‘Othor,’ verklaarde ser Jeremie Rykker, ‘zonder enige twijfel. En dit was Jafer Bloemen.’ Hij keerde het lijk met zijn voet om, en het dode witte gezicht staarde met felblauwe ogen naar de bewolkte hemel. ‘Allebei mannen van Ben Stark.’
Mannen van mijn oom, dacht Jon verdoofd. Hij dacht eraan hoe hij had gesmeekt om mee te mogen. Goden, wat een groentje was ik nog. Als hij me had meegenomen had ik hier kunnen liggen… Jafers rechterpols eindigde in flarden uiteengereten vlees en versplinterd bot, het werk van Spooks kaken. Zijn rechterhand dreef in een kruik azijn in Maester Aemons toren. Zijn linkerhand, die nog aan het uiteinde van zijn arm zat, was net zo zwart als zijn mantel.
‘Barmhartige goden,’ prevelde de ouwe beer. Hij sprong van zijn garron en stak Jon de teugels toe. Het was een onnatuurlijk warme ochtend. Zweet parelde op het brede voorhoofd van de bevelhebber als dauw op een meloen. Zijn merrie was nerveus en deinsde zover als haar leidsels het toelieten met rollende ogen voor de doden achteruit. Jon voerde haar er een paar passen vandaan. Hij moest zijn uiterste best doen om te voorkomen dat ze op hol sloeg. De atmosfeer op deze plaats stond de paarden niet aan. Jon trouwens ook niet.
En de honden al helemaal niet. Spook had het gezelschap hierheen gebracht. Aan de meute hadden ze niets gehad. Toen kennelmeester Bass hen de lucht van de afgerukte hand wilde laten opsnuiven waren ze wild geworden en hadden huilend en blaffend gevochten om weg te komen. Ook nu zaten ze beurtelings te grommen en te janken en aan hun riemen te rukken, terwijl Chet ze voor straathonden uitmaakte.
Het is maar een bos, zei Jon bij zichzelf, en dit zijn maar doden. Hij had wel vaker doden gezien…
De afgelopen nacht had hij de Winterfel-droom weer gedroomd. Hij liep door het lege kasteel, op zoek naar zijn vader, en daalde af in de crypten. Alleen ging de droom ditmaal langer door dan eerst. In het donker had hij het geschraap van steen over steen gehoord. Toen hij zich had omgedraaid zag hij dat de gewelven zich een voor een openden. Terwijl de dode koningen uit hun koude zwarte graven kwamen strompelen was Jon in het pikdonker met bonzend hart wakker geschrokken. Zelfs toen Spook op zijn bed sprong en aan zijn gezicht snuffelde kon hij zijn peilloze schrik niet van zich afzetten. Hij durfde niet meer te gaan slapen. In plaats daarvan was hij op de Muur geklommen, en daar had hij rusteloos lopen ijsberen tot hij in het oosten het eerste licht van de dageraad zag. Het was maar een droom. Ik ben nu een broeder van de Nachtwacht en geen bange jongen.
Samwel Tarling stond als een hoopje ellende tussen de bomen, half verscholen achter de paarden. Zijn ronde, dikke gezicht had de kleur van gestremde melk. Tot dusverre was hij nog niet het bos ingerend om over te geven, maar hij had ook niet één blik op de doden geworpen. ‘Ik kan er niet naar kijken,’ fluisterde hij doodongelukkig.
‘Je moet kijken,’ zei Jon tegen hem, op gedempte toon, zodat de anderen het niet zouden horen. ‘Maester Aemon heeft jou toch gestuurd om als zijn ogen te dienen? Wat heb je aan ogen als ze gesloten zijn?’
‘Ja, maar… ik ben zo’n lafaard, Jon.’
Jon legde een hand op Sams schouder. ‘We hebben twaalf wachtruiters bij ons, en de honden, en bovendien Spook. Niemand doet je wat, Sam. Ga kijken. De eerste aanblik is het ergst.’
Sam knikte beverig en stond zichtbaar zijn moed bij elkaar te rapen. Langzaam draaide hij zijn hoofd om. Zijn ogen sperden zich open, maar Jon hield zijn arm vast, zodat hij zich niet kon afwenden.
‘Ser Jeremie,’ vroeg de ouwe beer bars, ‘bij zijn vertrek van de Muur had Ben Stark zes man bij zich. Waar zijn de anderen?’
Ser Jeremie schudde zijn hoofd. ‘Ik wou dat ik het wist.’
Dat antwoord stond Mormont duidelijk niet aan. ‘Twee broeders afgeslacht, min of meer in het zicht van de Muur, en toch hebben uw wachtruiters niets gehoord of gezien. Is de Nachtwacht al zo ver heen? Kammen we deze bossen eigenlijk nog wel uit?’
‘Ja, heer, maar…’
‘Wordt er nog wacht gereden?’
‘Jawel, maar…’
‘Deze man draagt een jachthoorn.’ Mormont wees naar Othor.
‘Moet ik aannemen dat hij is gestorven zonder die te blazen? Of zijn jullie wachtruiters met zijn allen net zo doof als blind geworden?’
Ser Jeremie zette zijn stekels overeind, zijn gezicht strak van woede. ‘Er is niet op een hoorn geblazen, heer, anders hadden mijn wachtruiters dat wel gehoord. Ik heb niet voldoende mannen om net zoveel verkenners uit te sturen als ik zelf graag zou willen… en sinds Benjen zoek is blijven we dichter bij de Muur dan vroeger — op bevel van u.’
