De bossen waren vol gefluister.
Maanlicht flonkerde op het wielende water van het stroompje, dat zich beneden een rotsig pad over de bodem van de vallei baande. Onder het geboomte hinnikten strijdrossen zacht en stampten met hun hoeven op het vochtige bladertapijt, terwijl mannen op gedempte toon nerveuze grappen maakten. Nu en dan hoorde ze gerinkel van speren en het flauwe metaalgeruis van maliën, maar zelfs die geluiden waren omfloerst.
‘Het zal nu wel niet lang meer duren, vrouwe,’ zei Hallis Mollen. Hij had om de eer verzocht haar tijdens de komende veldslag te mogen beschermen. Dat recht kwam hem als hoofd van de wacht van Winterfel ook toe, en Robb had het hem niet ontzegd. Ze was omringd door dertig man die ervoor moesten zorgen dat ze ongedeerd bleef, en die haar veilig naar Winterfel moesten terugbrengen als de slag in hun nadeel uit zou vallen. Robb had gewild dat het er vijftig zouden zijn en zij had volgehouden dat tien genoeg was, dat ze ieder zwaard voor de strijd nodig hadden. Ze waren het eens geworden over dertig, een aantal waar ze geen van beiden gelukkig mee waren.
‘Het gebeurt als de tijd rijp is,’ zei Catelyn tegen hem. En als de tijd rijp was kwam de dood. Die van Hal misschien… of de hare, of die van Robb. Niemand was veilig. Geen enkel leven was zeker. Catelyn vond het best om te wachten, om te luisteren naar het gefluister van de bossen en de flauwe muziek van de beek, om de warme wind in haar haren te voelen.
Wachten was haar uiteindelijk vertrouwd. Haar mannen hadden haar altijd laten wachten. ‘Kijk maar naar me uit, kleine kat,’ had haar vader altijd tegen haar gezegd als hij naar het hof ging, of naar de jaarmarkt, of ten strijde trok. En dat deed ze. Geduldig stond ze op de tinnen van Stroomvliet terwijl de wateren van de Rode Vork en de Steenstort voorbijkabbelden. Hij kwam niet altijd op het aangegeven tijdstip, en Catelyn stond vaak dagen op wacht. Dan tuurde ze door de schietgaten en tussen de kantelen door totdat ze een glimp van heer Hoster opving die op zijn oude bruine ruin over de rivieroever naar de aanlegplaats draafde. ‘Heb je naar me uitgekeken?’ vroeg hij dan als hij zich vooroverboog en haar omhelsde. ‘Ja, kleine kat?’
Brandon Stark had haar ook gevraagd om te wachten. ‘Ik zal niet lang wegblijven, jonkvrouwe,’ had hij plechtig beloofd. ‘Zodra ik terugkom wordt ons huwelijk gesloten.’ Maar toen die dag eindelijk aanbrak was het zijn broer Eddard die naast haar in de sept stond.
Ned was nauwelijks veertien dagen bij zijn jonge bruid gebleven voordat ook hij ten strijde was getrokken met beloften op zijn lippen. Maar hij had in elk geval meer dan alleen maar woorden achtergelaten: hij had haar een zoon geschonken. Negen manen waren vol en weer nieuw geworden, en Robb was in Stroomvliet geboren terwijl zijn vader nog in de oorlog in het zuiden streed. Ze had hem in bloed en pijn ter wereld gebracht zonder te weten of Ned hem ooit zou zien. Haar zoon. Wat was hij klein geweest…’
En nu wachtte ze op Robb… op Robb, en op Jaime Lannister, de vergulde ridder van wie gezegd werd dat hij nooit had leren wachten. ‘De Koningsmoordenaar is rusteloos en opvliegend,’ had haar oom Brynden tegen Robb gezegd. En hij had er hun leven en hun voornaamste hoop op de overwinning om verwed dat het waar was wat hij zei.
Als Robb al bang was liet hij dat niet merken. Catelyn keek toe hoe haar zoon tussen zijn mannen door liep en de een op de schouder klopte, met de ander een grap maakte en een derde hielp een nerveus paard te kalmeren. Onder het lopen rinkelde zijn wapenrusting zacht. Alleen zijn hoofd was onbedekt. Catelyn zag hoe een windvlaag door zijn bruine haar streek, dat zo op het hare leek, en vroeg zich af wanneer haar zoon eigenlijk zo groot was geworden. Vijftien, en bijna even lang als zij.
