Beneden op de binnenplaats rende Rickon met de wolven rond. Bran zat in de vensterbank toe te kijken. Waar het jochie ook heen liep, Grijze Wind was er het eerst. Soepel schoot hij naar voren om hem de pas af te snijden, totdat Rickon hem zag en schaterend van verrukking een andere kant op holde. Ruige Hond rende vlak achter hem aan en draaide grauwend om zijn as als de andere wolven te dicht in de buurt kwamen. Zijn vacht was steeds donkerder geworden en ten slotte helemaal zwart. Zijn ogen straalden een groen vuur uit. Brans Zomer liep achteraan. Zijn tint was zilver met rook en hij had goudgele ogen die alles zagen wat er te zien viel. Hij was kleiner dan Grijze Wind, en meer op zijn hoede. Bran vond dat hij de slimste van het nest was. Hij hoorde Rickon stikkend van de lach op zijn peuterbeentjes over de aangestampte aarde draven.
Zijn ogen prikten. Hij wilde ook beneden lachen en rondrennen. Toen hij dat dacht werd hij boos en wreef de tranen weg voor ze konden vallen. Zijn achtste naamdag was gekomen en gegaan. Hij was nu bijna een man, te oud om te huilen.
‘Het was gewoon een leugen,’ zei hij verbitterd, denkend aan de kraai uit zijn droom. ‘Ik kan niet vliegen. Ik kan niet eens hardlopen.’
‘Alle kraaien zijn leugenaars,’ beaamde Ouwe Nans vanaf de stoel waarop ze met haar naalden in de weer was. ‘Ik weet een verhaaltje over een kraai.’
‘Ik wil geen verhaaltjes meer,’ beet Bran haar verongelijkt toe. Vroeger was hij dol op Ouwe Nans en haar verhalen geweest. Daarvóór. Nu was het_anders. Nu lieten ze haar de ganse dag bij hem om op hem te passen, hem te verschonen en zijn eenzaamheid te verlichten, maar ze maakte het er alleen maar erger op. ‘Ik heb de pest aan die stomme verhaaltjes van jou.’
De oude vrouw wierp hem haar tandeloze glimlach toe. ‘Mijn verhaaltjes? Nee jonge heer, niet de mijne. Die verhaaltjes zijn er, vóór mij en na mij, en ook voordat jij er was.’
Nans was een oerlelijk oud wijf, dacht Bran boosaardig, gekrompen en gerimpeld, bijna blind, te zwak om de trap op te klimmen, met nog maar een paar witte haarslierten als bedekking voor een vlekkerige roze hoofdhuid. Niemand wist hoe oud ze eigenlijk was, maar zijn vader zei dat ze ook al Ouwe Nans werd genoemd toen hij nog een jongen was. Ze was zonder twijfel de oudste bewoner van Winterfel, misschien wel de oudste van de Zeven Koninkrijken. Nans was op het kasteel gekomen als min voor een Brandon Stark wiens moeder bij zijn geboorte was gestorven. Dat was een oudere broer van heer Rickard, Brans grootvader, of misschien een jongere broer, of een broer van heer Rickards vader. Nu eens vertelde Ouwe Nans het zus en dan weer zo. In alle verhalen stierf het jongetje op driejarige leeftijd aan een zomerkou, maar Ouwe Nans bleef met haar eigen kinderen op Winterfel. Ze had allebei haar zonen verloren in de oorlog, toen koning Robert de troon veroverde, en haar kleinzoon was op de wallen van Pyke gesneuveld tijdens de opstand van Balon Grauwvreugd. Haar dochters waren al lang geleden getrouwd, vertrokken en gestorven. De enige bloedverwant die haar nog restte was Hodor, de zwakzinnige reus die in de stallen werkte, maar Ouwe Nans leefde alsmaar door en doodde de tijd met breien en verhalen vertellen.
‘Het kan me niet schelen van wie die verhaaltjes zijn,’ zei Bran tegen haar. ‘Ik heb er een hekel aan.’ Hij wilde geen verhaaltjes, en ook geen Ouwe Nans. Hij wilde zijn vader en moeder. Hij wilde rondhollen met Zomer aan zijn zij. Hij wilde in de torenruïne klimmen en de kraaien maïs voeren. Hij wilde weer samen met zijn broers uit rijden op zijn pony. Hij wilde dat alles weer zo werd als het vroeger was.
