Eddard

‘Heer Arryns dood heeft ons allemaal zeer bedroefd, heer,’ zei grootmaester Pycelle. ‘Ik zal u volgaarne vertellen wat ik van zijn heengaan weet. Neemt u toch plaats. Wilt u verversingen gebruiken? Wat dadels misschien? Ik heb ook wat verrukkelijke dadelpruimen. Mijn maag kan geen wijn meer verdragen, vrees ik, maar ik kan u een beker ijsmelk aanbieden, met honing gezoet. Ik vind dat bij deze hitte altijd heel verfrissend.’

De hitte was onmiskenbaar. Ned voelde de zijden tuniek tegen zijn borst plakken. Een benauwde, vochtige lucht hing als een klamme wollen deken over de stad en aan de waterkant heerste onrust, omdat de armen hun hete, bedompte sloppen ontvlucht waren om elkaar een slaapplaats te bevechten aan het water, waar het enige zuchtje wind waaide. ‘Graag,’ zei Ned en ging zitten. Pycelle nam een zilveren belletje tussen duim en wijsvinger en liet het zachtjes rinkelen. Een slank jong dienstmeisje haastte zich het bovenvertrek binnen. ‘IJsmelk voor de Hand des Konings en mij, wil je, kind? Flink gezoet.’

Toen het meisje hun drankjes ging halen schoof de grootmaester zijn vingers in elkaar en liet zijn handen op zijn maag rusten. ‘Volgens de gewone man is het laatste jaar van de zomer altijd het heetste. Dat is niet zo, maar het lijkt er soms veel op, nietwaar? Op een dag als deze benijd ik u noorderlingen om uw zomersneeuw.’ De zwaar met juwelen ingelegde keten om de nek van de oude man rinkelde zachtjes toen hij ging verzitten. ‘Koning Maekars zomer was natuurlijk warmer dan deze, en bijna net zo lang. Er waren dwazen, zelfs in de Citadel, die daaruit meenden te kunnen opmaken dat de Grote Zomer eindelijk was aangebroken, de zomer waar geen eind aan komt, maar in het zevende jaar was het plotseling over en kregen we een korte herfst en een afschuwelijke lange winter. Toch was het die hele zomer bloedheet. Overdag was Oudstee net een oven, en pas ’s nachts kwam er leven in de brouwerij. Dan liepen we door de tuinen aan de rivier en discussieerden we over de goden. Ik herinner me zelfs nog hoe die nachten roken, heer, parfum en zweet, overrijpe meloenen, perziken en granaatappels, nachtschade en maanbloesem. Ik was toen een jonge man, nog bezig mijn keten te smeden, en de hitte putte me niet zo uit als nu.’ Pycelles oogleden waren zo zwaar dat het leek of hij half in slaap was. ‘Verschoning, heer Eddard. U bent hier niet om te luisteren naar onzinnige uitweidingen over een zomer die al vergeten was voordat uw vader werd geboren. Wilt u een oude man zijn afdwalingen vergeven? Geesten zijn net zwaarden, vrees ik. Hoe ouder, hoe roestiger. Ah, en daar is onze melk.’ Het dienstmeisje zette het blad tussen hen in, en Pycelle glimlachte haar toe. ‘Lief kind.’ Hij nam een beker, proefde en knikte. ‘Dank je. Je kunt gaan.’

Toen het meisje was vertrokken tuurde Pycelle met waterige, reumatische oogjes naar Ned. ‘Waar waren we gebleven? O ja. U wilde iets weten over heer Arryn…’

‘Dat klopt.’ Ned nipte beleefd van zijn ijsmelk. Die was aangenaam koel, maar te zoet naar zijn smaak.

