We zijn binnen een uur in Koningslanding.’
Catelyn keerde zich van de reling af en dwong zichzelf te glimlachen. ‘Uw roeiers hebben ons goede diensten bewezen, kapitein. Als dankbetuiging krijgen ze van mij allemaal een zilveren hertenbok.’
Kapitein Moreo Tumitis vereerde haar met een halve buiging. ‘U bent al te vrijgevig, vrouwe Stark. Een edele vrouwe als u te mogen vervoeren is al een dermate grote eer dat ze verder geen beloning nodig hebben.’
‘Maar ze zullen het zilver toch wel accepteren.’
Moreo glimlachte. ‘Wat u zegt.’ Hij sprak de gewone omgangstaal vloeiend, met maar een zweem van een Tyroshi-accent. Hij voer al dertig jaar rond over de zee-engte, had hij haar verteld, als roeier, kwartiermeester en ten slotte als kapitein van zijn eigen handelsgalei. De Stormdanser was zijn vierde en snelste schip, een tweemaster-galei met zestig riemen. Het was in elk geval het snelste van de beschikbare schepen geweest toen Catelyn en ser Rodrik Cassel na hun haastige rit stroomafwaarts in Withaven waren gearriveerd. De Tyroshi waren berucht om hun inhaligheid, en ser Rodrik had ervoor gepleit, vanuit de Drie Zusters een visserssloep te huren, maar Catelyn had per se met de galei gewild. Dat was maar goed ook. Ze hadden het grootste deel van hun reis tegenwind gehad, en zonder de riemen van de galei zouden ze nu nog steeds zwoegen om de Vingers voorbij te komen in plaats van op Koningslanding en het einde van de reis af te snellen. Het had niet veel gescheeld, dacht ze. Onder de linnen windsels bonsden de messneden in haar vingers nog steeds. Catelyn had het gevoel dat die pijn haar straf was, zodat ze niet zou vergeten. De twee laatste vingers van haar linkerhand kon ze niet buigen, en de rest zou nooit meer soepel worden. Maar dat was een geringe prijs voor het leven van Bran.
Dat was het ogenblik dat ser Rodrik uitkoos om aan dek te verschijnen. ‘Waarde vriend,’ zei Moreo door zijn gevorkte groene baard heen — de Tyroshi waren verzot op felle kleuren, ook voor hun gezichtshaar — ‘wat fijn dat u er weer wat beter uitziet.’
‘Ja,’ beaamde ser Rodrik. ‘Ik wil nu al twee dagen niet meer dood.’
Hij boog voor Catelyn. ‘Vrouwe.’
Hij zag er inderdaad beter uit. Een pietsje magerder dan dan toen ze uit Withaven vertrokken, maar weer bijna de oude. De stijve bries in de Beet en het woelige water van de zee-engte waren hem slecht bekomen, en toen ze buiten Drakensteen door die storm overvallen waren was hij bijna overboord geslagen, maar hij had zich toch kunnen vastklampen aan een touw totdat Moreo’s mannen erin waren geslaagd hem te redden en hem veilig benedendeks te brengen.
‘De kapitein vertelde me net dat onze reis bijna ten einde is,’ zei ze.
Bij ser Rodrik kon er een wrang glimlachje af. ‘Zo gauw al?’ Zonder zijn grote witte bakkebaarden zag hij er vreemd uit: kleiner, niet zo geducht, en tien jaar ouder. Maar op de Beet had het verstandiger geleken het scheermes van een bemanningslid te gebruiken toen hij zijn bakkebaarden voor de derde keer hopeloos had bevuild door zich over de reling te buigen en tegen de zwiepende wind in te braken.
‘Ik zal u verder niet storen bij uw overleg,’ zei kapitein Moreo. Hij boog en liet hen alleen.
De galei scheerde als een libelle over het water. De riemen rezen en daalden in een volmaakte cadans. Ser Rodrik hield zich aan de reling vast en staarde naar de voorbijglijdende kust. ‘Ik ben niet het toonbeeld van een dappere beschermer geweest.’
