Eddard

Al die moeilijkheden worden veroorzaakt door het toernooi van de Hand, mijne heren,’ klaagde de bevelhebber van de stadswacht tegen de koninklijke raad.

Ned kromp ineen. ‘Het toernooi van de koning,’ verbeterde hij.

‘Ik verzeker u dat de Hand er niets mee te maken wil hebben.’

‘Noem het zoals u wilt, heer. Uit alle uithoeken van het rijk komen de ridders en hoge heren, en voor elke ridder krijgen we twee vrijruiters binnen, drie handwerkers, zes wapenknechten, een dozijn kooplieden, twee dozijn hoeren en zoveel dieven dat ik er niet eens naar durf te raden. Door die ellendige hitte loopt de halve stad toch al tegen het kookpunt, en nu, met al die bezoekers erbij… vannacht hadden we één verdrinkingsgeval, één kroegruzie, drie messengevechten, één verkrachting, twee brandjes, talloze berovingen en een bezopen paardenrace door de Straat der Zusters. De nacht daarvoor dreef er een vrouwenhoofd in de regenboogvijver van de Grote Sept rond. Niemand schijnt te weten hoe het daar kwam of van wie het is.’

‘Wat vreselijk,’ zei Varys huiverend.

Heer Renling Baratheon leefde minder mee. ‘Als het je niet lukt de koningsvrede te handhaven, Janos, heeft de stadswacht misschien een bevelhebber nodig die dat wel kan.’

De gezette, kwabbige Janos Slink blies zichzelf op als een boze kikker, en zijn kale hoofd liep rood aan. ‘Aegon de Draak zelf zou de vrede nog niet kunnen bewaren, heer Renling. Ik heb meer mannen nodig.’

‘Hoeveel?’ vroeg Ned en boog zich naar voren. Zoals altijd had Robert niet de moeite genomen de raadsvergadering bij te wonen, dus diende de Hand namens hem te spreken.

‘Zoveel als ik krijgen kan, heer Hand.’

‘Neem vijftig nieuwe mannen in dienst,’ zei Ned tegen hem. ‘Heer Baelish zorgt voor het geld.’

‘O ja?’ zei Pinkje.

‘Jawel. Als u veertigduizend gouden draken voor de geldbuidel van een overwinnaar kunt opduikelen kunt u ook wel een paar koperstukken bij elkaar schrapen om de koningsvrede te handhaven.’

Ned wendde zich weer tot Janos Slink. ‘Ik zal u ook twintig goede zwaard vechters uit mijn eigen hofwacht geven om bij de Wacht te dienen tot de massa’s weer vertrokken zijn.’

‘Ik ben u zeer erkentelijk, heer Hand,’ zei Slink met een buiging.

‘Ik beloof u dat ik daar goed gebruik van zal maken.’

Toen de bevelhebber weg was richtte Eddard Stark zich tot de overige raadsleden. ‘Hoe eerder deze dwaasheid achter de rug is, hoe aangenamer mij dat zal zijn.’ Alsof alle kosten en problemen nog niet irritant genoeg waren, volhardde rijp en groen erin, zout in Neds wond te wrijven door het alsmaar over ‘het toernooi van de Hand’

te hebben, alsof hij dit had gewild. En Robert leek oprecht van mening te zijn dat hij zich vereerd moest voelen!

‘Het rijk heeft baat bij zulke evenementen, heer,’ zei grootmaester Pycelle. ‘Zo hebben de groten de kans om te schitteren en kan het eenvoudige volk zijn ellende even vergeten.’

‘En er worden heel wat zakken mee gespekt,’ voegde Pinkje eraan toe. ‘Alle herbergen in de stad zijn vol, en de hoeren lopen krom en rinkelen bij iedere stap.’

Heer Renling lachte. ‘Wat een geluk dat mijn broer Stannis niet bij ons is. Herinnert u zich die keer dat hij voorstelde de bordelen te verbieden? De koning vroeg of hij misschien ook meteen een verbod op eten, poepen en ademhalen wilde. Eerlijk gezegd vraag ik me vaak af hoe Stannis aan die lelijke dochter van hem komt. Hij benadert het echtelijk bed als een man die ten strijde trekt, met een grimmige blik in de ogen, vastberaden zijn plicht te volbrengen.’