‘Ik ken een verhaaltje over een jongen die niet van verhaaltjes hield,’ zei Ouwe Nans met dat stompzinnige lachje van haar, terwijl haar naalden geen ogenblik stilvielen, klik klik klik, totdat Bran het wel uit kon schreeuwen.
Het zou nooit meer worden zoals het vroeger was, dat wist hij. De kraai had hem verleid om te vliegen, maar toen hij wakker werd was hij verminkt en de wereld veranderd. Ze hadden hem allemaal in de steek gelaten, zijn vader, zijn moeder, zijn zusjes en zelfs zijn bastaardbroer Jon. Zijn vader had beloofd dat hij op een echt paard naar Koningslanding mocht rijden, maar ze waren zonder hem weggegaan. Maester Luwin had een brief met een bericht achter heer Eddard aan gestuurd, en nog een naar moeder, en een derde naar Jon op de Muur, maar er was geen antwoord op gekomen. ‘Soms raken de vogels weg, kind,’ had de maester tegen hem gezegd. ‘Vele mijlen en vele haviken scheiden hen van Koningslanding, en misschien is het bericht niet aangekomen.’ Maar voor Bran was het alsof ze allemaal waren gestorven terwijl hij sliep… of misschien was Bran wel gestorven en waren zij hem vergeten. Jory en ser Rodrik en Vayon Poel waren ook al weg, en Hullen en Harwin en Dikke Torn en een kwart van de wacht.
Alleen Robb en de kleine Rickon waren nog hier, en Robb was veranderd. Hij was nu heer Robb, of probeerde dat althans te zijn. Hij droeg een echt zwaard en glimlachte nooit. Hij bracht zijn tijd door met het exerceren van de wacht en met zwaardoefeningen, zodat de klank van staal over de binnenplaats galmde terwijl Bran vanuit zijn raam troosteloos toekeek, ’s Nachts sloot hij zich op met Maester Luwin om te praten of de boekhouding door te nemen. Soms reed hij uit met Hallis Mollen en bleef hij dagen achtereen weg. Dan bezocht hij afgelegen ridderhoven. Telkens als hij meer dan een dag wegbleef begon Rickon te huilen en vroeg hij aan Bran of Robb ooit nog terugkwam. Zelfs als hij thuis in Winterfel was leek heer Robb meer tijd te hebben voor Hallis Mollen en Theon Grauwvreugd dan hij ooit voor zijn broertjes had.
‘Ik zou je het verhaal van Brandon de Bouwheer kunnen vertellen,’ zei Ouwe Nans. ‘Dat was altijd je lievelingsverhaal.’
Vele duizenden jaren geleden had Brandon de Bouwheer Winterfel laten optrekken, en naar sommigen zeiden ook de Muur. Bran kende het verhaal, maar het was nooit zijn favoriet geweest. Misschien had een van de andere Brandons het een leuk verhaal gevonden. Soms praatte Nans tegen hem alsof hij haar Brandon was, de baby die ze al die jaren geleden had gevoed, en soms verwarde ze hem met zijn oom Brandon, die door de Krankzinnige Koning was vermoord voordat Bran zelfs maar was geboren. Ze leefde al zo lang, had moeder eens gezegd, dat alle Brandon Starks in haar hoofd tot één persoon waren versmolten.
‘Dat is niet mijn lievelingsverhaal,’ zei hij. ‘Ik hield het meest van griezelverhalen.’ Hij ving buiten enige beroering op en keerde zich weer naar het raam toe. Rickon rende over de binnenplaats naar het poortgebouw met de wolven achter zich aan, maar de toren keek de verkeerde kant op, zodat Bran niet kon zien wat er aan de hand was. Hij sloeg van frustratie met zijn vuist op zijn dij en voelde niets.