Laat hem nog langer worden, smeekte ze de goden. Laat hem zestien worden, en twintig, en vijftig. Laat hem net zo lang worden als zijn vader en zijn eigen zoon in de armen houden. Alstublieft, alstublieft, alstublieft. Terwijl ze hem zo gadesloeg, die lange jongeman met zijn kersverse baard en de schrikwolf snuffelend achter zich aan, was het enige dat ze zag de zuigeling die ze haar in Stroomvliet aan de borst hadden gelegd, al die jaren geleden.
Het was een warme nacht, maar ze huiverde alleen al als ze aan Stroomvliet dacht. Waar zijn ze? vroeg ze zich af. Kon haar oom zich vergissen? Er hing zo veel van de juistheid van zijn mededelingen af. Robb had de Zwartvis een keurtroep van driehonderd man gegeven en hen vooruit gezonden om zijn marsroute te verkennen.
‘Jaime weet het niet,’ had ser Brynden gezegd toen hij terugkwam.
‘Daar verwed ik mijn leven om. Niet één vogel heeft hem bereikt, daar hebben mijn boogschutters voor gezorgd. We hebben een paar van zijn voorposten gezien, maar als ze ons al zagen hebben ze dat in elk geval niet overleefd. Hij had er te weinig. Hij weet het niet.’
‘Hoe groot is zijn krijgsmacht?’ vroeg haar zoon.
‘Twaalfduizend voetknechten, in drie afzonderlijke kampementen rond het kasteel gelegerd, met de rivieren ertussenin,’ zei haar oom met dat doorgroefde lachje dat ze zich zo goed van vroeger herinnerde. ‘Een andere manier om Stroomvliet te belegeren is er niet, maar dat wordt nu juist hun ondergang. Twee-of drieduizend ruiters.’
‘Dus de Koningsmoordenaar heeft een drievoudige overmacht,’ zei Galbart Hanscoe.
‘Dat is wel waar,’ zei ser Brynden, ‘maar er is één ding waar het ser Jaime aan ontbreekt.’
‘Ja?’ vroeg Robb.
‘Geduld.’
Hun krijgsmacht was groter dan toen ze van de Tweeling waren vertrokken. Heer Jason Mallister had zich met zijn strijdkrachten uit Zeegaard bij hen gevoegd toen ze om de bovenloop van de Blauwe Vork heentrokken en naar het zuiden galoppeerden, en langzaam maar zeker waren er meer gevolgd, hagenridders, lagere edelen en wapenknechten zonder aanvoerder die naar het noorden waren gevlucht toen het leger van haar broer Edmar voor de muren van Stroomvliet in de pan was gehakt. Met alle snelheid die ze van hun paarden durfden vergen hadden ze zich naar deze plaats gehaast vóór het bericht van hun komst Jaime Lannister zou bereiken, en nu was het uur gekomen.
Catelyn zag haar zoon opstijgen. Olyvar Frey, heer Walders zoon, hield zijn paard voor hem vast. Hij was twee jaar ouder dan Robb, en tien jaar jonger en zenuwachtiger. Hij gespte Robbs schild op zijn plaats en stak zijn helm naar hem omhoog. Toen Robb die over het zo dierbare gezicht had laten zakken, zat daar waar haar zoon was geweest een lange, jonge ridder op zijn grauwe paard. Het was donker onder het geboomte, want het maanlicht drong hier niet door. Toen Robb het hoofd opzij draaide en haar aankeek zag ze slechts zwart achter zijn vizier. ‘Ik moet de linies langs, moeder,’ zei hij tegen haar. ‘Volgens vader moet je je voor een veldslag aan je manschappen vertonen.’
‘Ga dan,’ zei ze. ‘Vertoon je.’
‘Dat zal hun moed geven,’ zei Robb.