‘Om u de waarheid te zeggen was de Hand al een tijdlang niet meer de oude,’ zei Pycelle. ‘We hadden vele jaren samen in de raad gezeten, hij en ik, en de symptomen waren onmiskenbaar, maar ik schreef ze toe aan de zware lasten die hij al die tijd zo trouw had gedragen. Die brede schouders torsten alle zorgen van het rijk, en nog meer. Zijn zoon was ziekelijk, en zijn vrouwe was zo bezorgd dat ze het kind vrijwel nooit uit het oog liet. Dat zou zelfs een krachtig man hebben uitgeput, en heer Jon was niet jong meer. Geen wonder dat hij melancholiek en moe leek. Of dat dacht ik destijds. Nu ben ik er niet meer zo zeker van.’ Hij schudde zwaarwichtig zijn hoofd.

‘Wat kunt u mij over zijn laatste ziekte vertellen?’

De grootmaester spreidde zijn handen in een gebaar van machteloze smart. ‘Hij kwam op een dag bij me om naar een bepaald boek te vragen, kerngezond als altijd, al kreeg ik de indruk dat hij ernstig over iets inzat. De volgende ochtend lag hij te krimpen van de pijn en was hij te ziek om op te staan. Een kou op de maag, dacht Maester Colemon. Het was warm, en de Hand deed vaak ijs in zijn wijn, iets dat de spijsvertering kan ontregelen. Toen heer Jon steeds zwakker werd ben ik persoonlijk naar hem toe gegaan, maar de goden schonken mij niet de kracht om hem te redden.’

‘Ik hoorde dat u Maester Colemon weggestuurd hebt.’

De grootmaester knikte langzaam en nadrukkelijk als een gletsjer.

‘Dat klopt, en ik vrees dat vrouwe Lysa mij dat nooit zal vergeven. Wellicht heb ik er verkeerd aan gedaan, maar toen leek het mij het beste. Maester Colemon is als een zoon voor mij, en niemand die zijn bekwaamheden hoger aanslaat dan ik, maar hij is nog jong, en jongeren onderschatten vaak de kwetsbaarheid van een ouder lichaam. Hij purgeerde heer Arryn met vermageringsdrankjes en pepersap, en ik vreesde dat dat zijn dood zou worden.’

‘Heeft heer Arryn gedurende zijn laatste uren nog iets tegen u gezegd?’

Pycelle fronste zijn wenkbrauwen. ‘Tijdens de laatste koortsfase riep de Hand verscheidene malen de naam Robert, maar ik wist niet of hij om zijn zoon of om de koning vroeg. Vrouwe Lysa liet niet toe dat de jongen de ziekenkamer betrad uit angst dat ook hij ziek zou worden. De koning kwam wel en heeft uren naast het bed zitten praten en schertsen, in de hoop heer Jon daarmee op te monteren. Het was te zien hoe intens hij hem liefhad.’

‘En verder niets? Geen laatste woorden?’

‘Toen ik zag dat alle hoop vervlogen was gaf ik de Hand het melksap van de papaver om zijn lijden te verzachten. Vlak voordat hij voor de laatste maal zijn ogen sloot fluisterde hij de koning en zijn vrouwe iets toe, mogelijk een zegenwens voor zijn zoon. Het zaad is sterk, zei hij. Aan het einde sprak hij te onduidelijk om verstaanbaar te zijn. De dood kwam pas de volgende ochtend, maar daarna had heer Jon rust. Hij heeft niets meer gezegd.’

Ned nam nog een slok mierzoete melk en probeerde niet te kokhalzen. ‘Had u de indruk dat er iets onnatuurlijks was aan heer Arryns dood?’

‘Iets onnatuurlijks?’ De stem van de bejaarde maester was flinterdun. ‘Nee, dat kan ik niet zeggen. Iets treurigs, dat zonder meer. Maar in zekere zin is de dood de natuurlijkste zaak van de wereld, heer Eddard. Jon Arryn rust nu zacht, eindelijk van zijn lasten bevrijd.’

‘Die ziekte die hem het graf in sleurde,’ zei Ned, ‘had u vóór die tijd ooit iets dergelijks meegemaakt, bij andere mensen?’