‘Ach, mijn lieve zomerkind,’ zei Ouwe Nans bedaard, ‘wat weet jij nu van griezelen? Griezelen is voor de winter, jonge heer, als de sneeuw honderd voet hoog ligt en de ijswind huilend uit het noorden blaast. Griezelen is voor de lange nacht waarin de zon jaren achtereen haar aangezicht verbergt en kleine kinderen geboren worden, leven en sterven in het donker, terwijl de schrikwolven mager en hongerig worden en de witte zwervers door de wouden waren.’
‘Je bedoelt de Anderen,’ zei Bran op een ruzietoon.
‘De Anderen,’ beaamde Ouwe Nans. ‘Vele duizenden jaren geleden geviel het dat er een winter was, kouder, strenger en eindelozer dan enig mens zich kon herinneren. Er kwam een nacht die een generatie duurde, en in hun kastelen huiverden en stierven de koningen net zo goed als de zwijnenhoeders in hun hutten. Vrouwen smoorden hun kinderen liever dan hen te zien verhongeren, en als ze huilden voelden ze de tranen op hun wangen bevriezen.’ Haar stem en haar naalden vielen stil, en ze keek met fletse, wazige ogen naar Bran op en vroeg: ‘En kind, is dit het soort verhaal dat je graag hoort?’
‘Nou,’ zei Bran aarzelend, ‘ja, alleen…’
Ouwe Nans knikte. ‘In die duisternis kwamen de Anderen voor het eerst,’ zei ze, terwijl haar naalden ‘klik klik klik deden. ‘Het waren koude wezens, dode wezens, die ijzer en vuur en de aanraking van de zon haatten, en alle warmbloedige schepselen. Ze liepen ridderhoven, steden en koninkrijken onder de voet, en versloegen helden en legers bij tientallen op hun vale, dode paarden, aan het hoofd van scharen gesneuvelden. Al de zwaarden der mensen konden hun opmars niet stuiten en zelfs jonge meisjes en zuigelingen vonden geen genade in hun ogen. Ze achtervolgden de meisjes door vrieskoude bossen en voedden hun dode dienaren met het vlees van mensenkinderen.’
Haar stem was heel zacht geworden, bijna een fluistering, en Bran merkte dat hij voorovergebogen zat te luisteren.
‘Welnu, dat waren de dagen voordat de Andalen kwamen, en lang voordat de vrouwen uit de steden van de Rhoyne over de zee-engte vluchtten, en de honderd koninkrijken van die tijd waren de koninkrijken der Eerste Mensen, die deze gebieden aan de kinderen van het woud hadden ontnomen. Maar hier en daar in het bolwerk van het woud huisden de kinderen nog in hun houten steden en holle heuvels, en de gezichten in de bomen hielden de wacht. En dus, toen kilte en dood de aarde vervulden, besloot de laatste held die kinderen op te zoeken, in de hoop dat hun oeroude magie terug kon winnen wat de legers der mensen hadden verloren. Hij trok de dode landen in met een zwaard, een paard, een hond en een twaalftal metgezellen. Jarenlang zocht hij, tot hij geen enkele hoop meer had dat hij kinderen van het woud in hun geheime steden ooit zou vinden. Een voor een stierven zijn vrienden, en zijn paard stierf, en ten slotte zelfs zijn hond, en zijn zwaard raakte zo stijf bevroren dat de kling brak toen hij het trachtte te gebruiken. En de Anderen roken het warme bloed in zijn aderen en volgden geluidloos zijn spoor en beslopen hem met troepen witte spinnen, als jachthonden zo groot…’
De deur vloog met een klap open, en het hart klopte Bran in de keel van schrik, maar het was Maester Luwin maar, en op de trap achter hem doemde Hodor op. ‘Hodor!’ verklaarde de stalknecht gewoontegetrouw en wierp hen allemaal een brede lach toe. Maester Luwin glimlachte niet. ‘We hebben bezoek,’ deelde hij mee, ‘en jouw aanwezigheid wordt vereist, Bran.’
‘Ik luister nu naar een verhaal,’ protesteerde Bran.
‘Verhalen kunnen wachten, jonge heer, en als je ernaar terugkeert, nou, dan zijn ze er nog,’ zei Ouwe Nans. ‘Bezoekers zijn minder geduldig, en vaak brengen ze hun eigen verhalen mee.’
‘Wie is het?’ vroeg Bran aan Maester Luwin.