En wie geeft mij moed? vroeg ze zich af, maar ze bewaarde haar stilzwijgen en dwong zichzelf te glimlachen, omwille van hem. Robb wendde de grote, grauwe hengst en reed stapvoets bij haar vandaan. Grijze Wind volgde hem als een schaduw. Zijn lijfwachten sloten zich achter hem aan. Toen hij Catelyn had gedwongen, haar beschermers te aanvaarden, had zij erop gestaan dat ook hij beschermd werd, en daar hadden zijn baanderheren mee ingestemd. Veel van hun zonen hadden de eer opgeëist om met de Jonge Wolf te rijden, zoals ze hem waren gaan noemen. Torhen Karstark en diens broer Eddard bevonden zich onder die dertig man, en ook Patrek Mallister, Kleinjon Omber, Daryn Hoornwoud, Theon Grauwvreugd en niet minder dan vijf van Walder Freys talloze spruiten, benevens oudere mannen als ser Wendel Manderling en Robin Grind. Een van zijn metgezellen was zelfs een vrouw: Decy Mormont, de oudste dochter van vrouwe Maege en de erfgename van Bereneiland, een slungelachtige meid van zes voet lang die van een morgenster was voorzien op een leeftijd waarop de meeste meisjes een pop krijgen. Sommige van de andere heren hadden daarover gemord, maar Catelyn had geweigerd hun klachten aan te horen. ‘Het gaat niet om de eer van uw huizen,’ had ze tegen hen gezegd. ‘Het leven en het welzijn van mijn zoon staan op het spel.’
En als het zover komt, vroeg ze zich af, is dertig dan genoeg? Is zesduizend genoeg?
In de verte hoorde ze vaag een vogel roepen, een hoge, scherpe triller die zich als een ijzige hand om Catelyns hals sloot. Een tweede vogel antwoordde, een derde, een vierde. Ze herkende hun roep heel goed van haar tijd in Winterfel. Sneeuwklauwieren. Soms zag je ze hartje winter, als het goudenwoud wit en stil was. Het waren vogels die in het noorden thuishoorden.
Ze komen eraan, dacht Catelyn.
‘Ze komen eraan, vrouwe,’ fluisterde Hal Mollen, die altijd open deuren intrapte. ‘Mogen de goden met ons zijn.’
Ze knikte. Rondom hen vielen de bossen stil. In die stilte kon ze het horen, veraf, maar steeds dichter naderend: de hoefslag van vele paarden, het gerinkel van zwaarden, speren en harnassen, het gemurmel van mensenstemmen, met hier een lach en daar een verwensing. Eeuwen leken te komen en te gaan. De geluiden zwollen aan. Ze hoorde nog meer gelach, een geschreeuwd bevel, gespetter toen de beek herhaaldelijk werd overgestoken. Een paard brieste. Iemand vloekte. En toen keek ze het dal in en zag ze hem eindelijk… heel even slechts, omlijst door boomtakken, maar ze wist dat hij het was. Zelfs van een afstand was ser Jaime Lannister goed herkenbaar. Het maanlicht had zijn harnas en het goud van zijn haar verzilverd en zijn karmijnrode mantel zwart gekleurd. Hij droeg geen helm.
Hij was er, en toen was hij weer weg, zijn verzilverde harnas onzichtbaar gemaakt door het geboomte. Anderen volgden, lange rijen, ridders, gezworenen en vrijruiters, driekwart van de Lannisterruiterij.
‘Hij is er de man niet naar om in zijn tent te blijven zitten terwijl zijn timmerlieden belegeringswerktuigen oprichten,’ had ser Brynden hun verzekerd. ‘Hij is er al drie keer met zijn ridders op uit getrokken om op overvallers te jagen of een hardnekkig standhoudende hofstede te bestormen.’
Robb had geknikt en de kaart bestudeerd die haar oom voor hem had getekend. Ned had hem leren kaartlezen. ‘Val hem hier aan,’ zei hij en wees. ‘Een paar honderd man, meer niet. De banieren van Tulling. Als hij u achtervolgt wachten wij hem’ — zijn vinger schoof een duim naar links — ‘hier op.’
Hier was een nachtelijke stilte, maneschijn en schaduwen, een dik tapijt van dode bladeren op de grond, dichtbeboste hellingen die flauw naar de stroombedding afdaalden, onderhout dat naar beneden toe steeds spaarzamer werd. Hier was haar zoon op zijn hengst die nog één keer naar haar omkeek en bij wijze van groet zijn zwaard ophief. Hier was de roep van Maege Mormonts strijdhoorn, een langgerekte, lage stoot die vanuit het oosten door de vallei rolde om hen te melden dat de laatste van Jaimes ruiters de val was binnengereden. En Grijze Wind legde de kop in de nek en huilde.
Het leek wel of dat geluid dwars door Catelyn Stark heen sneed, en ze merkte dat ze rilde. Het was vreselijk om te horen, angstaanjagend om te horen, en toch school er ook muziek in. Eén ogenblik voelde ze zoiets als medelijden met de Lannisters beneden. Dus zo klinkt de dood, dacht ze.