De ouwe beer knorde. ‘Ja. Hm. Hoe het ook zij,’ en hij maakte een ongeduldig gebaar, ‘vertel me hoe ze zijn omgekomen.’
Ser Jeremie hurkte naast de dode die hij als Jafer Bloemen had geïdentificeerd en greep diens hoofd bij de haren vast. Het haar liet los en bleef tussen zijn vingers hangen, bros als stro. De ridder vloekte en duwde met de muis van zijn hand tegen het gezicht. In de nek van het lijk opende zich een brede snee, net een mond met geronnen bloed eromheen. Slechts een paar witte pezen verbonden het hoofd nog met de hals. ‘Dit is met een bijl gedaan.’
‘Ja,’ prevelde de oude houtvester Dywen. ‘Moet de bijl van Othor zelf zijn geweest.’
Jon merkte dat zijn ontbijt omhoogkwam, maar hij perste zijn lippen op elkaar en dwong zichzelf naar het tweede lichaam te kijken. Othor was een grote, lelijke kerel geweest en nu was hij een groot, lelijk lijk. Er was geen bijl te bekennen. Jon herinnerde zich Othor wel: hij was de man geweest die dat schuine liedje had uitgegalmd toen de wachtruiters vertrokken waren. Nu was hij uitgezongen. Zijn huid was overal melkwit geworden, behalve die van zijn handen. Zijn handen waren zo zwart als die van Jafer. Bloesems van korsten gebarsten bloed omrankten de dodelijke wonden die als een soort uitslag op zijn borst, lendenen en keel zaten. Maar zijn ogen waren nog open. Ze staarden naar de hemel, blauw als saffieren. Ser Jeremie stond op. ‘De wildlingen hebben ook bijlen.’
Mormont keerde zich naar hem om. ‘Dus u denkt dat dit het werk is van Mans Roover? Zo dicht bij de Muur?’
‘Van wie anders, heer?’
Dat had Jon hem wel kunnen vertellen. Hij wist het, ze wisten het allemaal, maar toch wilde niemand het hardop zeggen. De Anderen zijn maar een verhaal, een verzinsel om kinderen schrik aan te jagen. Als ze al bestaan hebben, dan zijn ze al achtduizend jaar weg. Het idee alleen al was dwaasheid: hij was nu volwassen, een zwarte broeder van de Nachtwacht, niet de jongen die eens met Bran, Robb en Arya aan de voeten van Ouwe Nans had gezeten. Maar bevelhebber Mormont snoof. ‘Als Ben Stark een halve dagrit van Slot Zwart door wildlingen was overvallen was hij wel teruggekomen om meer mannen te halen en die moordenaars door heel de zevenvoudige hel te achtervolgen om me hun hoofden te bezorgen.’
‘Tenzij hij ook gedood was,’ hield ser Jeremie vol.
Ook nu nog deden die woorden pijn. Het was al zo’n tijd geleden, het leek dwaasheid om hardnekkig te blijven hopen dat Ben Stark nog in leven was, maar als Jon Stark iets was, dan was het koppig.
‘Benjen is al bijna een half jaar weg, heer,’ vervolgde ser Jeremie.
‘Het woud is uitgestrekt. De wildlingen kunnen hem overal wel overvallen hebben. Ik wed dat deze twee de laatste overlevenden van zijn gezelschap waren, op de terugweg naar ons… maar de vijand heeft ze achterhaald voordat ze veilig achter de Muur terug waren. De lijken zijn nog vers, die mannen kunnen niet meer dan een dag dood zijn…’
‘Nee,’ piepte Samwel Tarling.
Jon was verrast. Het nerveuze, hoge stemgeluid van Sam was wel het laatste dat hij had verwacht te horen. De dikke jongen was bang voor de officieren, en ser Jeremie was geen toonbeeld van geduld.
‘Ik heb jou niet om je mening gevraagd, jongen,’ zei Rykker koeltjes.
‘Laat hem praten, ser,’ gooide Jon eruit.
Mormonts ogen schoten van Sam naar Jon en weer terug. ‘Als die knaap wat te zeggen heeft wil ik hem aanhoren. Kom dichterbij, jongen. Achter die paarden kunnen we je niet zien.’
Sam schuifelde langs Jon en de garrons. Hij zweette als een otter.
‘Heer, het… kan geen dag zijn, of… kijk maar… het bloed…’
‘Ja?’ gromde Mormont ongeduldig. ‘Het bloed, wat is daarmee?’
‘Hij doet het al in zijn broek als hij het ziet,’ riep Chet, en de wachtruiters lachten.
Sam veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Je… je kunt zien waar Spook… Jons schrikwolf… je kunt zien waar hij de hand van die man heeft afgerukt, en toch… heeft de stomp niet gebloed, kijk maar…’
Hij wuifde met een hand. ‘Mijn vader… h-heer Randyl, die, die liet me soms toekijken als hij dieren schoonmaakte wanneer… nadat…’
Met trillende onderkinnen bewoog Sam zijn hoofd heen en weer. Nu hij eenmaal naar de lijken had gekeken leek het wel of hij zijn ogen er niet meer vanaf kon houden. ‘Als de prooi net dood was… vloeide het bloed nog. Later… werd het pas klonterig, net als… als gelei, dik en… en…’ Hij zag eruit alsof hij ieder ogenblik kon gaan braken. ‘Deze man… kijk zijn pols maar, die is helemaal… korstig… droog… als…’
Jon zag meteen wat Sam bedoelde. Hij zag de afgerukte aderen in de pols van de dode, ijzeren wormen in het lijkbleke vlees. Zijn bloed was net zwart stof. Maar Jeremie Rykker was niet overtuigd.