‘Tyrion Lannister en een paar mannen van de Nachtwacht met een bericht van je broer Jon. Robb ontvangt ze nu. Hodor, wil jij Bran omlaag dragen naar de zaal?’
‘Hodor!’ bevestigde Hodor blijmoedig. Hij trok zijn grote, ruige hoofd in om onder de deur door te kunnen. Hodor was bijna zeven voet lang. Het was nauwelijks te geloven dat hij een bloedverwant van Ouwe Nans was. Bran vroeg zich af of hij net zo zou krimpen als zijn overgrootmoeder als hij oud werd. Maar al werd Hodor duizend jaar, het leek hem niet waarschijnlijk. Hodor tilde Bran met evenveel gemak op als een baal hooi en drukte hem tegen zijn massieve borst. Hij rook altijd enigszins naar paarden, maar dat was geen onaangename lucht. Zijn armen waren een en al spierbundel en dicht begroeid met bruin haar. ‘Hodor,’ zei hij weer. Hodor wist dan niet veel, had Theon Grauwvreugd eens opgemerkt, maar het stond buiten kijf dat hij zijn eigen naam kende. Ouwe Nans had gekakeld als een kip toen Bran haar dat vertelde en bekend dat Hodors eigenlijke naam Walder luidde. Niemand wist waar ‘Hodor’ vandaan kwam, zei ze, maar toen hij het was gaan zeggen was iedereen hem zo gaan noemen. Het was het enige woord dat hij kende.
Ze lieten Ouwe Nans in de torenkamer achter met haar breinaalden en haar herinneringen. Toonloos neuriënd droeg Hodor Bran de trap af en de galerij over, gevolgd door Maester Luwin, die zich moest haasten om de stalknecht met zijn grote stappen bij te houden.
Robb zat in vaders hoge zetel, gehuld in maliën en verhard leer en met het strenge gezicht van heer Robb. Achter hem stonden Theon Grauwvreugd en Hallis Mollen. Langs de grauwe stenen muren onder de lange smalle vensters stond een twaalftal wachters opgesteld. Midden in het vertrek stonden de dwerg met zijn bedienden en vier vreemdelingen in het zwart van de Nachtwacht. Zodra Hodor hem de ‘deuren door droeg merkte Bran dat er in de zaal een sfeer van boosheid hing.
‘Alle mannen van de Nachtwacht zijn welkom in Winterfel zolang ze maar willen,’ zei Robb met de stem van heer Robb. Zijn zwaard lag over zijn knieën, het staal heel zichtbaar ontbloot. Zelfs Bran wist wat het wilde zeggen als je met getrokken zwaard een gast ontving.
‘Alle mannen van de Nachtwacht,’ herhaalde de dwerg, ‘maar ik niet, heb ik dat goed begrepen, jongen?’
Robb stond op en wees met zijn zwaard naar het kleine mannetje. ‘Zolang mijn vader en moeder weg zijn ben ik hier heer, Lannister. Ik ben je jongen niet.’
‘Als jij een heer bent, leer je dan ook te gedragen als een heer,’ antwoordde het kleine mannetje en negeerde de zwaardpunt voor zijn gezicht. ‘Het lijkt wel of je bastaardbroer al je vaders deugden heeft geërfd.’
‘Jon,’ hijgde Bran in Hodors armen.
De dwerg draaide zich om en keek naar hem. ‘Dus het klopt. De jongen leeft nog. Ik kon het nauwelijks geloven. Jullie Starks zijn een taai stel.’
‘Dat moeten jullie Lannisters dan maar goed onthouden,’ zei Robb en liet zijn zwaard zakken. ‘Hodor, breng mijn broer hier.’
‘Hodor,’ zei Hodor, en hij sjokte glimlachend naar voren en zette Bran in de hoge zetel van de Starks, waarin de heren van Winterfel hadden gezeten sinds ze zich koningen van het Noorden noemden. De zetel was van koude steen, gladgeschuurd door ontelbare achterwerken. Aan de uiteinden van de massieve armleuningen ontblootten de gebeeldhouwde koppen van schrikwolven hun tanden. Bran greep ze vast toen hij ging zitten, terwijl zijn benen machteloos omlaag bungelden. In deze enorme zetel voelde hij zich half een baby. Robb legde een hand op zijn schouder. ‘Je zei dat je Bran iets te zeggen had. Welnu, hier is hij, Lannister.’