Catelyn raakte zijn arm aan. ‘We zijn hier, ser Rodrik, en veilig. Dat is het enige dat er echt toe doet.’ Haar hand tastte met stijve, onhandige vingers onder haar mantel. De dolk hing nog aan haar zij. Ze merkte dat ze er behoefte aan had die zo nu en dan ter geruststelling aan te raken. ‘Nu moeten we de wapenmeester van de koning zien te bereiken en hopen en bidden dat hij betrouwbaar is.’
‘Ser Aron Santagar is een ijdeltuit, maar wel eerlijk.’ Ser Rodriks hand ging naar zijn gezicht om over zijn bakkebaarden te strijken en ontdekte voor de zoveelste keer dat ze weg waren. Hij keek verlegen. ‘Het kan zijn dat hij de dolk herkent, ja… maar vrouwe, zodra we aan land gaan zijn we in gevaar. En aan het hof zijn vele lieden die u van gezicht kennen, dat is iets dat zeker is.’
Catelyns mond verstrakte. ‘Pinkje,’ mompelde ze. Zijn gezicht kwam bij haar bovendrijven, een jongensgezicht, al was hij geen jongen meer. Omdat zijn vader een paar jaar geleden was overleden was hij nu heer Baelish, maar toch werd hij nog altijd Pinkje genoemd. Haar broer Edmar had hem die naam lang geleden in Stroomvliet gegeven. De bescheiden landerijen van zijn familie lagen op de kleinste van de Vingers, en Petyr was tenger en klein voor zijn leeftijd.
Ser Rodrik schraapte zijn keel. ‘Heer Baelish heeft eens, eh…’ Onzeker onderbrak hij zijn gedachtegang, zoekend naar een hoffelijke omschrijving.
Catelyn was de fijngevoeligheid voorbij. ‘Hij was mijn vaders pupil. We zijn samen opgegroeid in Stroomvliet. Ik beschouwde hem als een broer, maar zijn gevoelens jegens mij waren… meer dan broederlijk. Nadat bekend was gemaakt dat ik met Brandon Stark zou trouwen bestreed Petyr hem het recht op mijn hand. Dat was waanzin. Brandon was twintig, Petyr nauwelijks vijftien. Brandon liet hem er met een litteken vanaf komen. Daarna stuurde mijn vader hem weg. Sinds die tijd heb ik hem nooit meer gezien.’ Ze hief haar gezicht naar de stuifnevel op, alsof de frisse wind de herinneringen kon uitbannen. ‘Toen Brandon vermoord was stuurde hij mij in Stroomvliet een brief, maar die heb ik ongelezen verbrand. Ik wist inmiddels dat Ned in zijn broers plaats met mij zou trouwen.’
De vingers van ser Rodrik voelden opnieuw aan een paar niet-bestaande bakkebaarden. ‘Pinkje zit nu in de kleine raad.’
‘Ik wist dat hij het ver zou brengen,’ zei Catelyn. ‘Hij was altijd al slim, als jongen al, maar slimheid en wijsheid zijn twee. Ik vraag me af hoe de tand des tijds met hem omgesprongen is.’
Hoog boven hen galmde de uitkijk iets vanuit het kraaiennest. Kapitein Moreo kwam aanstiefelen over het dek om bevelen uit te delen, en overal op de Stormdanser braken koortsachtige activiteiten los toen Koningslanding op zijn drie hoge heuvels hun gezichtsveld binnengleed.
Driehonderd jaar geleden, wist Catelyn, waren die hoogten nog met bos begroeid en woonde er slechts een handvol vissers op de noordoever van de Zwartwaterstroom, daar waar deze diepe, snelstromende rivier in zee uitmondde. Toen was Aegon de Veroveraar komen aanvaren uit Drakensteen. Hier was zijn leger aan land gegaan, en daar op die hoogste heuvel had hij zijn eerste, primitieve versterking van hout en aarde gebouwd.
Nu strekte de stad zich op de oever uit zover Catelyns oog reikte: states, tuinen en graanschuren, bakstenen pakhuizen, houten herbergen, kraampjes van kooplieden, kroegen, begraafplaatsen en bordelen, allemaal op een kluitje. Zelfs van deze afstand kon ze het lawaai van de vismarkt horen. Tussen de bebouwing door liepen met bomen omzoomde brede lanen, kronkelende, hobbelige straatjes en stegen die zo nauw waren dat er geen twee man naast elkaar konden lopen. De heuvel van Visenya werd bekroond door de Grote Sept van Baelor met zijn zeven kristallen torens. Aan de andere kant van de stad, op de heuvel van Rhaenys, stonden de geblakerde muren van de Drakenkuil, de grote koepel tot een ruïne vervallen, de bronzen deuren nu al een eeuw lang dicht. Daartussenin liep de Straat der Zusters, recht als een pijl. In de verte verrezen de stadsmuren hoog en sterk.