Ned lachte niet mee. ‘Ook bij mij doet uw broer Stannis vragen rijzen. Ik vraag me af wanneer hij van plan is een streep te zetten onder zijn bezoek aan Drakensteen en zijn zetel in de raad weer in te nemen.’

‘Ongetwijfeld zodra we al die hoeren de zee ingegeseld hebben,’ antwoordde Pinkje, hetgeen aanleiding was tot nog meer gelach. ‘Ik heb voor een hele dag genoeg over hoeren gehoord,’ zei Ned en stond op. ‘Tot morgen.’

Toen hij terugkwam bij de Toren van de Hand stond Harwin op wacht voor de deur. ‘Draag Jory op naar mijn vertrekken te komen en zeg tegen je vader dat hij mijn paard moet zadelen,’ beval Ned hem wat al te kortaf.

‘Zoals u wilt, heer.’

De Rode Burcht en ‘het toernooi van de Hand’ waren nagels aan zijn doodskist, dacht Ned terwijl hij de trap beklom. Hij zou zo graag troost zoeken in de armen van Catelyn, of Robb en Jon het zwaard horen kruisen op het oefenterrein, en hij smachtte naar de koele dagen en koude nachten van het Noorden. In zijn kamers trok hij zijn zijden raadskledij uit en begon in afwachting van Jory’s komst even in het boek te lezen. De Afstamming en Geschiedenis van de Grote Huizen van de Zeven Koninkrijken, met Beschrijvingen van Vele Grote Heren en Edele Dames en hun Kinderen, door grootmaester Malleon. Pycelle had de waarheid gesproken: het was zware lectuur. Toch had Jon Arryn erom gevraagd, en met reden, daar was Ned van overtuigd. Hier stond iets in, in deze broze, vergeelde bladzijden zat een waarheid verscholen. Maar welke} Het boek was meer dan een eeuw oud. Toen Malleon zijn stoffige lijsten van huwelijken, geboorten en sterfgevallen had opgesteld waren de meeste mensen die nu leefden nog niet eens geboren. Hij richtte zich nogmaals op het gedeelte over het Huis Lannister en sloeg langzaam de bladzijden om, in de hoop dat hem iets in het oog zou springen. De Lannisters waren een oud geslacht dat zijn afstamming op Lann de Geslepene terugvoerde, een bedrieger uit het Heldentijdperk die ongetwijfeld even legendarisch was als Bran de Bouwheer, zij het veel meer in trek bij zangers en vertellers. In die liederen was Lann de knaap die de Casterlings uit de Rots van Gaster ling wist te goochelen zonder enig ander wapen dan zijn sluwheid, en die goud van de zon roofde om zijn krullen meer glans te geven. Ned wilde dat hij nu hier was om de waarheid uit dat ellendige boek te goochelen. Een abrupte tik op de deur kondigde de komst van Jory Cassel aan. Ned sloeg het boek van Malleon dicht en riep hem binnen. ‘Ik heb de stadswacht tot het einde van het toernooi twintig man van mijn eigen wacht toegezegd,’ zei hij tegen hem. ‘Kies jij ze maar uit. Geef Alyn het bevel en laat het tot de mannen doordringen dat ze nodig zijn om vechtpartijen te beëindigen, niet om ze te beginnen.’

Ned stond op, opende een cederhouten kist en haalde er een dunne linnen ondertuniek uit. ‘Heb je de staljongen gevonden?’

‘De wachter, heer,’ zei Jory. ‘Hij zweert dat hij nooit meer een paard zal aanraken.’

‘Wat had hij te melden?’

‘Hij beweert dat hij heer Arryn goed kende. Dikke maatjes waren ze.’ Jory snoof. ‘De Hand gaf de jongens op hun naamdag altijd een koperstukje, zegt hij. Kon goed met paarden omgaan. Jakkerde zijn rijdieren nooit af en gaf ze wortels en appels, zodat ze altijd blij waren hem te zien.’