Bran was zich onaangenaam bewust van Tyrion Lannisters ogen. Het ene was zwart en het andere groen en ze keken hem allebei aan, onderzoekend, taxerend. ‘Ik had gehoord dat je een hele klimmer was, Bran,’ zei het kleine mannetje ten slotte. ‘Vertel eens, hoe komt het dat je die dag gevallen bent?’
‘Ik ben niet gevallen,’ zei Bran met klem. Hij viel nooit, nooit, nooit.
‘Het kind kan zich niets meer van zijn val herinneren, noch van de klauterpartij die eraan voorafging,’ zei Maester Luwin vriendelijk.
‘Eigenaardig,’ zei Tyrion Lannister.
‘Mijn broer is hier niet om vragen te beantwoorden, Lannister,’ zei Robb kortaf. ‘Zeg wat je te zeggen hebt en vertrek dan.’
‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ zei de dwerg tegen Bran. ‘Ga je graag uit rijden, jongen?’
Maester Luwin kwam naar voren. ‘Heer, het kind kan zijn benen niet meer gebruiken. Hij kan niet op een paard zitten.’
‘Onzin,’ zei Lannister. ‘Op het juiste paard en met het juiste zadel kan iedere kreupele rijden.’
Het woord stak Bran als een mes in het hart. Hij voelde de tranen ongevraagd in zijn ogen springen. ‘Ik ben niet kreupel!’
‘Dan ben ik geen dwerg!’ zei de dwerg met een scheve mond. ‘Het zal mijn vader verheugen om dat te horen.’ Grauwvreugd lachte.
‘Over wat voor paard en zadel hebt u het?’ vroeg Maester Luwin.
‘Een slim paard,’ antwoordde Lannister. ‘De jongen kan zijn benen niet gebruiken om het dier te besturen, dus moet het paard gevormd worden naar de berijder en op de teugels leren reageren, en op de stem. Ik zou beginnen met een ongetemde eenjarige, die niets hoeft af te leren.’ Hij trok een opgerold papier achter zijn riem vandaan. ‘Geef dit maar aan jullie zadelmaker. Dan zorgt hij voor de rest.’
Maester Luwin nam het papier van de dwerg aan, nieuwsgierig als een grijs eekhoorntje. Hij rolde het uit en bestudeerde het. ‘Ik begrijp het. U kunt heel aardig tekenen, heer. Ja, wie weet lukt het. Ik had dit zelf moeten bedenken.’
‘Mij ging dat gemakkelijker af, maester. Het verschilt niet zo heel veel van mijn eigen zadels.’
‘Kan ik dan echt rijden?’ vroeg Bran. Hij wilde hen graag geloven, maar hij durfde niet. Misschien was het gewoon wéér een leugen. De kraai had hem beloofd dat hij zou kunnen vliegen.
‘Dat klopt,’ zei de dwerg tegen hem. ‘En ik zweer je, jongen, te paard ben je even groot als ieder ander.’
Robb Stark leek het niet te begrijpen. ‘Is dit een of andere valstrik, Lannister? Wat betekent Bran voor jou? Waarom zou je hem willen helpen?’
‘Je broer Jon heeft het me gevraagd. En ik heb een zwakke plek voor kreupelen, bastaarden en kneusjes.’ Tyrion Lannister legde een hand op zijn hart en grijnsde.
De deur naar de binnenplaats vloog open en het zonlicht stroomde de zaal binnen. Rickon kwam ademloos binnenstuiven. Hij had de schrikwolven bij zich. De jongen bleef met grote ogen bij de deur staan, maar de wolven liepen door. Hun ogen zagen Lannister, of misschien snoven ze zijn lucht op. Zomer begon eerst te grommen. Daarna volgde Grijze Wind. Ze stapten op het kleine mannetje af, een van rechts en een van links.
‘Je lucht bevalt de wolven niet, Lannister,’ merkte Theon Grauwvreugd op.