Langs het water waren wel honderd aanlegplaatsen, en in de haven wemelde het van de schepen. Diepzee-vissersboten en riviervletten kwamen en gingen, veerlieden boomden af en aan over de Zwartwaterstroom, handelsgaleien laadden goederen uit Braavos, Pentos en Lys uit. Catelyn ontdekte de sierbark van de koningin, aangemeerd naast een bolbuikige walsvisvaarder uit de Haven van Ibben met een zwartgeteerde romp, terwijl stroomopwaarts een twaalftal gouden oorlogsschepen met gestreken zeilen in hun dokken lagen. Hun gemene ijzeren rammeien likten als tongen aan het water.
En hoog boven dat alles staarde de Rode Burcht grimmig omlaag vanaf Aegons hoge heuvel: zeven enorme bloktorens, bekroond met ijzeren borstweringen, een reusachtige, grimmige vestingtoren, gewelfde zalen en overdekte bruggen, soldatenverblijven, kerkers, graanschuren en massieve wallen, bezaaid met boogschuttersnesten, alles uit lichtrode natuursteen opgetrokken. Aegon de Veroveraar had bevel gegeven tot de bouw, zijn zoon Maegor de Wrede had die voltooid. Na afloop had hij de koppen van alle metselaars, houtbewerkers en bouwarbeiders die eraan gewerkt hadden, laten rollen. Slechts het bloed van de draak zou de geheimen kennen van de vesting die de drakenheren hadden gebouwd, zwoer hij. Maar nu waren de banieren die van de tinnen wapperden goudkleurig in plaats van zwart, en waar eens de driekoppige draak zijn vuur had gespuwd danste nu de gekroonde hertenbok van het Huis Baratheon.
Een hoogmastig zwanenschip van de Zomereilanden laveerde de haven uit, de witte zeilen opbollend in de wind. De Stormdanser voer er langs óp zijn vaste koers naar de wal.
‘Vrouwe,’ zei ser Rodrik, ‘terwijl ik in mijn kooi lag heb ik erover nagedacht hoe we het beste te werk kunnen gaan. U moet het kasteel niet betreden. Ik zal namens u gaan en ser Aron bij u brengen, ergens waar het veilig is.’
Terwijl de galei een van de havenhoofden naderde keek ze de oude ridder onderzoekend aan. Moreo was aan het schreeuwen in het platte Valyrisch van de Vrijsteden. ‘U loopt evenveel risico als ik.’
Ser Rodrik glimlachte. ‘Ik denk het niet. Toen ik daarnet naar mijn spiegelbeeld in het water keek herkende ik mezelf nauwelijks. Moeder was de laatste die me ooit zonder bakkebaarden heeft gezien, en zij is al veertig jaar dood. Volgens mij ben ik veilig genoeg, vrouwe.’
Moreo brulde een bevel. Zestig riemen werden precies tegelijk uit de rivier getild en toen tegen het water in gehouden. De galei minderde vaart. Hernieuwd geroep. De riemen gleden de romp in. Toen ze tegen de kade stootten sprongen de zeelieden uit Tyrosh van het schip om het vast te leggen. Moreo kwam gejaagd aanlopen, een en al glimlach. ‘Koningslanding, vrouwe, volgens opdracht, en geen schip heeft de overtocht ooit sneller of veiliger gemaakt. Hebt u hulp nodig om uw eigendommen naar het kasteel te brengen?’
‘We gaan niet naar het kasteel. Misschien weet u een herberg die schoon en comfortabel is en niet te ver van de rivier ligt?’
De man uit Tyrosh plukte aan zijn gevorkte groene baard. ‘Juist ja. Ik ken diverse lokaliteiten die aan uw wensen voldoen. Maar als ik zo vrij mag zijn is daar eerst nog de kwestie van de tweede helft van de overeengekomen vergoeding. En natuurlijk het extra zilver dat u zo vriendelijk was te beloven. Zestig hertenbokken, meen ik.’