‘Wortels en appels,’ herhaalde Ned. Dat klonk alsof ze aan deze jongen zelfs nóg minder hadden dan aan de rest. En hij was de laatste van de vier die Pinkje had opgeduikeld. Jory had ze een voor een gesproken. Ser Huig was kortaangebonden en onmededeelzaam geweest, en zo arrogant als alleen een nieuwbakken ridder kan zijn. Als de Hand hem wilde spreken zou hij hem gaarne ontvangen, maar hij wenste niet door een doodgewoon hoofd van de wacht te worden ondervraagd… ook al was het hoofd in kwestie tien jaar ouder en honderd keer zo goed als zwaardvechter. Het dienstmeisje was tenminste nog aardig geweest. Zij zei dat heer Jon meer had gelezen dan goed voor hem was, dat hij veel zorgen en verdriet had over de zwakheid van zijn zoontje, en dat hij zijn edele vrouwe bars bejegende. Het schenkershulpje, dat inmiddels schoenlapper was, had zelfs nooit een woord met heer Jon gewisseld, maar wist allerlei keukenroddels te vertellen: zijn heer had ruzie gehad met de koning, zijn heer had maar mondjesmaat gegeten, hij wilde zijn zoontje ter opvoeding naar Drakensteen sturen, hij was ineens grote belangstelling voor het fokken van jachthonden gaan koesteren, hij was naar een meestersmid gegaan om een nieuw plaatharnas te laten maken, helemaal van wit zilver met een blauwe valk van jaspis en een paarlemoeren maan op de borst. De broer van de koning zelf was met hem meegegaan om het ontwerp te helpen uitzoeken, zei het schenkershulpje. Nee, niet heer Renling, maar die andere, heer Stannis.

‘Herinnert onze wachter zich verder nog iets opmerkelijks?’

‘De jongen zweert dat heer Jon zo sterk was als iemand van half zijn leeftijd. Hij ging vaak met heer Stannis uit rijden, zegt hij.’

Alweer Stannis, dacht Ned. Dat vond hij vreemd. Jon Arryn had met hem op goede, maar nooit op vriendschappelijke voet gestaan. En toen Robert naar Winterfel ging, was Stannis naar Drakensteen afgereisd, het eilandfort van de Targaryens dat hij in naam van zijn broer had veroverd. Hij had geen bericht achtergelaten wanneer hij terug zou komen. ‘Waar gingen die ritten naartoe?’ vroeg Ned.

‘De jongen zegt dat ze naar een bordeel gingen.’

‘Een bordeel?’ zei Ned. ‘De heer van het Adelaarsnest en de Hand des Konings is met Stannis Baratheon naar een bordeel geweest?’

Hij schudde ongelovig zijn hoofd en vroeg zich af wat heer Renling van zo’n smakelijke roddel zou vinden. Roberts losbandigheid was het onderwerp van alle schuine dronkenmansliederen in het hele rijk, maar Stannis was uit heel ander hout gesneden. Hij was nauwelijks een jaar jonger dan de koning, maar volkomen anders: streng, humorloos, haatdragend, en met een onverbiddelijk plichtsgevoel.

‘De jongen houdt hardnekkig vol dat het waar is. De Hand had drie lijfwachten bij zich, en volgens de jongen maakten die daar grappen over toen hij naderhand hun paarden kwam halen.’

‘Welk bordeel?’ vroeg Ned.

‘Dat wist de jongen niet. Maar die lijfwachten zullen het wel weten.’

‘Jammer dat Lysa ze heeft meegesleept naar de Vallei,’ zei Ned droogjes. ‘De goden doen wél hun best ons de voet dwars te zetten. Vrouwe Lysa, Maester Colemon, heer Stannis… iedereen die misschien weet wat er eigenlijk met Jon Arryn is gebeurd bevindt zich duizend mijl ver weg.’

‘Gaat u heer Stannis uit Drakensteen terugroepen?’

‘Nog niet,’ zei Ned. ‘Niet voordat ik meer weet van deze affaire, en van zijn rol daarin.’ De zaak knaagde aan hem. Waarom was Stannis weggegaan? Had hij iets te maken met de moord op Jon Arryn? Of was hij bang? Ned kon zich nauwelijks voorstellen dat Stannis Baratheon ergens bang voor was: de man had de belegering van Stormeinde een jaar lang doorstaan door op ratten en leren laarzen te teren, terwijl de heren Tyrel en Roodweyn met hun legers in het zicht van zijn muren zaten te schranzen. ‘Wees zo goed me mijn wambuis te brengen. Het grijze met de schrikwolf erop. Ik wil dat die wapensmid weet wie ik ben. Dat maakt hem allicht meegaander.’