‘Misschien wordt het tijd dat ik wegga,’ zei Tyrion. Hij deed een stap achteruit, en vanuit de schaduwen achter hem dook Ruige Hond op en grauwde. Lannister week terug, en Zomer viel van de andere kant naar hem uit. Hij wankelde op onvaste benen opzij, en Grijze Wind hapte naar zijn arm. Tanden rukten aan zijn mouw en rukten een flard stof af.
‘Nee!’ schreeuwde Bran in de hoge zetel terwijl Lannisters mannen naar hun wapens grepen. ‘Zomer, af! Hier, Zomer!’
De schrikwolf hoorde de stem, keek even naar Bran en toen weer naar Lannister. Hij schuifelde naar achteren, bij het kleine mannetje vandaan, en ging onder Brans bungelende benen zitten. Robb had zijn adem ingehouden. Hij liet die met een zucht ontsnappen en riep: ‘Grijze Wind.’ Zijn schrikwolf liep snel en geluidloos naar hem toe. Nu was alleen Ruige Hond er nog, die met vurige groene ogen tegen het kleine mannetje stond te grommen.
‘Rickon, roep hem bij je,’ riep Bran tegen zijn broertje, en Rickon kwam tot zichzelf en schreeuwde: ‘Hier, Ruige, kom hier.’ De zwarte wolf grauwde nog een laatste maal naar Lannister en draafde toen naar Rickon, die zijn armen stevig om de nek van het dier sloeg. Tyrion Lannister deed zijn sjaal af, depte daarmee zijn voorhoofd en zei op vlakke toon. ‘Heel interessant.’
‘Is alles goed met u, heer?’ vroeg een van zijn mannen met het zwaard in de hand. Terwijl hij het zei gluurde hij nerveus naar de schrikwolven.
‘Mijn mouw is gescheurd en mijn broek is onverklaarbaar vochtig, maar afgezien van mijn waardigheid is er niets beschadigd.’
Zelfs Robb keek geschokt. ‘De wolven… ik begrijp niet waarom ze dat deden…’
‘Ze zagen me ongetwijfeld voor hun maaltijd aan.’ Lannister maakte een stijve buiging naar Robb. ‘Dank u dat u ze hebt teruggeroepen, jonge ser. Ik kan u verzekeren dat ze me onverteerbaar hadden gevonden. En nu ga ik echt weg.’
‘Een ogenblik nog, heer,’ zei Maester Luwin. Hij liep naar Robb, en ze bogen zich fluisterend naar elkaar toe. Bran probeerde te verstaan wat ze zeiden, maar hun stemmen waren te zacht. Ten slotte stak Robb Stark zijn zwaard op. ‘Ik heb misschien overijld tegen u gesproken,’ zei hij. ‘U hebt Bran een dienst bewezen, en, eh, wel…’ Het kostte Robb moeite om beheerst te klinken. ‘Als u dat wenst bied ik u de gastvrijheid van Winterfel aan, Lannister.’
‘Bespaar me je valse beleefdheid, jongen. Je moet me niet en je wilt me hier niet. Ik heb buiten de muren in de winterstad een herberg gezien. Als ik daar een bed kan krijgen slapen we allebei veel rustiger. Wie weet vind ik voor een paar duiten wel een leuke meid om de lakens voor me te warmen.’ Hij richtte zich tot een van de zwarte broeders, een oude man met een kromme rug en een baard vol klitten. ‘Yoren, we vertrekken bij het aanbreken van de dag naar het zuiden. Je zult me onderweg ongetwijfeld weten te vinden.’ En hij waggelde op zijn korte beentjes de zaal door en langs Rickon de deur uit en was vertrokken. Zijn mannen volgden hem. De vier leden van de Nachtwacht bleven. Onzeker richtte Robb zich tot hen. ‘Ik heb kamers voor u in gereedheid laten brengen, en het zal u niet aan warm water ontbreken om het stof van de weg van u af te wassen. Ik hoop dat u ons vanavond de eer aan wilt doen met ons aan te zitten aan de maaltijd.’ Het kwam er zo moeizaam uit dat het zelfs Bran opviel. Hij dreunde een lesje op en zijn woorden kwamen niet uit het hart, maar desondanks uitten de zwarte broeders hun dankbaarheid.