‘Als ze al veel langer dan een dag dood waren, waren ze nu al aan het versterven, jongen. Ze stinken niet eens.’
Dywen, de knoestige oude houtvester, die altijd opschepte dat hij kon ruiken wanneer er sneeuw op til was, schoof dichter naar de lijken toe en snuffelde. ‘Tja, het zijn geen viooltjes, maarre… meheer hier heeft gelijk. Er is geen lij klucht.’
‘Ze… ze zijn niet in ontbinding.’ Sam wees, en zijn worstvinger trilde maar een klein beetje. ‘Kijk, er… er zijn geen maden, of… wormen, of wat dan ook… ze hebben hier in het woud gelegen, maar ze… ze zijn niet door dieren aangeknaagd of opgegeten… alleen Spook… verder zijn ze… zijn ze…’
‘Onaangeroerd,’ zei Jon zacht. ‘En Spook is anders. De honden en de paarden komen er niet bij in de buurt.’
De wachtruiters keken elkaar aan. Daar zag iedereen de juistheid van in. Mormont fronste zijn wenkbrauwen en keek van de lijken naar de honden. ‘Chet, breng de honden dichterbij.’
Chet deed wat hij kon. Hij rukte aan de riemen en gaf één dier een oplawaai met zijn laars. De meeste honden jankten alleen maar en zetten zich schrap. Hij probeerde er eentje naartoe te slepen. De teef verzette zich, grommend en kronkelend, alsof ze zich uit haar halsband wilde wringen. Ten slotte beet ze naar hern. Chet liet de riem schieten en struikelde achteruit. De hond sprong over hem heen en schoot met grote sprongen het geboomte in.
‘Hier… hier klopt helemaal niets van,’ zei Sam Tarling ernstig. ‘Het bloed… er zitten bloedvlekken op hun kleren en… en hun huid, droog en hard, maar… er zit niets op de grond, of… waar dan ook. Met die… die… die…’ Sam slikte moeizaam en haalde diep adem. ‘Met die wonden… afschuwelijke wonden… zou er overal bloed moeten zijn. Ja toch?’
Dywen zoog op zijn houten tanden. ‘Kan zijn dat ze niet hier de dood hebben gevonden. Kan zijn dat iemand ze hierheen heeft gesleept en ze voor ons heeft achtergelaten. Als waarschuwing of zo.’
De oude houtvester tuurde wantrouwig omlaag. ‘En het kan zijn dat ik gek ben, maar als je ’t mij vraagt had Othor vroeger geen blauwe ogen.’
Ser Jeremie keek verrast. ‘Bloemen ook niet,’ liet hij zich ontvallen terwijl hij zich omdraaide en naar de dode staarde. In het bos viel een stilte. Even hoorden ze slechts Sams zware ademhaling en het vochtige geluid waarmee Dywen op zijn tanden zoog. Jon hurkte naast Spook neer.
‘Verbranden,’ fluisterde iemand. Een van de wachtruiters, Jon had niet kunnen zeggen wie. ‘Ja, verbranden,’ drong een tweede stem aan. De ouwe beer schudde koppig zijn hoofd. ‘Nog niet. Ik wil dat Maester Aemon zich hier eens over buigt. We nemen ze mee terug naar de Muur.’
Sommige bevelen zijn eenvoudiger te geven dan op te volgen. Ze wikkelden de doden in mantels, maar toen Heek en Dywen er een op een paard wilden binden werd het dier krankzinnig en begon te schreeuwen en te steigeren en met zijn hoeven te slaan, en zelfs naar Ketther te bijten toen die haastig te hulp schoot. Het verging de wachtruiters al niet beter met de andere paarden: zelfs het makste dier wilde part noch deel aan deze last hebben. Ten slotte waren ze gedwongen takken te kappen en ruwe draagriemen te maken om de lijken te voet terug te brengen. Tegen de tijd dat ze naar huis gingen was het middaguur al ruimschoots voorbij.
‘Ik wil dat deze bossen doorzocht worden,’ beval Mormont aan ser Jeremie toen ze vertrokken. ‘ledere boom, ieder rotsblok, elke struik en elke voet modder binnen tien mijl van deze plek. Zet alle mannen in die je hebt, en als je er niet genoeg hebt, leen dan maar jagers en houtvesters van de oppassers. Als Ben en de overigen hier ergens zijn, dood of levend, wil ik dat ze gevonden worden. En als er nog anderen in deze bossen zijn wil ik dat ook weten. Spoor ze op en grijp ze, zo mogelijk levend. Is dat duidelijk?’
‘Zeker, heer,’ zei ser Jeremie. ‘Tot uw orders.’
Daarna reed Mormont zwijgend en broeierig voort. Jon reed vlak achter hem, zoals het de oppasser van de bevelhebber betaamde. Het was een grauwe, nevelige, bewolkte dag, zo’n dag die een mens naar regen deed verlangen. In het bos stond geen aasje wind. De lucht was zwaar en vochtig, en Jons kleren plakten aan zijn lijf. Het was warm. Te warm. De Muur huilde overvloedig, huilde al dagen, en soms verbeeldde Jon zich zelfs dat hij kromp.