‘Voor de roeiers,’ bracht Catelyn hem in herinnering.
‘Uiteraard,’ zei Moreo. ‘Al moet ik dat misschien voor hen in beheer houden totdat we in Tyrosh terug zijn. Omwille van hun vrouwen en kinderen. Wanneer u hun het zilver hier geeft, vrouwe, dan zullen ze het vergokken of het allemaal uitgeven voor één nachtje plezier.’
‘Er zijn slechtere zaken om je geld aan uit te geven,’ kwam ser Rodrik ertussen. ‘De winter komt.’
‘Een man moet zijn keuzen zelf maken,’ zei Catelyn. ‘Ze hebben het zilver verdiend. Hoe ze het uitgeven is mijn zaak niet.’
‘Wat u wilt, vrouwe,’ antwoordde Moreo met een buiging en een glimlach.
Voor alle zekerheid betaalde Catelyn de roeiers zelf uit, één hertenbok de man, en een koperstuk voor de twee mannen die hun kisten tot halverwege de heuvel van Visenya droegen, naar de door Moreo opgegeven herberg. Het was een grillig oud gebouw aan de Aalsteeg. De waardin was een nors oud wijf met een scheel oog dat hen wantrouwig bezag en in het muntstuk beet dat Catelyn haar gaf om de echtheid te controleren. Maar haar kamers waren ruim en fris, en Moreo had hun bezworen dat haar gestoofde vispot de smakelijkste in de Zeven Koninkrijken was. Het grootste pluspunt was, dat ze niet in hun namen geïnteresseerd was.
‘Het lijkt mij het beste als u zich verre van de gelagkamer houdt,’ zei ser Rodrik nadat ze zich hadden geïnstalleerd. ‘Zelfs op een plek als deze kun je nooit weten wie er naar je kijkt.’ Onder een donkere mantel waarvan hij de kap over zijn hoofd kon trekken droeg hij een maliënkolder, een dolk en een zwaard. ‘Ik ben terug voor de nacht valt, met ser Aron,’ beloofde hij. ‘Gaat u nu maar rusten, vrouwe. Catelyn was inderdaad moe. De reis was lang en vermoeiend geweest, en ze was niet meer zo jong als ze geweest was. Haar ramen keken uit op het steegje en de daken van de huizen, met zicht op de Zwartwaterstroom daarachter. Ze keek de vertrekkende ser Rodrik, die met ferme pas door de drukke straten beende, na totdat hij was opgegaan in de menigte. Toen besloot ze zijn advies te volgen. De matras was met stro gevuld in plaats van met veren, maar ze had geen enkele moeite om in te slapen.
Ze werd wakker doordat er op haar deur werd gebonsd. Met een ruk ging Catelyn rechtop zitten. Buiten het raam waren de daken van Koningslanding rood in het licht van de ondergaande zon. Ze had langer geslapen dan ze van plan was geweest. Een vuist hamerde nogmaals op haar deur, en een stem riep: ‘In naam van de koning, doe open.’
‘Eén ogenblik,’ riep ze. Ze sloeg haar mantel om. De dolk lag op het tafeltje naast het bed. Ze graaide hem eraf voordat ze de zware houten deur ontgrendelde.
De mannen die de kamer binnendrongen droegen de zwarte maliën en de goudkleurige mantels van de stadswacht. Hun aanvoerder glimlachte toen hij de dolk in haar hand zag. ‘Die hebt u niet nodig, vrouwe. Wij moeten u naar het kasteel begeleiden.’
‘Op wiens gezag?’ zei ze.
Hij liet haar een lint zien. Catelyns adem stokte. Het zegel was een spotvogel van grijze was. ‘Petyr,’ zei ze. Zo snel al. Er moest ser Rodrik iets overkomen zijn. Ze keek naar de aanvoerder van de wacht. ‘Weet u wie ik ben?’
‘Nee, vrouwe,’ zei hij. ‘Heer Baelish heeft alleen gezegd dat ik u bij hem moest brengen en ervoor moest zorgen dat u goed behandeld werd.’
Catelyn knikte. ‘U kunt buiten wachten terwijl ik mij kleed.’