Jory liep naar de garderobe. ‘Heer Renling is evenzeer een broer van heer Stannis als de koning.’

‘Maar hij is kennelijk niet voor die ritjes uitgenodigd.’ Al zijn gemeenzaamheid en vlotte glimlachjes ten spijt wist Ned niet precies wat hij van Renling moest denken. Een paar dagen geleden had hij Ned terzijde genomen om hem een fraai gouden medaillon te tonen. Dat bevatte een in de flamboyante stijl van Myr geschilderde miniatuur van een lieftallig jong meisje met hertenogen en een waterval van zacht, bruin haar. Renling had de indruk gewekt dat hij graag wilde weten of het meisje hem aan iemand deed denken. Toen Ned bij wijze van antwoord alleen maar zijn schouders ophaalde was hij teleurgesteld. Het meisje was heer Tyrels zuster Marjolij, had hij bekend, maar sommigen zeiden dat ze op Lyanna leek. ‘Nee,’ had Ned stomverbaasd gezegd. Kon het zijn dat heer Renling, die zozeer op de jeugdige Robert leek, hartstocht had opgevat voor een meisje dat hij voor een jeugdige Lyanna hield? Dat kwam hem meer dan een klein beetje eigenaardig voor.

Jory hield het wambuis omhoog en Ned stak zijn handen door de armsgaten. ‘Misschien komt heer Stannis terug voor Roberts toernooi,’ zei hij terwijl Jory het kledingstuk van achteren vastreeg.

‘Dat zou een gelukkig toeval zijn, heer,’ zei Jory.

Ned gespte een lang zwaard om. ‘Met andere woorden, verdomd onwaar schij nlij k.’

Jory drapeerde Neds mantel om diens schouders en gespte hem bij de hals vast met het ambtsinsigne van de Hand. ‘Die wapensmid woont boven zijn winkel, in een groot huis boven aan de Staalstraat. Alyn weet de weg, heer.’

Ned knikte. ‘De goden zij die schenker s jongen genadig als hij me op schimmenjacht heeft gestuurd.’ Dit bood nauwelijks houvast, maar de Jon Arryn die Ned Stark had gekend was geen man die verzilverde en met juwelen bezette plaatharnassen droeg. Staal was staal en bedoeld om te beschermen, niet om mee te pronken. Maar hij kon natuurlijk van mening veranderd zijn. Hij zou bepaald niet de eerste zijn geweest die na een paar jaar aan het hof anders tegen de dingen aan was gaan kijken… maar de verandering was opvallend genoeg om vragen bij Ned te doen rijzen.

‘Kan ik u nog ergens anders mee van dienst zijn?’

‘Het lijkt me het handigste als je nu bordelen gaat bezoeken.’

‘Een zware plicht, heer.’ Jory grijnsde. ‘De mannen zullen me er graag bij helpen. Porthier is inmiddels aardig op streek.’

Neds lievelingspaard stond al gezadeld op de binnenplaats. Varling en Jacs sloten zich bij hem aan toen hij door de hof reed. Met die stalen helmen en maliënkolders hadden ze het ongetwijfeld smoorheet, maar ze klaagden er met geen woord over. Via de koningspoort reed heer Eddard de stinkende stad in. Zijn grijswitte mantel wapperde achter hem aan. Hij zag overal ogen en zette zijn paard tot draf aan. Zijn wacht volgde.

Terwijl ze zich een weg door de overvolle straten baanden keek hij regelmatig over zijn schouder. Tomard en Desmond hadden vanochtend vroeg het kasteel verlaten om zich langs de te nemen route te posteren en te kijken of ze gevolgd werden, maar toch voelde Ned zich onzeker. De schaduw van de koninklijke Spin en diens kleine vogeltjes maakten hem nerveus als een maagd in haar huwelijksnacht. De Staalstraat begon op het marktplein, naast de Rivierpoort, zoals hij op de plattegronden heette, of de Modderpoort, zoals hij in de volksmond werd genoemd. Een potsenmaker op stelten beende als een groot insect tussen de mensenmenigte door, een sleep joelende kinderen op blote voeten achter zich aan. Elders hielden twee in lompen gehulde jongens, niet ouder dan Bran, een stokgevecht, luid aangemoedigd door de een en woedend verwenst door de ander. Een oude vrouw maakte een einde aan de strijd door zich uit haar raam te buigen en een emmer drek over de hoofden van de vechtenden te legen. In de schaduw van de muur stonden boeren naast hun kar te galmen: ‘Appels, heerlijke appels voor een spotprijsje,’ of: ‘Rapen, uien en wortels, hier moet je zijn, hier moet je zijn, rapen, uien en wortels, hier moet je zijn!’