Toen Hodor Bran naar zijn bed terugbracht liep Zomer over de torentrap achter hen aan. Ouwe Nans zat in haar stoel te slapen. Hodor zei ‘Hodor’, tilde zijn zacht snurkende overgrootmoeder op en droeg haar de kamer uit, terwijl Bran lag na te denken. Robb had hem beloofd dat hij met de Nachtwacht in de grote zaal aan het banket mocht aanzitten. ‘Zomer,’ riep hij. De wolf sprong op zijn bed.
‘Ik kan nu rijden,’ fluisterde hij tegen zijn vriend. ‘Binnenkort kunnen we in de bossen op jacht, je zult het zien.’ Na een poosje viel hij in slaap.
In zijn droom was hij weer aan het klimmen. Hij werkte zich omhoog langs een oeroude toren zonder ramen. Zijn vingers wurmden zich tussen geblakerde stenen, zijn voeten zochten naar weerstand. Steeds hoger klom hij, door de wolken heen de nachthemel in, en nóg bleef de toren voor hem oprijzen. Toen hij even stopte en naar beneden keek duizelde het hem en voelde hij hoe zijn vingers weggleden. Bran schreeuwde het uit en klampte zich uit alle macht vast. De aarde was duizend mijl onder hem en hij kon niet vliegen. Hij kon niet vliegen. Hij wachtte totdat zijn hart was opgehouden met bonzen, totdat hij weer adem kreeg, en klom door. Hij moest omhoog, hij had geen andere keus. Ver boven hem, afgetekend tegen een bleke maan, meende hij de omtrekken van gargouilles te zien. Zijn armen waren verkrampt en pijnlijk, maar hij durfde niet uit te rusten. Hij dwong zichzelf om sneller te klimmen. De gargouilles sloegen zijn klim gade. Hun ogen gloeiden rood als hete kolen in een komfoor. Misschien waren het eens leeuwen geweest, maar nu waren ze verwrongen en grotesk. Bran hoorde hoe ze elkaar toefluisterden met zachte, stenen stemmen die vreselijk waren om aan te horen. Hij hield zichzelf voor dat hij niet moest luisteren, hij mocht hen niet horen, zolang hij hen niet hoorde was hij veilig. Maar toen de gargouilles zich losmaakten van de stenen en langs de zij muur van de toren naar Bran afdaalden wist hij dat hij toch niet veilig was.
‘Ik heb het niet gehoord,’ huilde hij terwijl ze steeds dichterbij kwamen. ‘Echt niet, echt niet.’
Happend naar adem werd hij wakker. In de duisternis wist hij niet waar hij was, en hij zag hoe een enorme schaduw boven hem uittorende. ‘Ik heb het niet gehoord,’ fluisterde hij sidderend van angst, maar toen zei de schaduw: ‘Hodor’ en stak de kaars naast zijn bed aan, en Bran slaakte een zucht van verlichting.
Hodor waste met een warme, vochtige doek het zweet van hem af en kleedde hem met bekwame, zachte hand aan. Toen het zover was droeg hij hem naar de grote zaal, waar bij de haard een lange schraagtafel was neergezet. De zetel van de heer aan het hoofd van de tafel bleef onbezet, maar Robb zat er rechts naast, met Bran tegenover zich. Ze aten die avond speenvarken, duivenpastei en rapen in botersaus, en daarna had de kok honingraat beloofd. Zomer hapte de restjes van de maaltijd uit Brans hand terwijl Grijze Wind en Ruige Hond in een hoekje om een bot vochten. De honden van Winterfel durfden al niet meer in de buurt van de zaal te komen. Aanvankelijk had Bran dat vreemd gevonden, maar hij begon eraan gewend te raken. Yoren was de oudste van de zwarte broeders, dus had de rentmeester hem tussen Robb en Maester Luwin in geplaatst. De oude man rook zuur, alsof hij zich al heel lang niet had gewassen. Hij rukte het vlees met zijn tanden af, kraakte de ribben om het merg uit de botten te zuigen en haalde zijn schouders op toen Jon Sneeuw ter sprake kwam. ‘Een nagel aan ser Allisers doodskist,’ gromde hij, en twee van zijn metgezellen stieten tegelijkertijd een lach uit zonder dat Bran begreep waarom. Maar toen Robb vroeg of er ook nieuws van hun Oom Benjen was werden de zwarte broeders onheilspellend stil.