De oude mannen noemden dit weer geestenzomer en zeiden dat het inhield dat het seizoen eindelijk de geest gaf. Hierna kwam de kou, zo waarschuwden ze, en op een lange zomer volgde altijd een lange winter. Deze zomer duurde al tien jaar. Jon was nog maar een kleuter geweest toen hij begon.
Spook rende een poosje met hen mee en verdween toen tussen de bomen. Zonder de schrikwolf voelde Jon zich bijna naakt. Hij moest ongewild aan de verhalen denken die Ouwe Nans placht te vertellen toen hij nog een jongen in Winterfel was geweest. Hij kon haar stem bijna weer horen, en het geklik van haar naalden. In die duisternis kwamen de Anderen, zei ze altijd, terwijl ze haar stem steeds verder dempte. Koud en dood waren ze, en ze haatten ijzer en vuur en de aanraking van de zon, en alle levende, warmbloedige schepselen. Ridderhoven, steden en koninkrijken werden onder de voet gelopen toen ze op hun vale, dode paarden zuidwaarts trokken aan het hoofd van scharen gesneuvelden. Ze voedden hun dode dienaren met het vlees van mensenkinderen…
Toen hij een eerste glimp van de Muur opving, hoog oprijzend boven de kruin van een oude, knoestige eik, was Jon enorm opgelucht. Mormont hield plotseling in en draaide zich om in het zadel.
‘Tarling,’ blafte hij, ‘kom hier.’
Jon zag de schrik op Sams gezicht toen hij op zijn merrie kwam aansjokken. Hij vreesde ongetwijfeld moeilijkheden. ‘Je mag dan dik zijn, dom ben je niet, jongen,’ zei de ouwe beer bars. ‘Goed gedaan, zo straks. En jij ook, Sneeuw.’
Sam kreeg een kleur als vuur en struikelde over zijn tong toen hij iets beleefds terug wilde zeggen. Jon moest glimlachen. Toen ze onder het geboomte uit reden zette Mormont zijn taaie kleine garron tot een sukkeldrafje aan. Spook rende vanuit het bos op hen af. Hij likte zijn lippen, en zijn snuit was rood van het jagen. Hoog boven hen zagen de mannen op de Muur de stoet naderen. Jon hoorde de lage, kelige roep van de grote wachthoorn die tot mijlenver in de omtrek klonk, één enkele lange stoot die als een huivering door de bomen voer en van het ijs weerkaatste. UUUUUUoooooooooooooooooooooooooooooooooooo.
Het geluid stierf langzaam weg. Eén stoot stond voor terugkerende wachtruiters, en Jon dacht: Ik ben in elk geval één dag wachtruiter geweest. Wat er ook gebeurt, dat kunnen ze me niet afnemen. Toen ze hun garrons door de ijstunnel leidden stond Bouwen Mars bij de eerste poort te wachten. De hofmeester was geagiteerd en zijn gezicht was rood. ‘Heer,’ barstte hij uit tegen Mormont terwijl hij de ijzeren staven liet openzwaaien, ‘er is een vogel gearriveerd, u moet onmiddellijk komen.’
‘Waar gaat het om, man?’ zei Mormont bars.
Mars gluurde nieuwsgierig naar Jon voordat hij antwoordde:
‘Maester Aemon heeft de brief. Hij wacht in uw bovenvertrek.’
‘Goed. Jon, zorg voor mijn paard en zeg tegen ser Jeremie dat hij de doden ergens in een opslagruimte legt tot de maester er tijd voor heeft.’ Mopperend beende Mormont weg.
Toen ze hun paarden naar de stal terugbrachten was Jon zich er onaangenaam van bewust dat er naar hem gekeken werd. Ser Alliser Doren was op de binnenplaats zijn jongens aan het trainen maar hield op om Jon aan te staren, een flauw lachje om zijn lippen. De eenarmige Donal Nooy stond in de deuropening van de wapenkamer. ‘Mogen de goden met je zijn, Jon Sneeuw,’ riep hij uit. Er is iets mis, dacht Jon. Er is iets heel erg mis. De doden werden naar een van de opslagruimten onder aan de Muur gebracht, een donkere, koude cel die in het ijs was uitgehouwen en gebruikt werd om vlees, graan en soms zelfs bier in te bewaren. Jon zorgde dat Mormonts paard gevoederd, gedrenkt en geroskamd was vóór hij het zijne verzorgde. Na afloop zocht hij zijn vrienden op. Grenn en Pad hadden wachtdienst, maar Pyp trof hij in de gemeenschapszaal aan. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. Pyp dempte zijn stem. ‘De koning is dood.’
Jon was met stomheid geslagen. Tijdens zijn verblijf op Winterfel had Robert Baratheon hem weliswaar oud en dik, maar toch goed gezond geleken, en er was geen sprake van dat hij iets mankeerde.
‘Hoe weet je dat?’
‘Een van de wachters hoorde toevallig dat Clydas de brief aan Maester Aemon voorlas.’ Pyp boog zich naar hem toe. ‘Het spijt me, Jon. Hij was je vaders vriend, hè?’