‘Ik ben nu bijna veertig jaar grootmaester van de Zeven Koninkrijken,’ antwoordde Pycelle. ‘Onder onze goede koning Robert, en daarvoor onder Aerys Targaryen, en daarvoor onder zijn vader Jaehaerys de Tweede, en zelfs een paar luttele maanden onder Jaehaerys’ vader, Aegon de Fortuinlijke, vijfde van die naam. Ik heb zoveel ziekten gezien dat ik er ongaarne aan terugdenk, heer. Laat ik er dit van zeggen: elk geval is anders, en elk geval is eender. Heer Jons dood was niet merkwaardiger dan welke andere ook.’

‘Zijn vrouwe dacht er anders over.’

De grootmaester knikte. ‘Ik bedenk me nu dat zijn weduwe de zuster van uw edele vrouwe is. Als u een oud man zijn onverbloemde woorden wilt vergeven, laat mij dan zeggen dat smart zelfs de sterksten en meest gedisciplineerden van geest kan verwarren, en dat is vrouwe Lysa nooit geweest. Sinds haar laatste doodgeboren kind ziet ze in iedere schaduw een vijand, en door de dood van haar heer gemaal is ze volledig uit het lood geslagen.’

‘Dus u bent er heel zeker van dat Jon Arryn aan een plotselinge ziekte is overleden?’

‘Zeker,’ antwoordde Pycelle ernstig. ‘Als het geen ziekte was, heer, wat zou het dan geweest moeten zijn?’

‘Vergif,’ opperde Ned kalm.

De slaperige ogen van Pycelle schoten open. De bejaarde maester ging verzitten, niet op zijn gemak. ‘Een verontrustend idee. Wij zijn de Vrijsteden niet, waar zulke dingen gewoon zijn. Grootmaester Aethelmure heeft geschreven dat iedereen met moord in zijn hart rondloopt, maar zelfs dan is de gifmenger meer dan verachtelijk.’

Hij zweeg even, zijn ogen peinzend. ‘Wat u suggereert is mogelijk, heer, maar komt mij toch onwaarschijnlijk voor. Elke hagemaester kent de gewone vergiften, en heer Arryn vertoonde geen enkel symptoom. En de Hand was alom bemind. Wat voor monster in mannengedaante had zo’n edele heer durven vermoorden?’

‘Ik heb horen zeggen dat vergif een vrouwenwapen is.’

Peinzend streek Pycelle over zijn baard. ‘Dat wordt wel gezegd. Vrouwen, lafaards… en eunuchen.’ Hij schraapte zijn keel en spuwde een dikke fluim op de biezen. Ergens boven hen kraste een raaf luidkeels in het roekenhuis. ‘Heer Varys is als slaaf in Lys geboren, wist u dat? Vestig uw vertrouwen niet op spinnen, heer.’

Dat was eigenlijk een overbodig advies: Varys had iets over zich dat Ned kippenvel bezorgde. ‘Daar zal ik aan denken, maester. En vriendelijk dank voor uw hulp. Ik heb al genoeg van uw tijd in beslag genomen.’ Hij stond op. Grootmaester Pycelle duwde zich langzaam uit zijn stoel omhoog en begeleidde Ned naar de deur. ‘Ik hoop dat ik enigszins tot uw geruststelling heb kunnen bijdragen. Als ik nog iets voor u kan doen, dan zegt u het maar.’

‘Nog één ding,’ zei Ned tegen hem. ‘Ik ben zo nieuwsgierig naar dat boek dat u Jon de dag voor zijn dood hebt geleend.’

‘Ik vrees dat u dat niet erg interessant zult vinden,’ zei Pycelle.

‘Het was een dik boekwerk van grootmaester Malleon over de afstamming van de Grote Huizen.’

‘Toch zou ik het graag willen zien.’

De oude man opende de deur. ‘Zoals u wenst. Ik heb het hier ergens. Als ik het vind zal ik het meteen naar uw vertrekken laten brengen.’