Ze dompelde haar handen in de waskom en wond er schoon linnen om. Met die dikke, onhandige vingers had ze moeite haar lijfje vast te rijgen en een vaalbruine mantel om haar nek te knopen. Hoe wist Pinkje dat ze hier was? Ser Rodrik zou het hem zeker niet hebben verteld. Hij mocht dan oud zijn, maar hij was koppig en bijna overdreven trouw. Waren ze te laat, hadden de Lannisters Koningslanding eerder bereikt dan zij? Nee, als dat zo was zou Ned hier ook zijn, en dan zou hij toch zeker naar haar toe zijn gekomen?
Hoe…?
Toen dacht ze: Moreo. Die vervloekte kerel uit Tyrosh wist wie ze waren en waar ze waren. Ze hoopte dat hij een aardig bedrag voor die informatie had opgestreken.
Ze hadden een paard voor haar meegebracht. Toen ze op weg gingen werden op straat de lantarens aangestoken, en Catelyn had het gevoel dat de ogen van de hele stad op haar gericht waren zoals ze daar langsreed, omringd door de wachters in hun goudkleurige mantels. Toen ze de Rode Burcht bereikten was het valhek neer en waren de enorme poorten voor de nacht verzegeld, maar achter de verlichte vensters van het kasteel heerste leven. De wacht liet de paarden buiten de muur achter en leidde haar een smal uitvalsdeurtje door, en toen een eindeloze trap naar een toren op.
Hij was alleen in het vertrek en zat achter een zware houten tafel bij het licht van een olielamp te schrijven. Toen ze haar naar binnen loodsten legde hij zijn pen neer en keek haar aan. ‘Cat,’ zei hij zachtjes.
‘Waarom word ik op die manier hierheen gebracht?’
Hij stond op en gebaarde bruusk naar de wachters. ‘Laat ons alleen.’ De mannen vertrokken. ‘Ik neem aan dat ze je goed behandeld hebben,’ zei hij toen ze weg waren. ‘Dat had ik ten strengste bevolen.’ Zijn blik viel op haar verbanden. ‘Je handen…’
Catelyn negeerde zijn onuitgesproken vraag. ‘Ik ben niet gewend om als een dienstmeid ontboden te worden,’ zei ze ijzig. ‘Als jongen wist u nog wat hoofsheid inhield.’
‘Ik heb uw toorn gewekt, vrouwe. Dat was volstrekt niet mijn bedoeling.’ Hij keek berouwvol. Die blik bracht bij Catelyn levendige herinneringen boven. Als kind was hij een leperd geweest, maar na ieder kattenkwaad trok hij steeds weer een berouwvol gezicht. Dat talent bezat hij. Door de jaren heen was hij niet erg veranderd. Petyr was een kleine jongen geweest en hij was uitgegroeid tot een kleine man, een duim of twee korter dan Catelyn en slank en kwiek. Hij had de scherp gesneden trekken die met haar herinneringen overeenstemden, en diezelfde lachende grijsgroene ogen. Tegenwoordig had hij er een puntbaardje bij, en door zijn donkere haar liepen zilveren draden, al was hij nog geen dertig. Ze pasten goed bij de zilveren spotvogel die zijn mantel bijeenhield. Zelfs als kind was hij altijd dol geweest op zijn zilver.
‘Hoe wist u dat ik in de stad was?’ vroeg ze hem.
‘Heer Varys weet alles,’ zei Petyr met een sluw lachje. ‘Hij zal zich straks bij ons voegen, maar ik wilde je eerst alleen spreken. Het is al veel te lang geleden, Cat. Hoe lang eigenlijk?’
Catelyn negeerde zijn gemeenzaamheid. Er waren belangrijker vragen. ‘Dus de Spin van de koning heeft me gevonden.’
Pinkje kromp ineen. ‘Noem hem liever niet zo. Hij is overgevoelig. Komt omdat hij een eunuch is, denk ik. In deze stad gebeurt niets waar Varys niet van op de hoogte is. Dikwijls weet hij het al voordat het gebeurt. Hij heeft overal informanten. Zijn kleine vogeltjes, noemt hij ze. Een van die kleine vogeltjes ving iets over jouw bezoek op. Gelukkig is Varys eerst naar mij tóe gekomen.’
