek haar bevreemd aan maar deed wat hem gezegd werd.
‘Wat ik nu ga zeggen mag niet buiten deze kamer komen,’ zei ze tegen hen. ‘Daar wil ik jullie eed op. Als zelfs maar een deel van mijn vermoedens op waarheid berust hebben Ned en mijn dochters zich in dodelijk gevaar begeven en kan één woord in de verkeerde oren hun het leven kosten.’
‘Voor mij is heer Eddard een tweede vader,’ zei Theon Grauwvreugd. ‘Dus ik zweer het.’
‘U hebt mijn eed,’ zei Maester Luwin.
‘En de mijne, vrouwe,’ echode ser Rodrik.
Ze keek haar zoon aan. ‘En jij, Robb?’
Hij knikte bevestigend.
‘Mijn zuster Lysa gelooft dat de Lannisters haar echtgenoot heer Arryn, de Hand des Konings, hebben vermoord,’ zei Catelyn. ‘Ik bedenk nu dat Jaime Lannister op de dag van Brans val niet mee op jacht is geweest. Hij is hier op het kasteel gebleven.’ Het was doodstil in de kamer. ‘Ik denk niet dat Bran van die toren is gevallen,’ zei ze in de stilte. ‘Ik denk dat hij eraf is gegooid.’
Ze keken zichtbaar geschokt. ‘Maar vrouwe, wat een monsterlijke gedachte,’ zei Rodrik Cassel. ‘Zelfs de Koningsmoordenaar zou ervoor terugdeinzen een onschuldig kind te vermoorden.’
‘O ja?’ vroeg Theon Grauwvreugd. ‘Dat vraag ik me af.’
‘Er is geen grens aan de trots en de eerzucht van de Lannisters,’ zei Catelyn.
‘De jongen heeft tot nog toe altijd een vaste hand gehad,’ zei Maester Luwin peinzend. ‘Hij kende elke steen van Winterfel.’
‘Alle goden!’ vloekte Robb, zijn jeugdige gezicht donker van woede. ‘Als dit waar is zal hij ervoor boeten.’ Hij trok zijn zwaard en zwaaide het door de lucht. ‘Ik sla hem eigenhandig dood!’
Ser Rodrik stoof op. ‘Doe dat wapen weg! De Lannisters zijn honderden mijlen ver weg. Trek nooit en te nimmer je zwaard, behalve om het meteen te gebruiken. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen, dwaze jongen die je bent?’
Beteuterd stak Robb zijn zwaard in de schede, ineens weer een kind. Catelyn zei tegen ser Rodrik: ‘Ik zie dat mijn zoon inmiddels staal draagt.’
De oude wapenmeester zei: ‘Dat leek mij tijd worden.’
Robb stond haar gespannen aan te kijken. ‘Hoog tijd,’ zei ze. ‘Het kan zijn dat Winterfel binnenkort al zijn zwaarden nodig heeft, en die kunnen beter niet van hout zijn.’
Theon Grauwvreugd legde een hand op het gevest van zijn zwaard en zei: ‘Vrouwe, als het zover komt is mijn huis het uwe veel verschuldigd.’
Maester Luwin trok aan zijn halsketen op de plek waar die tegen zijn nek schuurde. ‘We hebben alleen maar vermoedens. Het is de geliefde broer van de koningin die we willen beschuldigen. Dat zal ze ons niet in dank afnemen. We moeten bewijzen hebben of voorgoed zwijgen.’
‘Je bewijs is die dolk,’ zei ser Rodrik. ‘Zo’n fraai wapen is vast niet onopgemerkt gebleven.’
Er was maar één plaats waar ze achter de waarheid konden komen, besefte Catelyn. ‘Er moet iemand naar Koningslanding.’
‘Ik ga wel,’ zei Robb.
‘Nee,’ zei ze tegen hem. ‘Jouw plaats is hier. Er moet altijd een Stark in Winterfel zijn.’ Ze keek naar ser Rodrik met zijn grote witte bakkebaarden, naar Maester Luwin in zijn grijze gewaden, naar de jonge Theon Grauwvreugd, mager, donker en heetgebakerd. Wie moest ze sturen? Wie zou geloofwaardig zijn? Toen wist ze het. Het kostte Catelyn moeite de dekens van zich af te schuiven, want haar verbonden vingers waren stijf en even onbuigzaam als steen. Ze stapte uit bed. ‘Ik moet zelf gaan.’
‘Vrouwe,’ zei Maester Luwin, ‘is dat verstandig? Zullen de Lannisters uw komst niet met achterdocht bezien?’
‘En Bran dan?’ vroeg Robb. De arme jongen leek nu compleet in de war. ‘U wilt hem toch niet in de steek laten?’
‘Voor Bran heb ik alles gedaan wat in mijn macht ligt,’ zei ze en legde een gewonde hand op zijn arm. ‘Zijn leven ligt in de handen van de goden en die van Maester Luwin. Zoals je zelf gezegd hebt, ik heb nog andere kinderen waar ik nu om moet denken.’
‘U zult een flink escorte nodig hebben, vrouwe,’ zei Theon.
‘Ik zal Hal meesturen met een eenheid van de wacht,’ zei Robb.
‘Nee,’ zei Catelyn. ‘Een groot gezelschap trekt ongewenste aandacht. De Lannisters mogen niet weten dat ik eraan kom.’
Ser Rodrik protesteerde. ‘Vrouwe, laat mij u dan tenminste begeleiden. De Koningsweg kan heel gevaarlijk zijn voor een vrouw alleen.’
‘Ik ga niet via de Koningsweg,’ antwoordde Catelyn. Ze dacht even na en knikte toen instemmend. ‘Twee ruiters reizen even snel als één, en heel wat sneller dan een lange stoet die door karren en huiswagens wordt opgehouden. Uw gezelschap zal mij welkom zijn, ser Rodrik. We rijden langs de Witte Knijf naar zee en huren in Withaven een schip. Met sterke paarden en een stijve bries zullen we ruim vóór Ned en de Lannisters in Koningslanding arriveren.’ En dan, dacht ze, zien we wel wat we zullen zien.