De Modderpoort was open, en in het poortgewelf stond een eenheid stadswachten in gouden mantels op hun speren geleund. Toen er uit het westen een ruiterstoet naderde kwamen de wachters abrupt in actie. Ze schreeuwden bevelen en duwden karren en voetgangers opzij om de ridder met zijn escorte doorgang te verlenen. De eerste ruiter die door de poort reed droeg een lange zwarte banier in zijn hand. De zij rimpelde in de wind als een levend wezen en droeg als blazoen een nachthemel, door purperen bliksems doorkliefd. ‘Opzij voor heer Beric!’ riep de ruiter. ‘Opzij voor heer Beric! Pal achter hem kwam de jeugdige heer zelf, een zwierige gestalte op een zwart strijdros, met roodgouden haar en een zwartsatijnen mantel, bezaaid met sterren. ‘Komt u aan het toernooi van de Hand deelnemen, heer?’ riep een wachter hem toe. ‘Ik kom het toernooi van de Hand winnen,’ schreeuwde heer Beric terug, en de menigte juichte.

Ned sloeg vanaf het marktplein de Staalstraat in en draaide met de weg mee een lange helling op, langs smeden die bij open vuren aan het werk waren, vrijruiters die op maliënhemden trachtten af te dingen en vergrijsde ijzerhandelaren die vanaf hun karren oude klingen en scheermessen verkochten. Hoe hoger ze kwamen, hoe groter de gebouwen werden. De man die zij zochten woonde boven op de top van de heuvel in een groot vakwerkhuis waarvan de bovenste verdiepingen over de smalle straat uitstaken. Op de dubbele deuren was een jachttafereel in ebbenhout en weirhout uitgesneden. Een paar stenen ridders waakte bij de ingang, gehuld in fantasieharnassen van glanzend rood staal dat hen tot een griffioen en een eenhoorn omtoverde. Ned liet zijn paard bij Jacs achter en baande zich een weg naar binnen.

Het slanke jonge dienstmeisje zag onmiddellijk Neds insigne en het wapenteken op zijn wambuis, en de meester snelde pluimstrijkend toe. ‘Wijn voor de Hand des Konings,’ zei hij tegen het meisje en wees Ned een sofa. ‘Mijn naam is Tobho Mott, heer, maak het u gemakkelijk, alstublieft.’ Hij droeg een zwartfluwelen overkleed met hamers van zilverdraad op de mouwen geborduurd. Om zijn nek hing een zware, zilveren ketting met een saffier ter grootte van een duivenei. ‘Als u nieuwe wapens voor het toernooi van de Hand nodig hebt, bent u hier op de juiste plek.’ Ned nam niet de moeite hem te verbeteren. ‘Mijn werk is duur, en daar wind ik geen doekjes om, heer,’ zei hij terwijl hij twee identieke zilveren bekers volschonk. ‘Handwerk als het mijne zult u nergens anders in de Zeven Koninkrijken vinden, dat kan ik u verzekeren. Gaat u gerust bij iedere smidse in Koningslanding langs om zelf de vergelijking te maken. De eerste de beste dorpssmid kan een maliënkolder in elkaar hameren, maar wat ik maak is kunst.’