‘U bent buitengewoon hoffelijk,’ zei Ned. Toen, bijna terloops, voegde hij eraan toe: ‘Nog een laatste vraag, als u zo goed wilt zijn. U zei dat de koning aan heer Arryns bed zat toen hij stierf. Nu vraag ik me af: was de koningin bij hem?’

‘O nee,’ zei Pycelle. ‘Zij was met haar kinderen onderweg naar de Rots van Casterling, vergezeld door haar vader. Heer Tywin was met zijn gevolg naar de stad gekomen voor het toernooi ter ere van prins Joffry’s naamdag, ongetwijfeld in de hoop zijn zoon Jaime de overwinnaarskrans te zien bemachtigen. Daarin werd hij zwaar teleurgesteld. Het was mijn taak de koningin in te lichten over de plotselinge dood van heer Arryn. Ik heb nog nooit met zo’n bezwaard hart een vogel uitgezonden.’

‘Duistere wieken, duistere woorden,’ mompelde Ned. Een gezegde dat hij als jongen van Ouwe Nans had geleerd.

‘Dat is wat de viswijven zeggen,’ beaamde grootmaester Pycelle, ‘maar wij weten dat het niet altijd zo is. Toen Maester Luwins vogel het nieuws over uw Bran had gebracht sprong elk hart in het kasteel op bij het horen van dat bericht, nietwaar?’

‘Inderdaad, maester.’

‘De goden zijn barmhartig.’ Pycelle boog het hoofd. ‘U kunt bij mij komen zo vaak u wilt, heer Eddard. Ik ben hier om te dienen.’

Ja, dacht Ned toen de deur dichtzwaaide, maar wie?

Toen hij terugliep naar zijn vertrekken trof hij op de wenteltrap van de Toren van de Hand zijn dochter Arya aan. Ze probeerde op één been te staan en draaide haar armen als molenwieken rond. De ruwe steen had haar blote voeten geschaafd. Ned bleef staan en staarde naar haar. ‘Arya, wat doe je?’

‘Syrio zegt dat een waterdanser uren op één teen kan staan.’ Ze maaide met haar handen door de lucht om stil te blijven staan. Ned glimlachte onwillekeurig. ‘Welke teen?’ plaagde hij.

‘Gewoon, een teen,’ zei Arya, geërgerd door de vraag. Ze sprong van haar rechterbeen op haar linker en zwaaide vervaarlijk heen en weer voordat ze haar evenwicht hervond.

‘Moet je dat per se hier doen?’ vroeg hij. ‘Deze trap is hoog en je valt hard.’

‘Syrio zegt dat een waterdanser nooit valt.’ Ze liet haar been zakken en ging op twee voeten staan. ‘Vader, komt Bran nu bij ons wonen?’

‘Voorlopig nog niet, schatje,’ zei hij tegen haar. ‘Hij moet eerst weer op krachten komen.’

Arya beet op haar lip. ‘Wat gaat Bran doen als hij meerderjarig wordt?’

Ned knielde naast haar neer. ‘Hij heeft nog jaren om een antwoord op die vraag te bedenken, Arya. Voorlopig is het voldoende om te weten dat hij blijft leven.’ De avond dat de vogel uit Winterfel was gekomen had Eddard Stark de meisjes meegenomen naar het godenwoud van het slot, een terrein van één are met elzen, olmen en zwarte katoenbomen, en uitzicht op de rivier. De hartboom hier was een enorme eik waarvan de eeuwenoude takken overwoekerd waren met pruikbeswingerd. Ze knielden ervoor neer om dank te zeggen, alsof het een weirboom was. Sansa was in slaap gesukkeld toen de maan opging, Arya ettelijke uren later, opgekruld in het gras onder Neds mantel. Tijdens de donkere uren had hij alleen gewaakt. Toen boven de stad de ochtend gloorde lagen de meisjes in een bed van donkerrode drakenadembloesems. ‘Ik heb van Bran gedroomd,’ had Sansa tegen hem gefluisterd. ‘Ik zag hem glimlachen.’