‘Waarom naar jou?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom niet? Ik ben de muntmeester, en raadgever van de koning zelf. Selmy en heer Renling zijn noordwaarts gereden, Robert tegemoet, en heer Stannis is naar Drakensteen vertrokken, zodat alleen Maester Pycelle en ik overbleven. Ik was de voor de hand liggende keus. Ik ben altijd bevriend gebleven met je zuster Lysa. Dat weet Varys.’
‘Weet Varys van…’
‘Heer Varys weet alles… behalve de reden van je aanwezigheid hier.’ Hij trok een wenkbrauw op. ‘Waarom bén je hier eigenlijk?’
‘Mag een vrouw naar haar echtgenoot verlangen? En als een moeder dicht bij haar dochters wil zijn, wie zal het haar dan verbieden?’
Pinkje lachte. ‘Die is goed. Maar verwacht alsjeblieft niet dat ik dat geloof. Daar ken ik je te goed voor. Hoe luidt de spreuk van Tulling ook weer?’
Haar keel was droog. ‘Geslacht, Plicht, Eer,’ zei ze stijfjes op. Hij kende haar inderdaad te goed.
‘Geslacht, Plicht, Eer,’ herhaalde hij. ‘En die vereisten allemaal dat je in Winterfel bleef, waar onze Hand je had achtergelaten. Nee, er is iets gebeurd. Die plotselinge reis wijst op iets dringends. Wees zo goed en laat mij een handje helpen. Oude, dierbare vrienden moeten nooit aarzelen op elkaar te bouwen.’ Er werd zacht op de deur geklopt. ‘Binnen!’ riep Pinkje.
De man die binnenstapte was gezet, geparfumeerd, gepoederd, en haarloos als een ei. Hij droeg een hes van geweven gouddraad over een loshangend gewaad van purperen zijde en aan zijn voeten zaten zachte, fluwelen puntslippers. ‘Vrouwe Stark,’ zei hij terwijl hij haar hand in zijn handen nam, ‘wat een vreugde u na al die jaren weer te zien.’ Zijn huid voelde week en klam aan en zijn adem geurde naar seringen. ‘Och arm, uw handen. Hebt u zich gebrand, lieftallige vrouwe? Die vingertjes zijn zo kwetsbaar… Onze goede Maester Pycelle brouwt een fantastische zalf, wil ik een kruikje laten komen?’
Catelyn trok haar vingers los. ‘Dank u, heer, maar mijn eigen Maester Luwin heeft mijn kwetsuren al verzorgd.’
Varys bewoog zijn hoofd op en neer. ‘Het was diep triest wat ik over uw zoon heb vernomen. En zo jong nog. De goden zijn wreed.’
‘Daar zijn we het dan over eens, heer Varys,’ zei ze. De titel was niet meer dan een beleefdheidsfrase die hem toekwam als lid van de raad, want Varys was slechts heer over zijn spinnenweb en heerste over niemand anders dan zijn fluisteraars.
De eunuch spreidde zijn weke handjes uit. ‘En niet alleen daarover, mag ik hopen, lieftallige vrouwe. Ik acht uw echtgenoot, onze nieuwe Hand, zeer hoog, en ik weet dat we beiden koning Robert liefhebben.’
‘Ja,’ was ze gedwongen te zeggen. ‘Dat is zeker zo.’
‘Nog nimmer is een koning zo bemind geweest als onze Robert,’ zei Pinkje spottend. Hij glimlachte sluw. ‘Althans binnen gehoorsafstand van heer Varys.’
‘Waarde vrouwe,’ zei Varys met grote bezorgdheid, ‘er zijn mannen in de Vrijsteden die een wonderbaarlijke geneeskracht bezitten. U hoeft het slechts te zeggen, en ik zal zo iemand laten halen voor uw dierbare Bran.’
‘Maester Luwin doet al het mogelijke voor Bran,’ zei ze tegen hem. Ze wilde niet over Bran praten, niet hier, niet met deze mannen. Ze vertrouwde Pinkje maar een klein beetje en Varys helemaal niet. Tegenover hen wilde ze haar verdriet niet laten blijken. ‘Heer Baelish vertelt mij dat ik het aan u te danken heb dat ik hierheen ben gebracht.’