HAAroooooooooooooooooo klonk het antwoord van de heuvel aan de overkant, waar de Grootjon zijn eigen hoorn stak. In oost en west schalden de trompetten van Frey en Mallister nog eens extra luid. In het noorden, waar de vallei toeliep en een bocht als een gekromde elleboog maakte, voegden de strijdhoorns van heer Karstark hun lage, sombere tonen toe aan het duistere koor.
De fluisterende bossen lieten in één keer hun adem ontsnappen toen de boogschutters die Robb tussen de boomtakken had verborgen hun pijlen lieten vliegen en de kreten van mannen en paarden losbarstten in de nacht. Overal rondom haar brachten de ruiters hun lansen in de aanslag, en de aarde en de bladeren waaronder de felle, wrede punten verborgen zaten vielen weg en onthulden de blikkering van geslepen staal. ‘Winterfel!’ hoorde ze Robb schreeuwen toen de pijlen nogmaals zuchtten. Hij draafde bij haar vandaan en leidde zijn mannen de heuvel af.
Catelyn zat roerloos op haar paard, omringd door Hal Mollen en haar lijfwacht, en wachtte zoals ze vroeger op Brandon, Ned en haar vader had gewacht. Ze bevond zich hoog op de heuvelkam, en wat zich beneden afspeelde onttrok zich vanwege de bomen grotendeels aan haar blik. Een hartslag, twee, vier, en ineens was het alsof zij en haar beschermers in het bos alleen waren. De overigen waren met het groen versmolten.
Maar toen ze over de vallei heen naar de tegenoverliggende heuvelkam keek zag ze de ruiters van de Grootjon vanuit het donker onder de bomen opduiken. Ze vormden een lange linie, een eindeloze linie, en toen ze het bos uit stormden was er een moment, een klein onderdeel van een hartslag, waarop het enige dat Catelyn zag het maanlicht op hun lanspunten was, alsof een duizendtal dwaallichten, gehuld in zilveren vlammen, van de helling afdaalde. Toen knipperde ze met haar ogen en waren het nog slechts mannen die omlaagstormden om te doden of te sterven. Naderhand kon ze niet beweren dat ze de veldslag had gezien. Maar ze had hem kunnen horen, en de vallei galmde van de echo’s. Het kraken van een brekende lans, zwaardgekletter, geschreeuw van ‘Lannister’ en ‘Winterfel!’ en ‘Tulling! Stroomvliet én Tulling!’ Toen ze besefte dat er niets meer te zien was sloot ze haar ogen en luisterde. Rondom haar kwam de veldslag tot leven. Ze hoorde hoefgetrappel, ijzeren laarzen die door ondiep water plonsden, de doffe klappen van zwaarden op eikenhouten schilden en het knarsen van staal tegen staal, het fluiten van pijlen, het dreunen van trommen, de angstkreten van duizend paarden. Mannen vloekten luid en smeekten om genade, kregen die (of niet), en bleven leven (of stierven). De hellingen leken vreemde kunsten uit te halen met het geluid. Eén keer hoorde ze Robbs stem ‘hierheen, hierheen!’ roepen, even duidelijk alsof hij naast haar stond. En ze hoorde zijn schrikwolf grauwen en grommen, hoorde de klap waarmee de lange kaken op elkaar sloegen, het scheuren van vlees, gegil van angst en pijn, zowel van mannen als van paarden. Was er maar één wolf? Dat viel niet met zekerheid te zeggen.
Beetje bij beetje verflauwden de geluiden en stierven weg, totdat ten slotte nog slechts de wolf over was. Toen in het oosten een rode dageraad gloorde begon Grijze Wind weer te huilen. Robb kwam op een ander paard terugrijden, een gevlekte ruin, in plaats van de grijze hengst waarop hij naar de vallei was afgedaald. De wolvenkop op zijn schild was half stukgeslagen: in het eikenhout waren diepe kerven gehakt, zodat het ruwe hout zichtbaar werd. Maar toen hij dichterbij kwam zag Catelyn dat zijn gemaliede handschoen en de mouw van zijn wapenrok zwart waren van het bloed.
‘Je bent gewond,’ zei ze.
Robb tilde zijn hand op en opende en sloot zijn vingers. ‘Nee,’ zei hij. ‘Dit is… Torhens bloed, misschien, of…’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik weet het niet.’