‘Hij wilde ridder worden,’ zei Arya nu. ‘Ridder van de koningsgarde. Kan dat nog?’

‘Nee,’ zei Ned. Het leek hem zinloos haar voor te liegen. ‘Toch zal hij misschien op een dag heer zijn van een grote ridderhof en zitting hebben in de koninklijke raad. Misschien gaat hij grote kastelen bouwen zoals Brandon de Bouwheer of per schip de Zee van de Zonsondergang bevaren, of treedt hij toe tot het geloof van je moeder en wordt hij Hoge septon.’ Maar hij zal nooit meer naast zijn wolf rennen, dacht hij met een verdriet dat te diep ging voor woorden, of met een vrouw slapen, of zijn eigen zoon in zijn armen houden.

Arya hield haar hoofd scheef. ‘Kan ik raadgever van de koning worden en kastelen bouwen en Hoge Septon worden?’

‘Jij,’ zei Ned, ‘trouwt met een koning, en dan zwaai je de scepter in zijn kasteel, en je zonen zullen ridders, prinsen en heren zijn, en ja, wie weet wordt er wel eentje Hoge Septon.’

Arya trok een gezicht. ‘Nee,’ zei ze. ‘Nu hebt u het over Sansa.’

Ze trok haar rechterbeen op en begon weer te balanceren. Met een zucht liet Ned haar daar achter.

In zijn vertrekken stroopte hij zijn bezwete zijden kleren af en goot koel water uit de kom naast het bed over zijn hoofd. Terwijl hij zijn gezicht afdroogde kwam Alyn binnen. ‘Heer,’ zei hij, ‘heer Baelish staat buiten en vraagt om gehoor.’

‘Breng hem naar mijn bovenzaal,’ zei Ned en pakte een schone tuniek, de lichtste linnen tuniek die hij kon vinden. ‘Ik zal hem meteen ontvangen.’

Toen Ned binnenkwam was Pinkje in de vensterbank neergestreken en keek naar de ridders van de koningsgarde, die beneden op de binnenplaats met hun zwaarden oefenden. ‘Waren de hersens van de ouwe Selmy maar even bliksemsnel als zijn zwaard,’ zei hij spijtig. ‘Dat zou onze raadsvergaderingen er bepaald een stuk levendiger op maken.’

‘In heel Koningslanding is geen moediger en eerzamer man te vinden dan ser Barristan.’ Ned had een diep respect opgevat voor de bejaarde bevelhebber van de koningsgarde met zijn witte haar.

‘En ook geen saaiere,’ voegde Pinkje eraan toe, ‘al durf ik te beweren dat hij het in het toernooi goed zal doen. Vorig jaar heeft hij de Jachthond uit het zadel gelicht, en nog maar vier jaar geleden was hij de winnaar.’

De vraag wie het toernooi zou winnen interesseerde Eddard Stark niet in het minst. ‘Is er een reden voor dit bezoek, heer Petyr, of bent u alleen maar gekomen om van het uitzicht uit mijn raam te genieten?’

Pinkje glimlachte. ‘Ik heb Cat beloofd dat ik u bij uw onderzoek zou helpen, en dat heb ik dus gedaan.’

Dat bracht Ned van zijn stuk. Beloofd of niet, hij kon zichzelf er niet toe brengen heer Petyr Baelish te vertrouwen, die hij veel te gewiekst vond. ‘U hebt iets voor mij?’

‘Iemand? verbeterde Pinkje hem. ‘Vier iemanden, om precies te zijn. Had u eraan gedacht de bedienden van de Hand te ondervragen?’

Ned fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik wou dat ik dat kon. Vrouwe Arryn heeft haar hofhouding meegenomen naar het Arendsnest.’