Ned nam een slokje van zijn wijn en liet de man maar praten. De Bloemenridder kocht zijn hele wapenrusting bij hem, pochte Tobho, en vele andere hoge heren die wisten wat deugdelijk staal was, en zelfs niemand minder dan heer Renling, de broer van de koning. Misschien dat de Hand de nieuwe wapenrusting van heer Renling had gezien, het groene harnas met het gouden gewei? Geen enkele andere wapensmid in de stad kon zulk diep groen maken, maar deze smid kende het geheim en wist hoe je het staal zelf kleur moest geven. Verf en email waren de krukken waarmee een gezel zich behielp. Of misschien kwam de Hand voor een zwaard? Tobho had als jongen in de smidse van Qohor Valyrisch staal leren bewerken. Alleen een man die de spreuken kende kon oude wapens tot nieuwe omsmeden. ‘De schrikwolf is het wapenteken van het Huis Stark, nietwaar? Ik kan een schrikwolfhelm maken, zo echt dat de kinderen op straat voor u op de loop gaan,’ bezwoer hij. Ned glimlachte. ‘Hebt u voor heer Arryn een valkenhelm gemaakt?’

Tobho Mott zweeg één langdurig ogenblik en zette zijn wijn neer.

‘De Hand heeft mij bezocht met heer Stannis, de broer van de koning. Het spijt me te moeten zeggen dat ze mij niet de eer van hun klandizie hebben vergund.’

Ned keek de man met een uitgestreken gezicht aan. Hij zei niets, maar wachtte. Hij had in de loop der jaren ontdekt dat stilte soms meer opleverde dan vragen stellen.

‘Ze vroegen of ze de jongen mochten zien,’ zei de wapensmid, ‘dus heb ik ze mee naar achteren genomen, naar de smidse.’

‘De jongen,’ herhaalde Ned. Hij had er geen idee van wie de jongen was. ‘Ik zou de jongen ook graag zien.’

Tobho Mott wierp hem een koele, behoedzame blik toe. ‘Zoals u wilt, heer,’ zei hij zonder een spoor van zijn vriendelijkheid van zoeven. Hij leidde Ned door een achterdeur naar buiten en toen over een smalle binnenplaats naar de spelonkachtige stenen schuur waar het werk werd verricht. Toen de wapensmid de deur opende bezorgde de hete lucht die naar buiten golfde Ned het gevoel dat hij de muil van een draak binnenliep. Binnen loeide in iedere hoek een smidsvuur, en het stonk er naar rook en zwavel. Wapensmidsgezellen keken net lang genoeg van hun hamers en tangen op om het zweet van hun voorhoofd te vegen, terwijl leerjongens met ontbloot bovenlijf onderwijl de blaasbalg hanteerden.

De meester riep een lange jongen van ongeveer Robbs leeftijd met dikke spierbundels op zijn armen en borst bij zich. ‘Dit is heer Stark, de nieuwe Hand des Konings,’ zei hij tegen hem toen de jongen met norse blauwe ogen naar Ned keek en met zijn vingers zijn bezwete haar naar achteren streek. De schaduw van een kersverse baard kleurde zijn kaken donker. ‘Dit is Gendry. Heel sterk voor zijn leeftijd, en ijverig. Laat de Hand de helm zien die je hebt gemaakt, jongen.’ Bijna verlegen leidde de jongen hen naar zijn werkbank, en naar een stalen helm in de vorm van een stierenkop met twee grote, kromme horens. Ned keerde de helm in zijn handen om. Hij was van ruw staal, nog ongepolijst, maar vakkundig in vorm geslagen. ‘Dit is fraai werk. Het zou me genoegen doen als ik hem mocht kopen.’

De jongen rukte hem de helm uit handen. ‘Hij is niet te koop.’

Tobho Mott keek ontzet. ‘Jongen, dit is de Hand des Konings. Als de edele heer deze helm wenst moet je hem die ten geschenke geven. Hij bewijst je eer door erom te vragen.’

‘Ik heb hem voor mezelf gemaakt,’ zei de jongen koppig.

‘Honderdmaal vergiffenis, heer,’ zei zijn meester haastig tegen Ned. ‘De jongen is zo ruw als onbewerkt staal, en net als onbewerkt staal zou hij baat hebben bij een paar flinke tikken. Die helm is op zijn best gezellenwerk. Vergeef het hem, en ik beloof dat ik een helm voor u zal vervaardigen zoals u nog nooit hebt gezien.’

‘Hij heeft niets gedaan waarvoor hij mijn vergiffenis nodig heeft. Gendry, toen heer Arryn bij je op bezoek kwam, waar hebben jullie toen over gepraat?’

‘Hij vroeg alleen maar dingen, heer.’

‘Zoals?’