Varys giechelde als een klein meisje. ‘O ja. Het zal mijn schuld wel zijn. Hopelijk bent u zo vriendelijk het mij te vergeven, vrouwe.’ Hij liet zich in een stoel zakken en plaatste zijn handen tegen elkaar. ‘Mogen we u lastig vallen met het verzoek, de dolk te tonen?’
Verbijsterd en ongelovig staarde Catelyn Stark de eunuch aan. Hij was inderdaad een spin, dacht ze onthutst, een tovenaar, of nog erger. Hij wist dingen die een mens met geen mogelijkheid kon weten, tenzij… ‘Wat hebt u met ser Rodrik gedaan?’ wilde ze weten. Pinkje kon het niet volgen. ‘Ik voel me net de ridder die zonder zijn lans op het slagveld verschijnt. Over welke dolk hebben we het? Wie is ser Rodrik?’
‘Ser Rodrik is de wapenmeester van Winterfel,’ lichtte Varys hem in. ‘Ik verzeker u, vrouwe Stark, dat de goede ridder volstrekt niets is overkomen. Hij meldde zich hier vroeg in de middag. Hij bezocht ser Aron Santagar in de wapenzaal, en ze hebben over een bepaalde dolk gesproken. Rond zonsondergang verlieten ze samen het kasteel en liepen naar dat vreselijke hol toe waar u verblijf hield. Ze zijn er nog steeds en zitten in de gelagkamer te drinken in afwachting van uw terugkeer. Ser Rodrik was erg ontdaan toen hij ontdekte dat u weg was.’
‘Hoe weet u dat allemaal?’
‘Dat is me door kleine vogeltjes ingefluisterd,’ zei Varys glimlachend. ‘Ik weet dingen, lieftallige vrouwe. Dat is waar ik voor dien.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘U hebt die dolk toch bij u?’
Catelyn trok het wapen onder haar mantel uit en smeet het voor hem op de tafel. ‘Hier. Misschien dat die kleine vogeltjes van u de naam van de eigenaar kunnen fluisteren.’
Varys tilde het mes overdreven omzichtig, op en liet een duim langs de snede glijden. Er welde bloed op, en hij slaakte een gilletje en liet de dolk weer op de tafel vallen.
‘Voorzichtig,’ zei Catelyn, ‘hij is scherp.’
‘Niets is zo scherp als Valyrisch staal,’ zei Pinkje terwijl Varys op zijn bloedende duim zoog en Catelyn gemelijk en berispend aankeek. Pinkje pakte het mes, woog het lichtjes op zijn hand en testte de greep uit. Hij gooide het de lucht in en ving het met zijn andere hand weer op. ‘Wat een zalige balans. Dus je zoekt de eigenaar, is dat de reden van je bezoek? Daar heb je ser Aron niet voor nodig. Je had meteen naar mij toe moeten komen.’
‘En als ik dat had gedaan,’ zei ze, ‘wat had je dan tegen me gezegd?’
‘Ik had tegen je gezegd dat er in Koningslanding maar één mes als dit is.’ Hij nam het wapen tussen zijn duim en wijsvinger, bracht het over zijn schouder heen naar achteren en wierp het met een geoefend polsgebaar de kamer door. Het trof de deur en boorde zich diep in het eikenhout, waar het bleef natrillen. ‘Het is van mij.’
‘Van JOU?’ Dat raakte kant noch wal. Petyr was niet in Winterfel geweest.
‘Tot het toernooi op prins Joffry’s naamdag,’ zei hij terwijl hij naar de andere kant van de kamer liep om de dolk uit het hout te wrikken. ‘Ik had bij het steekspel op ser Jaime gewed, samen met het halve hof.’ Peter grijnsde schaapachtig, waardoor hij weer half een jongen leek. ‘Toen Loras Tyrell hem uit het zadel lichtte werden velen onder ons er een pietsje armer op. Ser Jaime verloor honderd gouden draken, de koningin verloor een smaragden hanger en ik verloor mijn mes. Hare Genade kreeg de hanger terug, maar de winnaar hield de rest.’
‘Wie?’ wilde Catelyn weten, haar mond droog van angst. De herinnering aan de pijn deed haar vingers bonzen.
‘De kobold,’ zei Pinkje terwijl heer Varys haar gezicht gadesloeg.
‘Tyrion Lannister.’