Een drom mannen reed achter hem aan de helling op, vuil, gebutst en grijnzend, met Theon en de Grootjon aan het hoofd. Tussen zich in sleepten ze ser Jaime Lannister mee. Ze smeten hem voor haar paard op de grond. ‘De Koningsmoordenaar,’ luidde Hals overbodige mededeling. Lannister keek op. ‘Vrouwe Stark,’ zei hij knielend. Uit een snee in zijn hoofd liep bloed over één wang, maar het bleke licht van de dageraad gaf zijn haar die gouden glinstering terug. ‘Ik zou u graag mijn zwaard aanbieden, maar dat schijn ik kwijt te zijn.’
‘Uw zwaard hoef ik niet, ser,’ zei ze. ‘Geef me mijn vader en mijn broer Edmar. Geef me mijn dochters. Geef me mijn echtgenoot.’
‘Die ben ik ook kwijt, vrees ik.’
‘Jammer,’ zei Catelyn koeltjes.
‘Dood hem, Robb,’ zei Theon Grauwvreugd met klem. ‘Sla hem zijn hoofd af.’
‘Nee,’ antwoordde haar zoon terwijl hij zijn bebloede handschoen afstroopte. ‘Levend is hij nuttiger dan dood. En mijn vader vond het vermoorden van gevangenen na een veldslag altijd onvergeeflijk.’
‘Een wijs man,’ zei Jaime Lannister, ‘en achtenswaardig.’
‘Voer hem weg en sla hem in de ijzers,’ zei Catelyn.
‘Doe wat mijn moeder zegt,’ beval Robb, ‘en zorg ervoor dat hij goed bewaakt wordt. Heer Karstark zou zijn hoofd het liefst op een piek zien.’
‘Zeg dat wel,’ beaamde de Grootjon met een gebaar. Lannister werd weggeleid om verbonden en geketend te worden.
‘Waarom zou heer Karstark op zijn dood uit zijn?’ vroeg Catelyn. Robb keek de andere kant op, het bos in, met diezelfde broeierige blik die Ned vaak over zich kreeg. ‘Hij… hij heeft ze gedood…’
‘Heer Karstarks zonen,’ legde Galbart Hanscoe uit.
‘Allebei,’ zei Robb. ‘Torhen en Eddard. En Daryn Hoornwoud ook.’
‘Niemand kan Lannister gebrek aan moed verwijten,’ zei Hanscoe. ‘Toen hij zag dat hij verloren was verzamelde hij zijn volgelin• gen om zich heen en vocht zich een weg omhoog door de vallei in de hoop heer Robb te bereiken en neer te houwen. En dat was hem bijna gelukt.’
‘Hij verloor zijn zwaard, in Eddard Karstarks nek, nadat hij Torhens hand had afgehakt en Daryn Hoornwouds schedel had gespleten,’ zei Robb. ‘En al die tijd schreeuwde hij om mij. Als zij niet hadden geprobeerd hem tegen te houden…’
‘… zou ik nu in de rouw zijn in plaats van heer Karstark,’ zei Catelyn. ‘Je mannen deden waartoe ze bij ede verplicht waren, Robb. Ze stierven om hun leenheer te beschermen. Rouw om hen. Eer hen om hun moed. Maar nu niet. Nu heb je geen tijd om te treuren. Je mag dan de kop van de slang hebben afgehakt, driekwart van het lijf kronkelt nog om mijn vaders kasteel heen. We hebben een veldslag gewonnen, geen oorlog.’
‘Maar wat voor een veldslag,’ zei Theon Grauwvreugd gretig.
‘Vrouwe, het rijk heeft sinds het Veld van Vuur niet meer zo’n overwinning meegemaakt. Ik zweer u, de Lannisters zijn tien mannen kwijt waar wij er een hebben verloren. We hebben tegen de honderd ridders gevangengenomen en zo’n twaalf baanderheren. Heer Westerling, heer Banfort, ser Gart Groeneveld, heer Estren, ser Tytos Brax, Mallor van Dorne… en behalve Jaime nóg drie Lannisters, neven van heer Tywin zelf, twee zonen van zijn zuster en een van zijn gestorven broet..’
‘En heer Tywin?’ onderbrak Catelyn hem. ‘Kan het zijn dat je heer Tywin hebt gegrepen, Theon?’
‘Nee,’ antwoordde Grauwvreugd uit het veld geslagen.
‘Tot dat het geval is, is deze oorlog bij lange na nog niet ten einde.’
Robb hief zijn hoofd op en streek het haar uit zijn ogen. ‘Mijn moeder heeft gelijk. Stroomvliet wacht ook nog.’