‘Eens stonden ze elkaar even na als broers.’ Jon vroeg zich af, of Joffry zijn vader aan zou houden als Hand des Konings. Het leek hem onwaarschijnlijk. Dat zou inhouden dat heer Eddard naar Winterfel zou teruggaan, en zijn zusters ook. Misschien zou hij zelfs verlof krijgen hen daar op te zoeken, met heer Mormonts instemming. Het zou goed zijn om Arya weer te zien grijnzen en met zijn vader te praten. Ik zal hem naar mijn moeder vragen, besloot hij. Ik ben nu een man, het is hoog tijd dat hij het me vertelt. Zelfs al zou ze een hoer zijn, dat kan me niet schelen, ik wil het weten.
‘Ik hoorde Heek zeggen dat de doden mannen van je oom waren,’ zei Pyp.
‘Ja,’ antwoordde Jon. ‘Twee van de zes die hij bij zich had. Ze waren al een poos dood, alleen… is er iets raar s met de lijken.’
‘Iets raars?’ Pyp was een en al nieuwsgierigheid. ‘Hoezo raar?’
‘Dat hoor je wel van Sam.’ Jon wilde er niet over praten. ‘Ik moest maar eens kijken of de ouwe beer me nodig heeft.’
Hij liep alleen naar de Bevelhebberstoren, merkwaardig gespannen. Op zijn nadering keken de broeders die op wacht stonden hem ernstig aan. ‘De ouwe beer is in zijn boven vertrek,’ verkondigde een van hen. ‘Hij heeft naar je gevraagd.’
Jon knikte. Hij had uit de stal rechtstreeks hier naartoe moeten gaan. Met ferme pas beklom hij de torentrap. Hij heeft wijn nodig, of een vuur in zijn haard, dat is alles, zei hij tegen zichzelf. Toen hij het bovenvertrek betrad begon Mormonts raaf tegen hem te schreeuwen. ‘Maïs!’ krijste de vogel. ‘Maïs! Maïs! Maïs!’
‘Geloof het maar niet, ik heb hem net gevoerd,’ gromde de ouwe beer. Hij zat bij het raam een brief te lezen. ‘Breng me een beker wijn en schenk er voor jezelf ook een in.’
‘Voor mezelf, heer?’
Mormont keek van de brief op en staarde Jon aan. Er school medelijden in die blik, dat voelde hij. ‘Je hebt gehoord wat ik zei.’
Jon schonk de wijn overdreven voorzichtig in, in het vage besef dat hij tijd rekte. Zodra de bekers gevuld waren had hij geen andere keus dan onder ogen te zien wat er in die brief stond. Maar ze waren maar al te snel vol. ‘Ga zitten, jongen,’ beval Mormont hem.
‘Drink.’
Jon bleef staan. ‘Het gaat over mijn vader, nietwaar?’
De oude beer tikte met een vinger op de brief. ‘Over je vader en de koning,’ bromde hij. ‘Ik zal je niets wijsmaken. Het is treurig nieuws. Ik had niet gedacht dat ik ooit nog een volgende koning zou meemaken, niet op mijn leeftijd, terwijl Robert half zo oud was als ik en zo sterk als een stier.’ Hij nam een teug wijn. ‘Ze zeggen dat de koning graag op jacht ging. Wat ons het liefst is richt ons te gronde, iedere keer weer, jongen. Onthou dat goed. Mijn zoon was dol op zijn jonge vrouw. Het ijdele mens. Zonder haar zou het niet in zijn hoofd zijn opgekomen, die stropers te verkopen.’
Jon kon hem niet volgen. ‘Heer, ik begrijp het niet. Wat is er met mijn vader gebeurd?’
‘Ik zei dat je moest gaan zitten,’ gromde Mormont. ‘Zitten!’
schreeuwde de raaf. ‘En drinken, verdomme. Dat is een bevel, Sneeuw.’
Jon ging zitten en nam een slokje wijn.
‘Heer Eddard zit gevangen. Hij wordt van verraad beschuldigd. Ze zeggen dat hij met Roberts broers heeft samengezworen om prins Joffry van de troon te stoten.’
‘Nee,’ zei Jon meteen. ‘Dat kan niet. Mijn vader zou de koning nooit verraden.’
‘Dat kan wel wezen,’ zei Mormont, ‘maar dat is niet aan mij om te bepalen. En ook niet aan jou.’
‘Maar het is een leugen,’ hield Jon vol. Hoe konden ze geloven dat zijn vader een verrader was, waren ze allemaal gek geworden?
Heer Eddard Stark zou nooit zoiets oneervols doen… toch?
Hij heeft een bastaard verwekt, fluisterde een klein stemmetje binnen in hem. Wat was daar voor eervols aan? En je moeder? Hij wil niet eens haar naam noemen.
‘Heer, wat gebeurt er nu met hem? Zullen ze hem doden?’
‘Daar kan ik niets van zeggen, jongen. Ik ben van plan een brief te sturen. Ik ken een paar leden van de koninklijke raad nog uit mijn jonge jaren. De ouwe Pycelle, heer Stannis, ser Barristan… Wat je vader ook heeft gedaan, of niet heeft gedaan, hij is een hoge edelman. Ze moeten hem toestaan het zwart aan te nemen en zich hier bij ons te voegen. De goden weten dat we bekwame mannen als heer Eddard nodig hebben.’