‘Wat is er?’ vroeg Bran, plotseling bang.
Yoren veegde zijn vingers af aan zijn vest. ‘Dit is hard nieuws, heren, en een onbarmhartig loon voor uw spijzen en dranken, maar de man die vraagt moet het antwoord verdragen. Stark is verdwenen.’
Een van de andere mannen zei: ‘De ouwe beer had hem erop uitgestuurd om Waymar Roys te zoeken, en zijn terugkeer laat lang op zich wachten, heer.’
‘Te lang,’ zei Yoren. ‘Het ligt voor de hand dat hij dood is.’
‘Mijn oom is niet dood,’ zei Robb Stark luidkeels op boze toon. Hij rees op van de bank en legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard. ‘Hebt u dat gehoord? Mijn oom is niet dood!’ Zijn stem weerkaatste tegen de stenen muren, en Bran was plotseling bang. De oude, zuur ruikende Yoren keek naar Robb op. Hij was niet onder de indruk. ‘Net wat u wilt, heer,’ zei hij, en zoog op een stukje vlees tussen zijn tanden. De jongste van de zwarte broeders ging ongemakkelijk verzitten.
‘Geen man op de Muur kent Het Spookbos beter dan Benjen Stark. Hij komt wel weer terug.’
‘Tja,’ zei Yoren. ‘Misschien wel, en misschien niet. Het is al eerder gebeurd dat goeie kerels die wouden binnen zijn gegaan om niet meer terug te komen.’
Het enige waar Bran aan kon denken was het verhaal van Ouwe Nans over de Anderen en de laatste held, die door de witte wouden werd achtervolgd door doden en spinnen ter grootte van een jachthond. Even was hij bang, tot hij zich herinnerde hoe dat verhaal afliep. ‘De kinderen zullen hem helpen,’ flapte hij eruit, ‘de kinderen van het woud!’
Theon Grauwvreugd lachte smakelijk en Maester Luwin zei: ‘Bran, de kinderen van het woud zijn al duizenden jaren dood en verdwenen. Het enige dat nog van hen over is zijn de gezichten in de bomen.’
‘Hier mag dat waar wezen, maester,’ zei Yoren, ‘maar achter de Muur? Wie zal het zeggen? Daar in het noorden kan een mens niet altijd zien wat leeft en wat dood is.’
Die avond, nadat de tafel was afgeruimd, droeg Robb Bran zelf naar zijn bed. Grijze Wind liep voorop, en Zomer kwam vlak achter hen aan. Zijn broer was sterk voor zijn leeftijd, en Bran was zo licht als een bundeltje vodden, maar de trap was steil en donker, en tegen de tijd dat ze boven waren liep Robb flink te hijgen. Hij legde Bran in bed, trok de dekens over hem heen en blies de kaars uit. Een poosje bleef zijn broer in het donker naast hem zitten. Bran wilde met hem praten maar wist niet wat hij moest zeggen. ‘We vinden wel een paard voor je, dat beloof ik,’ fluisterde Robb ten slotte.
‘Komen ze ooit nog terug?’ vroeg Bran hem.
‘Ja,’ zei Robb, op zo’n hoopvolle toon dat Bran wist dat hij zijn broer hoorde, en niet alleen maar heer Robb. ‘Moeder komt weldra thuis. Misschien kunnen we haar dan tegemoet rijden. Zou dat geen verrassing voor haar zijn, als ze jou te paard zag?’ Zelfs in die donkere kamer voelde Bran dat zijn broer glimlachte. ‘En daarna rijden we naar het noorden om de Muur te zien. Maar we vertellen Jon niet dat we komen, we zijn er op een dag gewoon, jij en ik. Dat wordt een avontuur!’
‘Een avontuur,’ herhaalde Bran weemoedig. Hij hoorde zijn broer snikken. De kamer was zo donker dat hij de tranen op Robbs gezicht niet kon zien, en dus greep hij zijn hand. Hun vingers verstrengelden zich.