Daarmee had Lysa hem geen dienst bewezen. Iedereen die haar echtgenoot na had gestaan had haar op haar vlucht vergezeld: Jons maester, zijn rentmeester, het hoofd van zijn wacht, zijn ridders en bedienden.

‘Het grootste deel van haar hofhouding,’ zei Pinkje, ‘niet iedereen. Er zijn er nog een paar. Een zwangere keukenmeid die in allerijl aan een van heer Renlings paardenknechten is uitgehuwelijkt, een stalknecht die bij de stadswacht is gegaan, een schenkershulpje dat wegens diefstal ontslagen is, en heer Arryns schildknaap.’

‘Zijn schildknaap?’ Ned was aangenaam verrast. Een schildknaap wist vaak heel veel van het doen en laten van zijn heer af.

‘Ser Huig van de Vallei,’ zei Pinkje. ‘De koning heeft de knaap na heer Arryns dood geridderd.’

‘Ik zal hem laten halen,’ zei Ned. ‘En de anderen ook.’

Pinkje kromp ineen. ‘Heer, wilt u zo goed zijn om bij het raam te komen staan?’

‘Waarom?’

‘Dat zal ik u laten zien als u komt, heer.’

Met gefronst voorhoofd liep Ned naar het raam. Petyr Baelish maakte een nonchalant gebaar. ‘Daar, aan de overkant van de binnenplaats, bij de deur van de wapenkamer. Ziet u die jongen die naast de trap gehurkt met een geoliede steen een zwaard aan het wetten is?’

‘Wat is er met hem?’

‘Hij brengt verslag uit aan Varys. De spin is veel belang gaan stellen in u en alles wat u doet.’ Hij ging verzitten in de vensterbank.

‘En kijkt u nu eens naar de muur. Verder naar het westen, boven de stallen. De wacht die tegen de borstwering leunt?’

Ned zag de man. ‘Nog een fluisteraar van de eunuch?’

‘Nee, deze is van de koningin. Kijk eens wat een prachtig uitzicht hij op de deur van deze toren heeft. Zo kan hij beter zien wie er bij u op bezoek komt. Er zijn nog anderen die ik misschien niet eens ken. De Rode Burcht zit vol ogen. Waarom denkt u dat ik Cat in een bordeel had verstopt?’

Eddard Stark had niets met zulk gekonkel op. ‘Bij de zevenvoudige hel,’ vloekte hij. Maar het leek inderdaad of de man op de muur hem gadesloeg. Ned voelde zich plotseling niet op zijn gemak en liep bij het raam vandaan. ‘Is iedereen in deze vervloekte stad een verklikker voor iemand anders?’

‘Nauwelijks,’ zei Pinkje. Hij telde op de vingers van zijn hand. ‘Ik ben er, en u, en de koning… maar nu ik erbij stilsta vertelt de koning veel te veel aan de koningin, en van u ben ik allesbehalve zeker.’ Hij stond op. ‘Hebt u iemand in dienst die u echt volledig vertrouwt?’

‘Ja,’ zei Ned.

‘In dat geval heb ik een fraai paleisje in Valyria dat ik u graag wil verkopen,’ zei Pinkje met een spottend lachje. ‘Het verstandige antwoord was nee geweest, heer, maar goed. Stuur dat juweel van u naar ser Huig en de rest toe. U wordt gevolgd bij alles wat u doet, maar zelfs Varys de Spin kan niet iedereen die bij u in dienst is ieder uur van de dag in het oog houden.’ Hij liep naar de deur.

‘Heer Petyr,’ riep Ned hem achterna. ‘Ik… ben u dankbaar voor uw hulp. Misschien heb ik er verkeerd aan gedaan u te wantrouwen.’

Pinkje betastte zijn puntbaardje. ‘Wat bent u hardleers, heer Eddard. Mij wantrouwen is het verstandigste dat u gedaan hebt sinds u hier van uw paard bent gestegen.’ Hij boog en vertrok.

Загрузка...