De jongen haalde zijn schouders op. ‘Hoe het met me ging, en of ik goed behandeld werd, en of ik dit leuk werk vond, en dingen over mijn moeder. Wie ze was, en hoe ze eruitzag en zo.’

‘Wat heb je tegen hem gezegd?’ vroeg Ned. De jongen veegde het haar dat opnieuw over zijn voorhoofd was gevallen opzij. ‘Ze stierf toen ik nog klein was. Ze had blond haar, en ik weet nog dat ze soms voor me zong. Ze werkte in een bierkroeg.’

‘Heeft heer Stannis je ook ondervraagd?’

‘Die kale? Nee, die niet. Hij zei geen woord, hij keek me alleen maar woedend aan alsof ik een verkrachter was die zijn dochter had gepakt.’

‘Hou je smerige praatjes voor je,’ zei de meester. ‘Dit is de Hand des Konings zelf.’ De jongen sloeg zijn ogen neer. ‘Een slim joch, maar koppig. Die helm… toen de anderen hem voor stijfkop uitmaakten smeet hij hem recht in hun gezicht.’

Ned raakte het hoofd van de jongen aan en betastte het dikke, zwarte haar. ‘Kijk me eens aan, Gendry.’ De leerjongen keerde zijn gezicht omhoog. Ned bestudeerde de vorm van zijn kaken, de ijsblauwe ogen. Ja, dacht hij, ik kan het zien. ‘Ga maar weer aan je werk, jongen. Het spijt me dat ik je heb lastig gevallen.’ Hij liep met de meester naar het huis terug. ‘Wie heeft het leergeld voor de jongen betaald?’ vroeg hij luchtig. Mott keek zenuwachtig. ‘U hebt de jongen gezien. Zo’n sterke knaap. Die handen van hem, die zijn ervoor gemaakt om een hamer te hanteren. Hij was zo veelbelovend dat ik hem zonder leergeld heb aangenomen.’

‘En nu de waarheid,’ drong Ned aan. ‘De straten barsten van de sterke knapen. De dag dat u zonder betaling een leerjongen aanneemt stort de Muur in. Wie heeft er voor hem betaald?’

‘Een edelman,’ zei de meester met tegenzin. ‘Hij noemde zijn naam niet en had geen wapenteken op zijn rok. Hij betaalde met goud, twee keer zoveel als gebruikelijk, en zei dat hij één keer voor de jongen en één keer voor mijn stilzwijgen betaalde.’

‘Beschrijf hem.’

‘Een stevige kerel met ronde schouders, minder lang dan u. Een bruine baard, maar ik kan zweren dat er een zweempje rood in zat. Hij droeg een kostbare mantel, dat weet ik nog wel, zwaar, paars fluweel, versierd met zilver draad, maar de kap overschaduwde zijn gezicht en ik heb hem niet goed gezien.’ Hij aarzelde even. ‘Ik wil geen moeilijkheden, heer.’

‘Dat willen we geen van allen, maar ik vrees dat dit moeilijke tijden zijn, meester Mott,’ zei Ned. ‘U weet wie die jongen is.’

‘Ik ben maar een wapensmid, heer. Ik weet wat mij verteld wordt.’

‘U weet wie die jongen is,’ herhaalde Ned geduldig. ‘Dat is geen vraag.’

‘De jongen is mijn leerling,’ zei de meester. Hij keek Ned recht in het gezicht, onbuigzaam als oud ijzer. ‘Wie hij was voor hij bij mij kwam, daar heb ik niets mee te maken.’

Ned knikte. Hij kwam tot de conclusie dat hij meester-wapensmid Tobho Mott wel mocht. ‘Mocht de dag ooit aanbreken dat Gendry liever een zwaard wil hanteren dan er een te smeden, stuur hem dan naar mij. Hij heeft het uiterlijk van een krijgsman. Tot dat moment, mijn dank, meester Mott. En ik beloof u: mocht ik ooit een helm nodig hebben om kinderen schrik aan te jagen, dan is dit de eerste plaats waar ik naartoe zal gaan.’

Zijn wacht stond buiten bij de paarden. ‘Hebt u iets gevonden, heer?’ vroeg Jacs terwijl Ned opsteeg.

‘Ja,’ zei Ned bevreemd. Want wat moest Jon Arryn met de bastaard van een koning, en waarom was dat zijn leven waard?

Загрузка...