Jon wist dat anderen die van verraad beschuldigd waren in de dagen van weleer verlof hadden gekregen om op de Muur naar eerherstel te streven. Waarom heer Eddard niet? Zijn vader hier. Een vreemd idee, en vreemd verontrustend. Het zou gruwelijk onrechtvaardig zijn hem van Winterfel vervallen te verklaren en hem te dwingen het zwart aan te nemen, maar toch, als het om zijn leven ging… En zou Joffry het toestaan? Hij herinnerde zich hoe de prins in Winterfel op de binnenplaats de spot had gedreven met Robb en ser Rodrik. Van Jon zelf had hij nauwelijks notitie genomen. Hij keurde bastaarden niet eens zijn verachting waardig. ‘Heer, zal de koning naar u luisteren?’
De ouwe beer haalde zijn schouders op. ‘Een kind-koning… Hij zal wel naar zijn moeder luisteren, neem ik aan. Jammer dat de dwerg niet bij hen is. Hij is de oom van die knaap, en toen hij hier was heeft hij gezien waar hier behoefte aan is. Een slechte zaak, dat je moeder hem gevangen heeft genomen…’
‘Vrouwe Stark is mijn moeder niet,’ bracht Jon hem op scherpe toon in herinnering. Tyrion Lannister had hem als een vriend bejegend. Als heer Eddard werd gedood was dat evenzeer haar schuld als die van de koningin. ‘En mijn zusters, heer? Arya en Sansa, die waren bij mijn vader, weet u…’
‘Pycelle noemt ze niet, maar ze worden heus wel goed behandeld. Ik zal in mijn brief naar hen informeren.’ Mormont schudde zijn hoofd. ‘Dit had niet op een slechter moment kunnen gebeuren. Als het rijk ooit een krachtige koning nodig heeft gehad… voor ons liggen donkere dagen en koude nachten, ik voel het aan mijn botten…’
Hij wierp Jon een lange, sluwe blik toe. ‘Hopelijk haal je je geen dwaze dingen in je hoofd, jongen.’
Hij is mijn vader, wilde Jon zeggen, maar hij wist dat Mormont dat niet zou willen horen. Zijn keel was droog. Hij dwong zichzelf nog een slokje wijn te nemen.
‘Jouw plicht ligt nu hier,’ hield de bevelhebber hem voor. ‘Je oude leven eindigde toen je het zwart aannam.’ Zijn vogel herhaalde krassend: ‘Zwart.’ Mormont negeerde hem. ‘Wat ze in Koningslanding doen is onze zaak niet.’ Toen Jon geen antwoord gaf leegde de oude man zijn beker en zei: ‘Je kunt gaan. Ik heb je vandaag niet meer nodig. Morgenochtend kun je me helpen die brief te schrijven.’
Jon herinnerde zich later niet meer dat hij was opgestaan en het bovenvertrek had verlaten. Het eerste dat hij wist, was dat hij de torentrap afdaalde en dacht: Het gaat om mijn vader, om mijn zusters, hoe kan dat mijn zaak niet zijn?
Buiten keek een van de wachters hem aan en zei: ‘Je moet sterk zijn, jongen. De goden zijn wreed.’
Ze weten het, besefte Jon. ‘Mijn vader is geen verrader,’ zei hij schor. Zelfs de woorden bleven hem in de keel steken, als om hem te laten stikken. De wind wakkerde aan, en op de binnenplaats voelde het kouder aan dan toen hij naar binnen was gegaan. De geestenzomer liep ten einde. De rest van de middag verstreek als in een droom. Jon had niet kunnen zeggen waar hij had gelopen, wat hij had gedaan en met wie hij had gesproken. Spook was bij hem, zoveel wist hij wel. De geruisloze aanwezigheid van de schrikwolf schonk hem troost. Dat is meer dan de meisjes hebben, dacht hij. Hun wolven hadden hen kunnen beschermen, maar Dame is dood en Nymeria weg, ze zijn helemaal alleen.
Tegen zonsondergang was er een noordenwind opgestoken. Toen hij voor het avondeten naar de gemeenschapszaal liep hoorde Jon hem langs de Muur en de ijzige tinnen snerpen. Hobb had een jachtschotel gemaakt met een hachee van gerst, uien en wortelen. Toen hij Jon een extra portie opschepte en hem het knapperige kapje van het brood gaf wist hij wat dat inhield. Hij weet het. Hij keek de zaal rond, zag hoofden die haastig werden omgedraaid en blikken die beleefd werden afgewend. Ze weten het allemaal. Zijn vrienden schaarden zich rondom hem. ‘We hebben de septon gevraagd een kaars voor je vader op te steken,’ zei Matthar tegen hem. ‘Het is gelogen, dat weet iedereen, zelfs Grenn weet dat het gelogen is,’ viel Pyps hoge stem in. Grenn knikte en Sam greep Jons hand. ‘Je bent nu mijn broeder, dus het is net zo goed mijn vader,’ zei de dikke jongen. ‘Als je naar buiten wilt om bij de weirbomen tot de oude goden te bidden, ga ik met je mee.’
De weirbomen stonden achter de Muur, maar toch wist hij dat Sam meende wat hij zei. Het zijn mijn broers, dacht hij. Evenzeer als Robb en Bran en Rickon…
En toen hoorde hij het gelach, scherp en venijnig als een zweep, en de stem van ser Alliser Doren: ‘Niet alleen een bastaard, maar ook nog eens de bastaard van een verrader,’ zei hij tegen de mannen om hem heen. In een oogwenk was Jon op de tafel gesprongen met zijn dolk in zijn hand. Pyp greep naar hem, maar hij rukte zijn been los, en het volgende ogenblik rende hij de tafel over en trapte ser Allisers kom uit diens handen. De hachee vloog alle kanten op en spetterde over de broeders heen. Doren deinsde achteruit. De mannen schreeuwden, maar Jon Sneeuw hoorde het niet. Hij viel met zijn dolk op ser Allisers gezicht aan en haalde uit naar die kille ogen van onyx, maar Sam wierp zich tussen hen in, en voordat Jon hem kon omzeilen zat Pyp al op zijn rug en klemde zich vast als een aap. Grenn greep zijn arm beet en Pad wrong het mes uit zijn vingers.
Later, veel later, nadat ze hem naar zijn slaapcel hadden teruggeleid, kwam Mormont hem opzoeken met zijn raaf op de schouder.
‘Ik zei toch dat je geen dwaze dingen uithalen moest, jongen?’ zei de ouwe beer. ‘Jongen,’ kwam het refrein van de raaf. Mormont schudde afkeurend het hoofd. ‘En dat terwijl ik zulke hoge verwachtingen van je koesterde.’
Ze namen hem zijn mes en zijn zwaard af en zeiden dat hij zijn cel niet uit mocht voordat de hoge officieren hadden besloten wat er met hem moest gebeuren. En vervolgens zetten ze een wacht voor zijn deur om ervoor te zorgen dat hij gehoorzaamde. Zijn vrienden mochten hem niet opzoeken, maar de ouwe beer liet zich wel vermurwen om Spook bij hem toe te laten, dus hij was niet helemaal alleen.
‘Mijn vader is geen verrader,’ zei hij tegen de schrikwolf toen de rest weg was. Spook keek hem zwijgend aan. Jon liet zich tegen de muur zakken met zijn handen om zijn knieën en staarde naar de kaars naast zijn smalle bed. De vlam danste en flakkerde, rondom hem bewogen de schaduwen en het leek donkerder en kouder te worden in de kamer. Ik slaap vannacht niet, dacht Jon. Toch moest hij zijn ingedommeld. Toen hij wakker werd waren zijn benen stijf en verkrampt en was de kaars allang opgebrand. Spook stond op zijn achterpoten aan de deur te krabben. ‘Spook, wat is er?’ riep hij zacht. De schrikwolf keerde zijn kop om en keek op hem neer, zijn tanden ontbloot in een geluidloze grauw. Is hij gek geworden? vroeg Jon zich af. ‘Ik ben het, Spook,’ mompelde hij en probeerde niet bang te klinken. Toch trilde hij als een espenblad. Wanneer was het zo koud geworden?
Spook deinsde achteruit, weg van de deur. Hij had diepe kerven in het hout gekrabd. Jon sloeg hem met stijgende verontrusting gade.
‘Er is iemand buiten, hè?’ fluisterde hij. De schrikwolf kroop op zijn buik achteruit terwijl de witte vacht op zijn nek recht overeind ging staan. De wachter, dacht hij, ze hebben een man voor mijn deur gezet, en Spook ruikt hem door de deur heen, meer is er niet aan de hand.
Langzaam werkte Jon zich overeind. Hij rilde onbedwingbaar en wenste dat hij zijn zwaard nog had. In drie snelle passen was hij bij de deur. Hij greep de knop en trok hem open. De scharnieren piepten, en bijna maakte hij een luchtsprong. Zijn bewaker lag als een vod over de smalle trap en keek naar hem op. Hij keek naar hem op, terwijl hij op zijn buik lag. Zijn hoofd was compleet omgedraaid.
Dat kan niet, zei Jon bij zichzelf. Dit is de Bevelhebberstoren, die wordt dag en nacht bewaakt, dit is onmogelijk, het is een droom, ik heb een nachtmerrie.
Spook sloop langs hem de deur uit. De wolf liep de trap op, bleef staan en keek om naar Jon. Op dat moment hoorde hij het: het zachte geknars van een laars op de steen, het geluid van een klink die werd neergedrukt. De geluiden kwamen van boven. Van de vertrekken van de bevelhebber. Dit mocht dan een nachtmerrie zijn, het was geen droom. Het zwaard van de wachter stak nog in de schede. Jon knielde en wrikte het eruit. Het stalen gevest in zijn vuist bemoedigde hem. Hij liep de trap op, met Spook geluidloos naast zich. In elke bocht van de trap loerden schaduwen. Jon sloop naar boven, op zijn hoede, en tastte met de punt van zijn zwaard ieder verdacht stukje donker af. Plotseling hoorde hij Mormonts raaf krijsen. ‘Maïs,’ schreeuwde de vogel. ‘Maïs, maïs, maïs, maïs, maïs, maïs.’ Spook sprong naar voren en Jon holde achter hem aan. De deur naar Mormonts bovenvertrek stond wijd open. De schrikwolf schoot naar binnen. Jon bleef in de deuropening staan, zijn wapen in zijn hand, en gaf zijn ogen even de tijd om te wennen, Zware gordijnen waren voor de ramen getrokken en er heerste een inktzwarte duisternis.’ Wie is daar?’ riep hij.
Toen zag hij hem, een schaduw tussen de schaduwen. Hij sloop naar de binnendeur die toegang gaf tot Mormonts slaapcel, een menselijke gedaante, geheel in het zwart, met een mantel en kap… maar onder die kap straalden de ogen een ijzig blauw licht uit… Spook sprong. Man en wolf sloegen samen tegen de grond, zonder kreet of grom. Ze rolden over elkaar heen, botsten tegen een stoel en smeten een tafel vol papieren omver. Daarboven fladderde Mormonts raaf en schreeuwde ‘Maïs, maïs, maïs, maïs.’ Jon voelde zich even blind als Maester Aemon. Met de muur in zijn rug schoof hij naar het venster en rukte het gordijn eraf. Maanlicht stroomde het vertrek in. Hij ving een glimp op van zwarte handen die zich in een witte vacht boorden, donkere, gezwollen vingers die zich om de keel van zijn schrikwolf sloten. Spook kronkelde en beet, zijn poten maaiden door de lucht, maar hij kon zich niet losrukken. Jon had geen tijd om bang te zijn. Hij sprong schreeuwend naar voren en liet zijn zwaard neerdalen met alle kracht die in hem was. Staal sneed door mouw, huid en bot, maar toch klonk het geluid om de een of andere reden verkeerd. De lucht die over hem heen golfde was zo raar en koud dat hij bijna kokhalsde. Hij zag de arm en de hand op de vloer, zwarte vingers die in een plens maanlicht kronkelden. Spook ontworstelde zich aan de andere hand en sloop weg. Zijn rode tong hing ver uit zijn bek.
De man met de kap hief zijn bleke maansgezicht op en Jon hakte er zonder aarzeling op in. Het zwaard reet de indringer open tot op het bot, hieuw de helft van zijn neus af en maakte een snee van wang tot wang onder die ogen, ogen, ogen als helle blauwe sterren. Jon kende dat gezicht. Othor, dacht hij en wankelde achteruit. Goden, hij is dood, hij is dood, ik heb zijn lijk gezien. Hij voelde hoe iets naar zijn enkel graaide. Zwarte vingers klauwden om zijn kuit. De arm kroop langs zijn been omhoog en haalde wol en huid open. Schreeuwend van afschuw wrikte Jon de vingers met de punt van zijn zwaard van zijn been en smeet het ding weg. Daar lag het te kronkelen, met vingers die zich openden en sloten.
Het lijk sprong naar voren. Er was geen bloed. Met één arm, zijn gezicht bijna in tweeën, maar schijnbaar zonder iets te voelen. Jon stak het lange zwaard voor zich uit. ‘Uit de buurt,’ beval hij met een schril geworden stem. ‘Maïs,’ schreeuwde de raaf, ‘’maïs, mats.’ De afgehouwen arm kronkelde uit de gescheurde mouw, een bleke slang met een zwarte, vijfvingerige kop. Spook sprong toe en sloot zijn kaken eromheen. Vingerkootjes kraakten. Jon hakte op de nek van het lijk in en voelde hoe het staal erin doordrong, diep en hard. Het lijk van Othor botste tegen hem op en smeet hem omver. Jons adem werd uit zijn lijf geperst toen de omgevallen tafel hem tussen zijn schouderbladen trof. Het zwaard, waar was het zwaard?
Hij had dat ellendige zwaard laten vallen! Toen hij zijn mond opende om te schreeuwen ramde de geest zijn zwarte lijkenvingers in Jons mond. Kokhalzend probeerde hij hem weg te duwen, maar de dode was te zwaar. De hand drong verder zijn keel binnen, ijzig koud en verstikkend. Het gezicht perste zich tegen het zijne, alom aanwezig. Op de ogen zat een laagje glinsterend blauwe rijp. Jon kraste met zijn nagels over koude huid en trapte naar de benen van het ding. Hij probeerde te bijten, probeerde te stompen, probeerde te ademen… En plotseling was het gewicht van het lijk weg, de vingers van zijn keel gerukt. Jon kon alleen nog maar opzij rollen, kotsend en rillend. Spook had het lijk weer beet. Hij keek toe hoe de schrikwolf zijn tanden in de ingewanden van de geest zette en begon te rukken en te scheuren. Hij keek toe, slechts half bij bewustzijn, een ogenblik lang, voordat hij zich eindelijk herinnerde dat hij naar zijn zwaard moest zoeken… en heer Mormont, naakt en slaapdronken, in de deuropening zag staan met een olielampje in zijn hand. Aangevreten en zonder vingers roffelde de arm op de vloer en kronkelde naar hem toe. Jon wilde schreeuwen, maar hij had geen stem meer. Wankelend kwam hij overeind, trapte de arm weg en griste de ouwe beer het olielampje uit zijn hand. De vlam flakkerde en ging bijna uit. ‘Brand!’ kraste de raaf. ‘Brand, brand, brand!’
Met een ruk draaide Jon zich om en zijn oog viel op de gordijnen die hij van het raam had gerukt. Hij smeet de lamp met beide handen in de hoop stof. Metaal knarste, glas versplinterde, olie spatte rond en de draperieën gingen met veel geloei in vlammen op. De hitte op zijn gezicht voelde lieflijker aan dan enige kus die Jon ooit had gekregen. ‘Spook!’ riep hij.
De schrikwolf rukte zich los en kwam bij hem, terwijl de geest probeerde op te staan. Uit de grote wond in zijn buik puilden donkere slangen. Jon stak zijn hand in de vlammen, greep een handvol brandend gordijn en zwiepte ermee naar de dode man. Laat hem verbranden, bad hij terwijl het lijk gesmoord werd in de stof, goden, ik smeek u, ik smeek u, laat hem verbranden.